| |
| |
| |
J.F. Vogelaar
Het geheim van het dubbele vraagteken
Toon Tellegen
‘'s Ochtends, als ik wakker word,’ zei de slak, ‘dan heb ik altijd zo'n pijn aan mijn steeltjes.’
‘O ja?’ zei de giraffe. ‘Wat grappig! Ik ook. Net alsof ze steken.’
‘Ja,’ zei de slak. ‘Alsof ze in brand staan.’
‘Alsof iemand hard aan ze trekt,’ zei de giraffe.
‘Ja,’ zei de slak. ‘Zo'n pijn is het.’
Ze knikten naar elkaar en waren trots op hun gemeenschappelijke ochtendkwaal.
‘Kijk,’ zei de giraffe, ‘dat kan ik nou nooit eens uitleggen aan de mus.’
‘Nee,’ zei de slak. ‘Of aan de schildpad. Hoewel ik het met hem wel over verbouwen kan hebben,’
‘Verbouwen?’ vroeg de giraffe. ‘Wat is dat??’ En hij zette zeer grote ogen op.
‘Ja...’ zei de slak met een trage, gewichtige stem, ‘dat is heel moeilijk uit te leggen.’
Zo begint een verhaal uit de bundel Langzaam, zo snel als zij konden, en op hetzelfde moment dat de slak met zijn voegwoord van onderwerp wisselt voltrekt zich het kleine wonder dat in ieder verhaal van Tellegen de lezer betovert. Dat het dierenrijk daarmee nog geen sprookjesbos is, blijkt wel uit het soort zorgen waarover de slak en de giraf van gedachten wisselen.
De dieren praten als mensen, ze hebben het naar hun woordkeus te oordelen over mensenzaken, ze beschikken over huisraad en andere parafernalia, toch zijn ze geen verklede mensen; als je hun bezigheden zou vertalen, zou je eerder denken dat zij de taal alleen maar geleend hebben, want allerlei menselijks is hun vreemd. Het zijn levende wezens die anders niet spreken, tenminste niet in onze taal. En hoe ze die spreken! Praten doen ze graag, dat zal snel duidelijk zijn, het is zelfs hun voornaamste bezigheid. Als ze niet konden praten, bestonden ze niet; en als ze niet met elkaar konden praten, zouden ze niet begrijpen wie ze zijn, wat ze doen, wat hun overkomt en wat ze met elkaar wel of niet gemeen hebben. Vooral het laatste is van belang, zoals het zojuist aangehaalde verhaal laat
| |
| |
zien. Hoe heerlijk eindelijk eens een gelijke te treffen! Maar zodra de twee elkaar in hun gemeenschappelijke ochtendkwaal gevonden hebben, dankzij hun lichamelijke overeenkomst: steeltjes op hun kop, spelen de verschillen op, maar ook dan eerder doordat erover gepraat wordt dan door het fysieke verschil op zichzelf.
Het verschil in grootte doet er niet toe. Misschien zijn ze - in elkaars ogen - allemaal even groot, ook dat is niet zeker. Verschil in geslacht en leeftijd is er niet, wat het leven danig vereenvoudigt, al zouden ze een zondvloed niet overleven, maar misschien zijn ze ook niet van deze wereld. Concurrentie tussen ogenschijniijk gelijken komt niet voor, evenmin als er een hiërarchie bestaat, of die moet per moment ontstaan als het dier dat de situatie het beste doorheeft het hoogste woord heeft of juist wijselijk zwijgt; het recht van de sterkste schijnt in deze dierenwereld in elk geval niet van kracht, òf het beslaat nog niet òf het werkt niet meer. Of het neemt bizarre trekken aan, zoals de keer dat een zandvlieg, komend uit een verre woestijn, het hele bos op z'n kop zet, woordelijk: hij zet de rivier rechtop zodat het water wegstroomt en de karper en de brasem door de modder strompelen.
Zo mag je het woord ‘gedachtenwisseling’ dat ik voor de conversatie van slak en giraf bezigde evengoed letterlijk nemen, geheel in de geest van Tellegens verhalen: slak en giraf spiegelen zich aan elkaar doordat ze ontdekken welke aparte gevoelens en gedachten er met hun overeenkomstige extremiteiten verbonden zijn; en die ontdekking vindt plaats via woorden en vergelijkingen. Het belang van de verschillen en overeenkomsten wisselt per situatie. Daarin wijken Tellegens verhalen drastisch af van zowel de klassieke dierenfabel als het modernere dierenverhaal, ze bestaan niet bij gratie van stereotypen, de dieren zijn er ook niet de belichaming van bepaalde (menselijke) eigenschappen. Bij Tellegen is geen dier geheel aan zijn soort gelijk; dàt zou je een menselijk trekje kunnen noemen.
