| |
| |
| |
Willem van Toorn
En je vliegt toch
Bert Schierbeek
In zijn inleiding tot Keeping it Up (1990, de Amerikaanse vertaling van Bert Schierbeeks Weerwerk door Charles McGeehan) zegt William Jay Smith: ‘With a storyteller's gift, combined with a poet's precision and a painter's eye, Bert Schierbeek has created his “compositional” novels, of which Keeping it Up is a fine example, a hybrid genre that is unique and effective. If he were writing in one of the world's major languages in stead of his native Dutch, his work would surely long ago have reached the large international audience that it deserves.’
Met het laatste kun je het gemakkelijk eens zijn; zo'n stelling valt nooit te bewijzen, maar het is voor Nederlanders altijd goed als ze het eens van een ander horen. Curieus is dat Smith voor het plaatsen van Schierbeeks ‘hybrid genre’ toch als hoofdaanduiding de term ‘novel’ gebruikt, terwijl ik sterk de neiging heb de reeks Weerwerk, Betrekkingen, Binnenwerk (1977, 1979, 1982), later voortgezet in Door het oog van de wind (1988) als poëzie te lezen: als lange, ‘compositional’ gedichten die zich wat de vorm betreft vooral door het soberder woordgebruik en het vrijwel ontbreken van de uitbundige associatiereeksen en woordspelletjes onderscheiden van Schierbeeks beroemde ‘experimentele’ prozaboeken. Naar de inhoud is het verschil in ieder geval dat de ‘ik’ die zowel in Schierbeeks ‘gewone’ gedichtenbundels als in de genoemde boeken steeds meer de verzamelaar is geworden van de belevenissen van simpele mensen, de plaats heeft ingenomen van de veel abstractere, uit alle hoeken van de menselijke ervaring teksten opvissende instantie uit het vroege werk.
In dat vroege werk lijkt Schierbeek inderdaad op een bezeten visser die een gigantisch net uitwerpt, opdat niets uit de oceaan van de ervaring hem zal ontgaan. ‘Het opheffen van de grens (tussen het “ik” en de buitenwereld, de vorm en het vormloze, proza en poëzie, filosofie en literatuur, het binnen en buiten, tussen hoge en lage literatuur, tussen verschillende culturen) neemt een centrale plaats in,’ schreef Anthony Mertens over Schierbeeks werkwijze (Kritisch literatuur lexicon). De grote omslag in het werk van Schierbeek na 1970 lijkt samen te hangen met de veel persoonlijker ‘ik’ die erin is gaan optreden. Gebleven is de collagetechniek, maar degene die collageert is de dichter zelf: beelden en verha- | |
| |
len van een jeugd op het platteland worden samengebracht met beelden, verhalen, uitspraken, ervaringen van vrienden, toevallige passanten, filosofen uit oost en west en vooral eenvoudige, boerse mensen in hun strijd om greep te houden op een schijnbaar uitzichtloos bestaan. Mertens schrijft in zijn artikel nog over het probleem van een definieerbare thematiek in Schierbeeks werk (‘Voorzover je in het werk van Schierbeek al kunt spreken van een thema, dan komt daarvoor zeker de “grensoverschrijding” in aanmerking’), maar in de ‘romangedichten’ (de term komt uit de flaptekst van Door het oog van de wind) en de na 1970 verschenen gedichtenbundels is de thematiek helemaal niet zo moeilijk te traceren. Het zijn zelfs de ‘grote thema's’ die Schierbeeks werk zijn gaan beheersen: de vraag naar de zin van het leven, de dood, de relatie van de mens tot de aarde - en ik denk dat de versobering van het werk die ook Mertens constateert alles te maken heeft met het inzicht dat zulke grote thema's alleen te verwerken zijn voor dichter en lezer, als ze dicht bij de aarde worden gebracht en met de nodige (zij het soms
wanhopige) ironie en zelfironie worden behandeld, én vertaald worden in beelden die ze indirect benaderbaar maken. ‘Grote gevoelens - of wat dichters daar dan voor houden - lopen meestal uit in slechte gedichten, omdat de dichter meent dat er dan nog maar weinig gestileerd moet worden, het komt vanzelf wel goed. Maar Bert Schierbeek dempt zijn emotie in taal tot het niveau waarop hij voor een lezer aangrijpend wordt,’ schreef K. Schippers over De deur (1972), de bundel waarmee Schierbeek zich als dichter manifesteerde en die één grote poging is om het binnendringen van een plotselinge dood in het persoonlijk leven letterlijk ‘onder woorden te brengen’:
Of:
| |
| |
geen woord meer te zeggen
Onopgesmukter kan het haast niet - maar zo simpel moet het misschien om er toch nog een woord over te zeggen.