De gedachtenwisseling over een gemeenschappelijk lichaamsdeel verbindt slak en giraf even; als huiseigenaar blijkt de slak vervolgens weer iets met de schildpad of anders met de oester gemeen te hebben, een ervaring die de giraf mist - dat scheelt een woord. Toch hoeft dat niet tot een woordenwisseling in polemologische zin te leiden, een dubbel vraagteken is genoeg. Daar scheiden zich hun wegen weer, voor even mag je aannemen - op het feestje verderop in het verhaal vindt de giraf een tijdelijke geestverwant in de flamingo met wie hij het over dansen kan hebben. Daar scheiden zich vermoedelijk ook de geesten van de lezers, waarschijnlijk definitiever, van lezers die van de twee vraagtekens er een te veel vinden en anderen die er vanzelf om moeten grinniken (wat bij vol- | |
| |
wassenen de ietwat stompzinnige snuifvariant is van de wat ingetogener manier waarop kinderen hun binnenpret beleven). Een vraagteken verschil, ja... dat is heel moeilijk uit te leggen.
Zoals ik begonnen ben met een verhaal te onderbreken en erop te wijzen wat voor wonderlijk taalspel hier wordt opgevoerd - de verhalen zijn inderdaad kleine toneelstukjes - zou men kunnen zeggen: maak het alsjeblieft niet ingewikkelder dan het is. In de hoop dat zoiets niet wordt gezegd omdat het alleen maar om kinderverhalen zou gaan, is mijn tegenwerping: janee, zo ingewikkeld zitten Tellegens verhalen wel degelijk in elkaar, je ziet het er gelukkig niet aan af en juist dat maakt ze zo goed. Alles draait er om woorden, om taal, om gedachten die in de zinnen niet van gevoelens te onderscheiden zijn. Of het woord is er - ‘missen’ bij voorbeeld, in Toen niemand iets te doen had - en ook het gevoel is er, onmiskenbaar, maar het verband ertussen is zoek: ‘Ach, dacht hij, wat een gedachten heb ik toch. Had je dáár maar een spiegel voor, dan zou ik ze zéker bekijken. Hij zuchtte. Hij miste de mier nog steeds, ook al wist hij nog steeds niet wat missen eigenlijk was.’ Dat lijkt mij knap ingewikkeld. En ook dat mag je trouwens letterlijk nemen, ingewikkeld - wat daar wordt ingewikkeld, benoem het, Repelsteeltje indachtig, maar liever niet, want het schrompelt ineen of het verdwijnt zodra het wordt uitgesproken, laat staan uitgelegd; het is daarmee net als met het geheim of de verrassing, waarover Tellegen een prachtige dialoog schreef:
‘Op zijn verjaardag kreeg de eekhoorn een cadeautje van de krekel.
“Het is een verrassing,” zei de krekel.
“Wat leuk,” zei de eekhoorn. “Dank je wel.”
Er zat een rood papiertje om de verrassing, met daaromheen een touwtje met een knoop erin. De eekhoorn begon aan de knoop te peuteren.
“Niet doen,” zei de krekel.
“Maar ik wil het openmaken...” zei de eekhoorn.
“Het moet een verrassing blijven,” zei de krekel.
“O,” zei de eekhoorn. Hij legde de verrassing op een stapel cadeaus achter hem.’
De eekhoorn brandt van nieuwsgierigheid, hoe kan het ook anders, maar hij houdt zich aan het woord; het woord is hier wet - zoals vaker, bij voorbeeld wanneer het wilgehaantje tegen de eekhoorn zegt dat hij hem wel mag bedanken, maar niets mag vragen. In het cadeau-verhaal brengt dat nog enkele verrassende ontknopingen teweeg. Maar ook dat is alweer te veel gezegd, ontknopingen, of te weinig, zo gaat dat niet bij Tellegen, de ontknoping maakt het verhaal niet minder ingewikkeld. En elk verhaal bevat wel een paar van die verrassingswoorden of verrassende zinswendingen. Als het de eekhoorn te ingewikkeld wordt, wanneer een
| |
| |
gedachte wijzer is dan hijzelf of een loopje met hem neemt of hem in de vorm van een lastige vraag kwelt, brengt hij zichzelf op andere gedachten: ‘De eekhoorn vroeg zich af of hij ooit iets voorgoed had vergeten. Maar hij kreeg het gevoel dat die vraag iets deed kraken in zijn hoofd, als ijs onder een zware voetstap, en hij dacht vlug aan iets anders.’ Slapen - er een nachtje of een uurtje over slapen - wil ook wel eens helpen.
Op een ochtend werd de eekhoorn wakker en iedereen bleek weg. ‘Ze moeten ergens zijn, dacht hij. Maar toen wist hij niet meer of dat wel zo zeker was. Misschien waren zij wel nergens.’ Die gedachte gaf Tellegen de titel voor een boek en bezorgde de eekhoorn ware hoofdbrekens. ‘Hij probeerde te bedenken wat dat betekende, maar in zijn hoofd knarste het en piepte het en hij ging tegen de beuk in het gras zitten, midden in het bos. Hij bedacht dat hij nu alleen nog maar tegen zichzelf kon praten. Maar wat moet ik tegen mijzelf zeggen? dacht hij. Hij kon niets bedenken en hij werd bang dat hij alleen maar tegen zichzelf kon zwijgen. En de enige cadeaus die hij nog zou krijgen zou hij aan zichzelf moeten geven. De zon scheen op zijn gezicht. Die is er tenminste nog, dacht hij somber. Maar toen verdween ook de zon en werd het nevelig om hem heen. Zo zat de eekhoorn daar en het ene voorgevoel na het andere kwam in hem op. Het waren nare gevoelens die pijn deden in zijn hoofd en in zijn benen. Hij werd heel moe en viel in slaap.’ En als hij wakker wordt, is gelukkig iedereen er weer, al kan niemand zeggen waar ze geweest zijn.
Nadenken duurt bij de dieren ook nooit lang, bovendien valt er weer iets te vieren, in dit geval de terugkeer. Geen wonder dat het in Tellegens dierenbos alle dagen feest is. De dieren vieren hun verjaardag als het hun uitkomt, sommige elke week, ze krijgen cadeautjes, er kan taart gegeten worden, veel taart, en dus is het gezellig. Maar je kunt ook je jas vieren, zoals de rups die de eekhoorn heeft uitgenodigd, tussen twee distels waar maar plaats is voor één gast. Aardig wordt het feestje omdat de eekhoorn het aan de mier kan vertellen, en wanneer hij bedenkt dat als je alles kunt vieren, hij desnoods zijn oren zou kunnen vieren, is het achteraf zowaar een gezellig feest geweest. Wat een aardige mensen zouden die dieren zijn!
‘Negenenveertig verhalen over de eekhoorn en de andere dieren’, zo luidde de ondertitel van Tellegens eerste kinderboek, Er ging geen dag voorbij uit 1984. Van Tellegen (1941), huisarts in Amsterdam, verschenen in de periode 1986-1991 drie dichtbundels en vijf boeken voor kinderen; ik beperk mij hier tot de laatste, niet omdat die moeilijk met de poëzie te vergelijken zouden zijn maar omdat de verhalen naar mijn idee verrassender zijn dan de vertellende gedichten. Na de eerste dierenverhalen ver- | |
| |
schenen Toen niemand iets te doen had (1987, in 1988 bekroond met een Gouden Griffel), Langzaam, zo snel als zij konden (1989, een Zilveren Griffel in 1990), het in maanvorm uitgegeven verhaal Het feest op de maan (1990) en eind 1991 Misschien waren zij nergens en het met de Libris Woutertje Pieterse Prijs bekroonde Juffrouw Kachel. Veel is er in de loop van die zes boeken niet veranderd, de verhalen zijn strakker geworden en daardoor helderder, de zinnen zijn korter en de sfeer minder sprookjesachtig. En nog een merkwaardig verschilletje: de eerste twee boeken waren voor boven de tien, daarna zijn ze voor boven de negen. Maar de eekhoorn is op zijn post gebleven.
De eekhoorn is niet direct de hoofdpersoon, al speelt hij wel een belangrijke rol, als gastheer maar vooral als waarnemer. Vaak treffen we hem aan in samenspraak met zijn vriend de mier. Is de mier de nieuwsgierige die niet om een vraag extra verlegen zit, de eekhoorn is niet minder bijdehand maar beschouwelijker, introverter en tegelijk socialer, en daarmee bezig ik prompt de verkeerde woorden. Van psychologie is in deze verhalen hoegenaamd geen sprake. Als de kikker de muis op diens verzoek - de muis wil er iets bij doen - leert kwaken en van de weeromstuit een groeiende waardering voor zijn eigen vaardigheden krijgt, heeft dat niets met ijdelheid te maken. Hij verbaast zich, nu blijkt hoe moeilijk kwaken wel niet is. Niks geen moralisme, niks geen levenslessen zoals in de dierenfabel waarin de ondeugd wordt gestraft en de weldaad beloond, waarin de dieren of goed of slecht zijn.