Met de variaties op ‘vallen’ in de twee citaten hierboven is meteen een van de beelden gegeven waarmee Schierbeek probeert zijn grote thema's ‘van de aarde’ te maken. Vallen en zijn tegenpool vliegen en een eindeloze reeks variaties in het gebied tussen die twee uitersten (zwaarte, lichtheid, hangen, opstaan) zijn de beelden die voor Schierbeek de relatie van de mens met de aarde, het leven, weergeven, vaak ook in de tegenstelling tussen de aan de grond gebonden mens en de overal in zijn gedichten opduikende vogels.
In het begin van Weerwerk zegt de Franse boer Marcel Baillon, een van de ‘aangevers’ van de Schierbeekse vertellingen van het harde leven:
soms blijft een vogel zitten
dan tikt ie met zijn vleugels tegen de lucht
Wonderiljk is de constatering ‘hij valt niet’ - alsof de toehoorder (of lezer) zou verwachten dat een vogel zou vallen. Misschien moet de klemtoon dan ook wel op hij liggen: wie valt, wie altijd lijkt te moeten vallen, is de mens. De lichte, wegvliegende vogel die ‘weerwerk’ levert, geeft Marcel de associatie in met de zwaarte van de mens: ‘mijn broer hing zich op/'k snee hem los/dood leek ie tweemaal zo zwaar’. En dat beeld levert de ‘ik’ weer de associatie met zijn jeugdbeelden van het Groningse platteland: ‘... van de zolder van Oma waar de/aanstaande man van Totje Nachenus/zich ophing twee uur voor de bruiloft...’ Typerend voor Schierbeeks werkwijze is de onmiddellijk daarop volgende aanhaling van Merleau-Ponty, over het bewustzijn als functie van het lichaam, als ‘gebeurtenis’ binnen het lichaam - alsof hij zowel de zwaarte van de beschreven
| |
| |
herinnering wil relativeren als de koelheid van Merleau-Ponty's formulering wil confronteren met de hevigheid van ‘de gebeurtenissen daarbuiten’. Het is een techniek die hij ook graag omgekeerd toepast, door bijvoorbeeld een citaat van een groot denker, of een wetenschappelijke definitie te geven, ogenblikkelijk gevolgd door een boerse constatering die iedere vorm van deftigheid volkomen platslaat:
De zon
het minder dicht en flossig
(In en uitgang (1974)) Of in het komische ‘zegt Li’-gedicht uit De tuinen van Suzhou (1986), waarin niet alleen de quasi-diepzinnigheid van veel op oosterse modellen gebaseerde poëzie genadeloos over de hekel wordt gehaald, maar ook de eigen beelden van vliegen en zwaarte ironisch tegen het licht worden gehouden:
zegt Li:
Voordat ik mij beperk tot Schierbeeks ‘gedichten’, wil ik niet nalaten te wijzen op zijn verwantschap met schrijvers als John Berger en Gianni Celati, die beiden hebben geprobeerd vorm te geven aan de taal en de manier van vertellen van ongeletterde, aan aarde en landstreek gebonden mensen - Berger in zijn ‘zoektocht naar de Franse boer in hemzelf’ (zoals de New York Times schreef), Celati onder andere in Vertellers van de Povlakte en het jammer genoeg niet vertaalde Verso la foce - met dit verschil dat Schierbeek, zijn objecten niet van buitenaf benadert, als een outsider die probeert een weg terug te vinden, maar als een insider die de ervaringen van anderen (de Franse boer Marcel, buurvrouw Eulalia die leert lezen en schrijven, Tut die op latere leeftijd van de moeder-overste van het klooster haar schoolgeld terug wil omdat ze er nooit wat heeft geleerd, zijn oude vader, de doden uit de kindertijd) naast zijn eigen erva- | |
| |
ringen zet, hun zijn taal leent en zijn taal aan hen ontleent. Schierbeek is een verteller, een verzamelaar van vertellingen. Niet voor niets beginnen veel alinea's in zijn ‘romangedichten’ met: ‘zegt Marcel’, ‘komt Bé binnen/zegt zij’, ‘zegt Leen later tegen mij’, ‘zegt Wittgenstein’, ‘zegt de oude Mayans/ooit geiten slager’ en zo eindeloos voort. Maar wat zijn vertellingen bindt, is poëzie, is de eigen vorm die hij alle verhalen oplegt, de sobere vorm waarbinnen een Franse boer en een Oostenrijkse filosoof woorden voor hetzelfde blijken te zoeken.
In zijn gedichten (dat wil zeggen zijn nadrukkelijk met de aanduiding ‘gedichten’ uitgegeven werk) heeft Schierbeek de versobering van de vorm en de taal nog verder voortgezet. We zijn in de moderne poëzie gewend geraakt aan een omgang met taal die de woorden tot nieuwe betekenissen, nieuwe beeldvorming tracht te dwingen door de fundamenten van de taal zelf te ontregelen. Dat lijkt niet Schierbeeks preoccupatie, ondanks zijn ‘experimentele’ herkomst. Hem gaat het er in de gedichten om, in een nog geconcentreerdere vorm dan in de ‘romangedichten’, de eigen wereld te vergroten met de ervaringen van anderen, in het voortdurend besef dat vereenvoudiging onontbeerlijk is om de taal en de lezer voor een te zware last van volledig leven te behoeden:
hoe concreet en overzichtelijk
zoals hij het formuleert in Door het oog van de wind.