Goed of slecht doet er bij Tellegen helemaal niet toe, iemand kan een slechte dag hebben of uit zijn hum zijn, maar op een kwaaie hond na is geen dier echt kwaadaardig. Verschillen zijn er wel, natuurlijke verschillen tussen dieren die in het water, in de lucht of op het droge leven, maar dat belet het nijlpaard uiteraard niet om met de vlinder te dansen. Karakter heeft alles met de fysieke bouw en bijbehorende mogelijkheden te maken, zonder eraan gebonden te zijn. De olifant kan vliegen - zonder vleugels, waarom ook niet? een stofje of berkeblad vliegt ook zonder vleugels - maar als hij in de wolken verdwijnt, komt hij met een klap naar beneden; kon hij weten dat het daar niet verder ging?! Aan wonderbaarlijkheden geen gebrek, maar waar er alle dagen feest is, is er niets te gek, zelfs niet dat de dieren doorgaans allemaal aardig voor elkaar zijn, overigens zonder dat dit tot een zoetsappig koekoek-eenzang leidt - in feite zijn de dieren afzonderlijk nogal eenzaam, ze beseffen dat ze elkaar nodig hebben, en als ze zich terugtrekken is dat omdat ze weten dat de andere dieren desgewenst bereikbaar zijn.
Mensen komen in de verhalen niet voor. De dieren lijken op mensen,
| |
| |
daarmee is wat mij betreft alles gezegd, ze zijn gewoon anders. Kinderlijk zijn ze al helemaal niet, daar ligt ook niet de identificatiemogelijkheid voor kinderen die de verhalen lezen; de dieren zijn geen beginners, ze kunnen beter weten. Wat hen van volwassenen onderscheidt is de kunst van het vergeten, dankzij welk benijdenswaardige vermogen zij, anders dan wij, iets kunnen afleren en verrukt allerlei dingen weer beleven alsof het de eerste keer is - als ze in iets op kinderen lijken dan daarin, zoals ze ook het daarmee gepaard gaande genot van de herhaling kennen. Elke dag is als nieuw, wat 'n wonder!
De eekhoorn wil een brief schrijven, maar weet niet wie of wat, hij schrijft ‘Beste’ en wil iedereen wel feliciteren of uitnodigen, hij wil vragen of zij ooit zo'n mooie dag hebben meegemaakt. Al denkend valt hij in slaap en als hij wakker schrikt leest hij: ‘Beste eekhoorn,’ en hij maakt de brief af: ‘Je vroeg je af of je ooit zo'n mooie dag hebt meegemaakt. Het antwoord is: nee. Dag, jezelf’ - Vreemde brief, denkt hij, maar stuurt hem toch weg. ‘Met een lichte bries werd de brief even later weer bij hem bezorgd. Vlug maakte hij hem open en las: Beste eekhoorn, Dank je wel voor je brief. Ik wil je alleen nog even laten weten dat er nog veel meer van zulke dagen zijn die je nooit hebt meegemaakt. Ontelbare! Dag, jezelf.’
De egel wil niemand zien, maar wil wel graag eens iets van iemand horen. Met een stekel schrijft hij in de bast van een berk waar de brieven bezorgd kunnen worden, voetnoot: ‘Alleen brieven, niet zelf komen.’ Hij krijgt antwoord, van de attente eekhoorn: ‘Beste egel, Hoi! Eekhoorn.’ Beste egel - de egel wordt niet moe dat over te lezen: Beste egel. Met elke brief gebeurt er een klein wonder, een taalwonder. Het verhaal dat erop volgt - geraffineerd hoe in series een thema wordt gevarieerd - laat daarvan wel een heel mooi voorbeeld zien: ‘Beste potvis, Ik weet niet zeker of je bestaat, maar ik nodig je uit voor mijn feest. Morgen op het strand. Als je bestaat, kom je dan? De meeuw’ - Of de mier die de eekhoorn schrijft omdat hij hem beloofd heeft iets van zich te laten horen. ‘Als je straks een uitroepteken leest laat ik iets van mij horen. Lees je goed? Let op!’ Op dat moment klinkt er een zacht gefluit en dat elke keer opnieuw wanneer hij het uitroepteken leest. Zo leer je nog eens leestekens waarderen.
Bijna altijd als er brieven verstuurd worden, niet minder vaak dan er feest is, gloeit er wel iets van binnen, bij de ontvanger en bij de afzender; brieven schrijven blijkt iets hartverwarmends te zijn. Maar waar dat zit? Als de krekel zich binnenstebuiten keert, om te (laten) zien wat hij van binnen denkt en voelt, is er niets te zien.
| |
| |
Er is een Tellegen-geheim, hoewel zijn verhalen werkelijk niets geheimzinnigs hebben, en misschien is hun helderheid wel het grootste geheim: ze zijn doorzichtig en toch begrijp je ze nooit helemaal. Het grootste geheim lijkt mij de eeuwige verbazing. Een mooi bewijs uit het ongerijmde is het verhaal over de sprinkhaan die besluit zich nooit meer over iets te verbazen en bij alles wat er gebeurt - de zon stort naar beneden, zijn kaken bevriezen, de wilg loopt weg - uitroept: ‘Dit is de gewoonste zaak van de wereld.’ Na een krankzinnige dialoog met hem vraagt de eekhoorn zich af hoe het zou zijn als je je nooit meer verbaasde. ‘Heel vreemd, dacht hij, heel vreemd.’
Verbazing, daarmee begint elk verhaal en daarmee eindigt het ook; het vraagteken is het eerste teken dat er getwijfeld, dus dat er gedacht wordt - geen verhaal daarom zonder vragen: Wat is morgen? Wat is later? Wat is gelukkiger dan gelukkig? Waarom groeien bomen omhoog en niet opzij? Hoe laat is het onder de grond? Is er een open plek in je binnenste waar alle pijnen liggen? Kun je licht ruiken? Is water niets? Het type vragen geeft, denk ik, een aanwijzing hoe het geheim werkt.
Praktisch elk verhaal komt in beweging door een zinswending, waar de zin - in grammaticaal en logisch opzicht - een draai krijgt of een andere wending neemt dan men verwacht. Meestal wordt die tournure bewerkstelligd door een woord, een sleutelwoord waar het hele verhaal om draait, waar het omheen gewikkeld is of waaruit het ontwikkeld wordt, wat op hetzelfde neerkomt. Wat Tellegens taalgebruik voor kinderen herkenbaar maakt is dat elk woord en elke uitdrukking, hoe abstract ook en hoezeer ook als metafoor gebruikt, wat we vaak niet eens meer beseffen, iets concreets betekenen: het is er, hier en nu. Soms wordt een heel gewoon woord eenmaal letterlijk genomen iets raadselachtigs - weg, nergens, voorbij, wonen, vergeetboek, missen - of een ongewoon woord wordt uitgeprobeerd, zoals de lijster die ‘de juiste toon’ kwijt is, de gier die ‘toezicht houdt’ en ‘niets toestaat’, of probeer maar eens ‘niets te doen’ of ‘onmerkbaar vooruit te komen’. Vaak is er eerst het woord, ‘spijt’, ‘vergeefse moeite’ of ‘missen’ bij voorbeeld, en vervolgens de verrukking van de ontdekking dat er iets tastbaars bij hoort, waardoor het (ook) jouw woord wordt, voor even, want daarna is het weer even vreemd - en dus voor herhaling vatbaar.
En wat een gepieker die wondere wereld van woorden veroorzaakt, niet alleen de hersens van de eekhoorn kraken. Zelfs in de wat beperkte geest van de olifant rommelt het soms. Terecht wil hij aan de eekhoorn niet verklappen naar welke geheime afspraak hij op weg is.
‘“Een geheim weegt niets,” zei de eekhoorn. “Je hoeft het niet te verstoppen en als je het vergeet bewaar je het juist goed.”
| |
| |
“Als je het vergeet is het geen geheim meer!” riep de olifant.
“Juist wel,” zei de eekhoorn. “Wat zou het dan zijn?”
“Dan is het niets,” zei de olifant en hij voegde daar heel zacht aan toe:
“en dat is ontzettend.”
Zijn gedachten leken zich wel in kronkels te wringen, en het was alsof er in zijn hoofd iets kraakte en scheurde, maar hij kon zich het geheim niet meer herinneren dat hij die middag met de tor zou bespreken.’
Denken gaat bij de dieren nog echt van au, zo zou je hun wereld van verborgen metaforen ook kunnen typeren. Daarvan nog maar een voorbeeld, immers, citeren is op papier hetzelfde als voorlezen, wat je met de verhalen van Tellegen maar het beste kunt doen: de tekst stem geven.