Schierbeek is door een haastige kritiek, die gewend is geraakt aan gedichten die puzzels opgeven, nogal eens als een simpele dichter gezien - een van die etiketten die je in Nederland maar moeilijk kwijtraakt. Misschien zijn zijn gedichten lange tijd te kaal, te direct geweest voor de heersende smaak. Je kunt gemakkelijk denken dat er gewoon staat wat er staat. Behalve dat dit op zichzelf ook iets heel aantrekkelijks zou kunnen hebben, is het een misverstand. In de samenhang van reeksen en bundels worden de patronen duidelijk. Ik wees al op de ‘constante’ thema's in de romangedichten, en op de collagetechniek die het Schierbeek daarin mogelijk maakt de verteller van velen te worden. De gedichten in de bundels van De deur af tot De tuinen van Suzhou kun je lezen als de meest samengebalde verbeeldingen van die thema's, als kleine, zelfstandig geble- | |
| |
ven observaties die niet in de grotere gehelen zijn opgenomen - alsof ze op hun zelfstandigheid worden onderzocht. Naar de vorm en de gebruikte techniek onderscheiden ze zich vaak nauwelijks van de collage-elementen in de romangedichten.
Het beeld van het vallen is meteen al aanwezig in In en uitgang (waar de zelfstandig geworden bundel De deur eigenlijk deel van uitmaakt; op pagina 29 staat bovenaan in het wit: ‘Hier zit De deur’), in het onmogelijke en amusante gedicht ‘John Akii Bua’, over de kampioen hordenlopen op de Olympische Spelen in München:
Een heel gedicht over een val die niet plaatsvindt, weergegeven in de struikelende taal van de televisieverslaggever.
De tot zelfstandigheid uit het geheel van In en uitgang gelichte bundel De deur bevat een groot aantal herhalingen van dit thema, omcirkelingen van een schokkende dood in de kaalst denkbare taal:
Ook bevat deze bundel mooie voorbeelden van de boven gesignaleerde onttakeling van ernstige filosofische of wetenschappelijke kwesties tot boerse spreuken, waardoor ze iets meer binnen het aardse domein komen:
| |
| |
aan de zich zelf waarmakende
De hele bundel Vallen en opstaan (1977) staat tot en met de titel in het teken van vallen, vliegen, het veroordeeld zijn tot de aarde en de droom van het loskomen ervan. De hoofdafdeling is een ‘verslag’ van een ziekenhuisverblijf, dat de gelegenheid biedt werkelijkheid, droom, uitspraken en verhalen van medepatiënten in een geheel samen te brengen.
of:
en ook:
| |
| |
want:
dat hij tafels en stoelen
en zijn wijf de ruimte in
kan slingeren zonder te vallen
Van de bundel Formentera (1984) wordt het hoofdbestanddeel weer gevormd door de ervaringen en verhalen van de eenvoudigsten onder de bewoners, en door beelden van de aarde waarop hun schijnbaar zo ongecompliceerd leven zich afspeelt. Zoals in
Of in het verhaalgedicht ‘de berg Mola’, over de ene koe op de berg Mola die 's nachts door de boerenjongens wordt besprongen ‘om het te leren’, terwijl de pastoor van de kerk op de berg wakker schrikt en een kaars ontsteekt.
De tuinen van Suzhou heeft al evenzeer zijn oorsprong in een bijna triviale werkelijkheid; de bundel is de neerslag van ervaringen tijdens een reis door China. Voor de weergave van die ervaringen heeft Schierbeek
| |
| |
wat de vorm betreft opgewekt leentjebuur gespeeld bij de Chinese natuurpoëzie, maar hij zou Schierbeek niet zijn als hij niet, zoals in de ‘zegt Li’-gedichten, de opvliegende geest weer nuchter met zijn voeten op de grond bracht:
zei Li:
Of als hij de dromerige tuinen en hun geschiedenis niet confronteerde met de bijna schokkende aardsheid van Monsieur Guichet, bewoner van dat andere platteland waar hij zich thuisvoelt:
Monsieur Guichet
uit en daaruit een dubbel
| |
| |
Schierbeek, dat zal duidelijk zijn, schrijft zoals veel schrijvers van belang één boek. Een boek waarin naast de schrijver verhalenvertellers en denkers uit de wereld een plaats krijgen, op zijn voorwaarden, om het onmogelijke tot stand te brengen: het herstellen van de gerafelde band tussen droom, taal en werkelijkheid. Of anders gezegd: de taal van haar schuldgevoel te ontdoen. Want in Door het oog van de wind is dit citaat van Manganelli vast niet voor niets opgenomen:
zei Giorgio Manganelli niet toen het
ik geloof niet dat de literatuur
geen enkel verband met de realiteit houdt
maar ik denk dat de realiteit
een woord is dat de taal opscheept
|
|