Omdat de olifant bij het weggaan altijd naar beneden dondert, maakt de eekhoorn een bordje met de woorden ‘niet vallen’. Als de olifant wil weggaan, zegt de eekhoorn: Eerst nog even dat bord lezen. De olifant begint te lezen en valt naar beneden. ‘Toen hij zijn ogen opsloeg zag hij de eekhoorn hoog boven zich in de top van de beuk zitten.
“Heb je het niet gelezen?” riep de eekhoorn.
“Ik had het nog niet uit,” zei de olifant. “Wat stond er na niet?”
“vallen,” riep de eekhoorn.
“Vallen??” vroeg de olifant. “Waar slaat dàt op?”’
Tot aan de laatste zin is het een geestig stripverhaal; na de laatste zin met het dubbele vraagteken is het een filosofisch toneeltje. Denkend aan de iniatieven die enige tijd terug zijn ondernomen om kinderen te leren filosoferen, zou ik zeggen dat de verhalen van Tellegen de mooiste ‘oefenstof’ zijn die je je maar kunt voorstellen. Wat te denken van de verschuiving van iets naar niets, en daarna heel langzaam weer terug? (Ik heb het naast het eerste hoofdstuk van Becketts Watt gelegd, een mooie vergelijking.) Of dat rare woord ‘dood’, waarover in Tellegens laatste en wat mij betreft mooiste bundel een subliem verhaal staat.
Op een donkere dag aan het eind van het jaar vergaderen de dieren op de open plek midden in het bos. De tor wil weten wie er van hen weleens is doodgegaan, echt dood. Iedereen staat met zijn mond vol tanden. Waarom hij dat wilde weten? Voor alle zekerheid. De mier rilt, maar het zijn geen gewone rillingen. Het zijn huiveringen. ‘“Huiveringen??” zei de eekhoorn. “Daar heb ik nog nooit van gehoord.” “Nee,” zei de mier. “Die heb ik voor het eerst.” De eekhoorn begon diep na te denken. Maar plotseling werd hij bang dat hij te diep zou nadenken en misschien wel niet meer terug zou kunnen denken. En zo hevig als hij kon begon hij aan beukenoten te denken en aan denneappels en aan de rivier en de zon en de zomer. Hij stootte de mier aan en zei: “Daar moet je ook aan denken, mier, aan de zomer!”’ En weer prijkt daar het dubbele vraagteken! Het is
| |
| |
een pleister op de plaats waar een woord niet eens meer een dubbele bodem heeft, maar nog alleen een peilloos gat is in het denken - wie te diep boort, kan zich misschien niet meer terugdenken; dan maar liever aan iets anders denken.
Van het laatste nog één mooi voorbeeld, een van de treurigste verhalen over eenzaamheid. De eekhoorn en de mier stuiten tijdens hun wandeling over de heide op het sombere huisje van de kakkerlak, en ook het beest is danig in verval. ‘“Ach,” zei de kakkerlak. “Zie mij maar niet. Denk maar hoe ik eruit had kunnen zien. Geloof je ogen maar niet.”’ En als de mier uit het gammele raam valt: ‘“Ach,” zei de kakkerlak. “Denk daar maar niets van. Zie het maar over het hoofd.” “Ik zie niets over het hoofd,” zei de mier. “Nou ja,” zei de kakkerlak, “onthou het dan anders, mooier.”’ Bij het weggaan zegt hij: ‘“Kom maar niet meer terug. Denk maar dat ik ergens anders woon, in een kasteel of in een paleis.” “Goed,” zei de eekhoorn. Hij duwde de deur open, maar daardoor stortte de voorkant van het hutje in. De mier en de eekhoorn konden nog net naar buiten springen. “Ik ben hier niet,” riep de kakkerlak uit de stoffige resten van vergaan hout en groezelig gruis achter hen. “Ik zit op een troon, ik zwaai een scepter. Onthou dat maar!” De eekhoorn en de mier liepen de heide weer op en probeerden aan iets vrolijks te denken. “Ik geef bevelen! Ik heers!” hoorden zij de kakkerlak nog roepen met zijn gebarsten stem.’
Na zo'n honderdvijftig dierenverhalen uit een andere dan de gewone mensenwereld, was de verschijning eind 1991 van Juffrouw Kachel geen geringe verrassing, niet alleen in het werk van Tellegen, maar ook in de Nederlandse literatuur - en daarbuiten, Juffrouw Kachel is stukken grimmiger dan welk boek van Roald Dahl ook. Maar, juffrouw Kachel mag er dagelijks op los slaan, zonder reden en zonder aanzien des persoons, zij kan niet anders: het is haar natuur. Met haar sadisme maakt zij bij een van haar slachtoffers onvermoede krachten los. Haat is niet blind, integendeel. Wat een creativiteit de jongen ontwikkelt in zijn haatfantasieën, al kan hij die voorlopig alleen maar botvieren op papier, in zijn dagboek, het klad als het ware van de wraakoefeningen later: ‘Als ik schrijver ben mag ik zelf verzinnen hoe het met iemand afloopt. Dat is het leukste volgens mij. Als ik vijftien ben begin ik een boek te schrijven. Maar eerst over anderen. Pas als ik een echte goede schrijver ben schrijf ik een boek over juffrouw Kachel. Ik ben benieuwd hoe dát afloopt!’ - Tellegen had nog wat goed te maken en dat leverde een kinderboek op dat zindert van gloeiende haat op het sekreet van weleer, voor wie iedereen brandhout is waarmee zij de kachel aanmaakt - zíj blijft er ijskoud onder. En de ou- | |
| |
ders haar maar vergoelijken: ‘Ze heeft het vooral moeilijk met zichzelf’, jaja. Wie zo naïef is te denken dat kleine mensen ook kleine gevoelens hebben, komt bij Tellegen bedrogen uit; alsof een kind door een klein gaatje zou kijken en daarom van de wereld van de groten minder ziet of wat ze daar doen verkleind ziet; en alsof grote woorden als haat, woede, dood en verschrikking in kinderhoofden door verkleinwoorden vervangen moeten worden - liefde mag, maar haat zou een kind boven zijn macht gaan - wat een illusie! Tellegens boek is tevens het bewijs dat sommige
gevoelens, die van vernedering en haat bij voorbeeld, nooit verjaren.
Dat mag ver verwijderd lijken van de zachtaardigere wereld van de dierenverhalen, dat is het al minder wanneer je juffrouw Kachel als een natuurkracht ziet; ik zie bovendien Tellegen nog wel eens met een dier komen dat het een en ander aan zo'n gevoelloos mens als Kachel heeft ontleend. In taalgebruik lijkt Juffrouw Kachel bij nader toezien weer heel veel op de dierenverhalen, kort maar krachtig, zonder onnodige krullen. En wat belangrijker is, ook voor de jongen heeft elk woord een letterlijke betekenis. Hoort hij over de radio zeggen: ‘Ze hebben hem door het slijk gehaald’, onmiddellijk stelt hij zich voor hoe hij en zijn medeslachtoffers juffrouw Kachel door het slijk zullen halen: ‘Door de hele Nobelstraat - in het bietenseizoen, als alles onder de modder zit.’ Zoals een schrijver in spe betaamt, probeert hij telkens zinnetjes die hij in boeken leest op zijn eigen situatie uit: ‘Haar gezicht was betraand’, ‘Ze zal het berouwen’, of ‘...gaf hij me maar een klap, dat is minder erg dan zijn gezicht nu, zó teleurgesteld...’ ‘Wie dat heeft geschreven kent juffrouw Kachel niet, of iemand als juffrouw Kachel. Een klap is altijd erger dan een teleurgesteld gezicht.’
Net als in de dierenverhalen draait hier elke scène om een woord of uitdrukking, de jonge dagboekschrijver put uit die woorden kracht, troost en denkbeeldige maar daarom nog niet minder zoete wraak: ‘Dat moet ik doen: haar verzengen met mijn boosheid. Verzengen is nóg erger dan verbranden. En als ze eenmaal verzengd was dan zou mijn boosheid meteen over zijn. “Veeg haar maar op,” zou ik zeggen. “Maar kijk uit voor je vingers.” Want ze zou nog warm zijn en smeulen. Maar als ik zó boos was zou ik toch zelf ook verbranden? Hoe moet dat? Hoe kan je zó boos worden dat je iemand verzengt en toch zelf koud blijft? Daar moet ik achter zien te komen. Als ik dát weet: berg u dan maar, juffrouw Kachel.’ Ik zou, ik wou - de aanvoegende wijs heeft geen andere functie dan het ‘stel je voor.’ waarmee, al of niet uitgesproken, de andere wereld van het kinderverhaal geopend wordt.
Ik heb me in het voorafgaande nauwelijks afgevraagd voor wie de boeken
| |
| |
van Tellegen geschikt zijn; voor mij, dat zal duidelijk zijn, voor anderen kan en wil ik niet oordelen, laat staan plaatsvervangend voor kinderen. De kwestie of kinderboeken tot de literatuur behoren lijkt mij een academische, onoplosbaar dan wel overbodig. Ik beschouw kinderliteratuur niet als een apart genre, de gebruikelijke genre-indeling loopt er immers dwars doorheen, maar gewoon als een soort literatuur. Hoewel dat verschil voor de kinderen zelf nauwelijks zichtbaar is, kan daarbij wel degelijk een onderscheid worden gemaakt tussen lectuur en literatuur. Je mag althans wensen dat kinderen tussen hun leesvoer af en toe een Tellegen tegenkomen - daar moeten volwassenen maar voor zorgen. Hun voornaamste rol als het om lezen gaat is die van tussenpersonen, degenen die voor het aanbod zorgen, titels uitkiezen en liefst regelmatig voorlezen.
Als het om literatuur gaat bestaat er naast de categorieën kind en volwassen nog een derde, die zich weinig aan leeftijden en genres gelegen laat liggen, maar waarvoor verbeelding, verbazing, belangstelling, vergeetachtigheid en mogelijkheidszin onmisbare faculteiten zijn. Misschien mag die derde leeswereld ook geen naam hebben. Als het sprookje stilzwijgend tot het domein van het kind wordt gerekend - zij die nog in sprookjes geloven oftewel de wereldvreemden - dan ben ik ervoor, de literatuur in haar geheel in twee sferen te verdelen: die van de verwondering en die van de realiteitszin. Die scheidslijn, die uiteraard vloeiend is en per geval moet worden uitgezet, is er niet een tussen kinderboeken en literatuur, maar is evengoed binnen de kinder- en jeugdliteratuur zelf aan te wijzen, juist daar waar realisme vooral voor de op levenslessen ingestelden de maatstaf is: een verhaal moet realistisch zijn, in de verschillende betekenissen van het woord welteverstaan, of er moet duidelijk bij vermeld dat het pure fantasie is.
Een wat vrijer grensverkeer tussen grote en kleine literatuur zou geen kwaad kunnen. Dat tussengebied is die andere wereld, die derde ruimte van het lezen, waar blijkt dat jonge en volwassen lezers meer met elkaar gemeen hebben dan kennis en vaardigheden doen vermoeden. Kinderen zoeken in literatuur grote, allesverterende gevoelens, welke dan ook; waarom zou je die omgekeerd, als volwassene, niet in kinderboeken kunnen (terug)vinden? Vragen heeft iedereen, maar in de literatuur worden ze pas interessant wanneer het antwoord niet al bij voorbaat vaststaat en nog interessanter wordt het wanneer achter bekende antwoorden een vraagteken wordt gezet. Juist de kinderliteratuur biedt de verwondering alle ruimte, zoals de boeken van Tellegen illustreren, omdat er nog niet zoveel begripsmatig verkaveld is en aan regels gebonden - alles mag, mits het maar geen pretenties ten aanzien van de grote wereld heeft; dat
| |
| |
laatste is de implicatie van de verder ongefundeerde scheiding tussen literatuur en kinderboeK. Die restrictie klinkt bijna altijd als echo mee; ze is tevens de keerzijde van de vrijheid die ook de schrijver in de wereld van het kinderboek geniet.
Tellegen is een van die schrijvers die heel hun leven de wereld van het kinderboek trouw blijven en niet vergeten zijn wat het is om een kind te zijn. Wat dat betreft is de schrijver van kinderboeken een merkwaardige tussenpersoon. De schrijver als kind, dat wil niet zeggen: het kind dat hij was, misschien eerder hoe hij zichzelf herinnert, dus gezien vanuit nu - zoals de jonge dagboekschrijver in Juffrouw Kachel - dus wel verwant met maar toch duidelijk onderscheiden van echte kinderen alsook van het kind dat hij vroeger zelf moet zijn geweest. Hetzelfde geldt voor het lezen: de in de breedte en de diepte lezende volwassene wordt voor een deel door dezelfde drijfveren bewogen als zijn leeshonger toen hij jong was.
Die derde leeswereld mag geen naam hebben, ze is elders; het tweede vraagteken betekent zoveel als een vinger voor de mond, sssst.
‘Hoe lang duurt eeuwig?’ vroeg de merel fluisterend aan de duif.
‘Totdat niemand meer kan,’ zei de duif zacht.
‘Nee,’ zei de muis. ‘Want zelfs dan zou ik nog geen woorden kunnen vinden voor alles wat ik zeggen wil.’ (...) Er was geen dier dat niet verlangde naar de mooie dingen die nu onuitgesproken bleven.
|
|