| |
| |
| |
Hugo Bousset
Pleidooi voor melancholie
Paul de Wispelaere
Vier lijsten
walnoten; stoof-, kalebas- en keizerinneperen; conférences; reine-claudes; kersen; kastanjes; goudrenetten; bellefleurs; durondeaus; bramen; Japanse kweeën; perziken; frambozen; aalbessen; eierpruimen; struikbonen; wortels; uien; rabarber; tomaten; rode pompoenen; madeliefjes; irissen; waterlelies; glycines; laurier- en vogelkers; madelieven; paardebloemen; klap-, struik-, elisabeth- en stokrozen; goudsbloemen; valeriaan; vergeetme-nietjes; ridderspoor; kamperfoelie; boerenjasmijn; Gelderse rozen; herderstasje; ridderspoor; lupinen; zonnebloemen; vogelwikke; fluitekruid; rododendrons; vlinderstruiken; elzekatjes; beukenhagen; treurwilgen; druivelaars; okkernoteboom; abelen; meidoorn; linden; populieren; esdoorns; iepen; olmen; elzen; knotwilgen; hazelaren; vlierboom; ...
blauwe reiger; ibis; heggemussen; Vlaamse gaaien; kraaien; boomgaardvinken; kneuen; groenlingen; spreeuwen; zanglijsters; kwikstaarten; meeuwen; kauwen; spechten; vliegenvanger; merels; mezen; koekoek; tjiftjaf; vleermuis; tuinfluiter; zwaluwen; zwartkoppen; velduil; braamsluiper; spotvogel; wielewaal; hout- en tortelduiven; goudhaantje; kippen; eenden; pauwhaan; krielhennen; piepkuikens; goud- en zilverfazanten; ganzen; egels; meikever; kikker; vlinders; hommels; wespen; kater; suffolkschapen; ...
Michel Leiris; Joseph Brodsky; Leonard Nolens; Hans Magnus Enzensberger; Mario Vargas Llosa; Rainer Maria Rilke; Octavio Paz; Georges Perec; Cees Nooteboom; Witold Gombrowicz; Jean-Paul Sartre; Philip Roth; Michel Foucault; Robert Musil; L.P. Boon; Jacques Kruithof; Monika van Paemel; T.S. Eliot; William Carlos Williams; Manuel Puig; Andreas Burnier; Plato; Rudy Kousbroek; Marcel Proust; Paul van Ostaijen; Gustave Flaubert; Christine D'haen; Jules Renard; Franz Kafka; Albert Camus; René Char; Antonin Artaud; J.M. Synge; Friedrich Dürrenmatt; Laurence Sterne; William Shakespeare; Maurice Gilliams; Max Frisch; Samuel Beckett; François Rabelais; Michel de Montaigne; Ivan Toergenjev; Aleksej Tolstoj; Fjodor Dostojewski; Anton Tsjechov; ...
Onderverdeling van diersoorten: ‘a) die de keizer toebehoren b) gebalsemde c) tamme d) speenvarkens e) sirenen f) fabeldieren g) loslopende
| |
| |
honden h) die in deze indeling voorkomen i) die in het rond slaan als gekken j) ontelbare k) die met een fijn kameelharen penseeltje getekend zijn l) et cetera m) die juist een kruik gebroken hebben n) die in de verte op vliegen lijken.’
| |
Het vruchtbare evenwicht
Wat is het verschil tussen de eerste drie lijsten en de laatste? De eerste drie heb ik zelf samengesteld aan de hand van de planten, dieren en schrijvers die voorkomen in de nieuwe roman van Paul de Wispelaere (1928); Het verkoolde alfabet. Dagboek 1990-1991 (1992). De vierde lijst is een tekst van Borges, waarin hij een fragment uit een Chinese encyclopedie ‘citeert’. Die lijst is een ‘heterotopie’, een doelbewust ordeloze en zelfs absurde opsomming of verzameling. Het is een metafoor voor de wanorde in de wereld zelf, een chaotische grabbelton die aangeeft dat de dingen geen hiërarchie hebben, dat een (mogelijke) ordening niet bestaat. Een typisch voorbeeld van dit postmoderne denken is Georges Perec. In W of de jeugdherinnering (1975; vertaling 1991) heeft Perec maar één zekerheid: de volstrekte onmogelijkheid van de autobiografie. Herinneringen worden door niets bijeengehouden, ‘niets verankert ze, niets fixeert ze’; ze ‘lijken op dat niet-doorlopende handschrift, bestaande uit losse letters die niet in staat waren zich aaneen te hechten om een woord te vormen’. Andere voorbeelden van een gelijkaardige visie vindt men in een aan literaire labyrinten gewijd Revisor-nummer (1991/5). Witold Gombrowicz: ‘Een absolute onmacht tot het geheel kenmerkt de menselijke ziel’. Na ‘scrupuleuze afweging’ kan men alleen maar zeggen ‘dat men absoluut niets weet’. Voor Danilo Kiš is elke menselijke geschiedenis niets anders dan een willekeurige reeks ‘efemere gebeurtenissen’, zonder ‘hogere’ zin. György Konrád stelt vast: ‘Gevraagd naar de zin van het leven, antwoordt iedereen met een opsomming van zijn levensloop’. Voor de kritische luisteraar gaat het telkens om een heterotopie.
De drie lijsten uit Het verkoolde alfabet zijn geen heterotopieën, maar wijzen veeleer in de richting van een persoonlijke mythologie, waarin het verlangen naar een nieuw begin, naar het aards paradijs, centraal staat. In dat paradijs wemelt het van nog onbesmette heerlijkheden van de natuur en jonge, ‘maagdelijke’ meisjes. Tegelijk weet De Wispelaere dat - door de allesvernietigende geschiedenis van de mens - die mythische herschepping ‘alleen nog maar op papier, door middel van de taal dus, gerealiseerd kan worden’. Dat ‘ambivalente weten’ is hèt thema van Paul-tegenpaul 1969-1970 (1970). Daarover schreef ik in 1982: ‘Kiezen tussen het volle leven en de beroezing van de literatuur kan en wil hij niet. Beide functioneren overigens op een parallelle wijze: als een geheim klokhuis
| |
| |
tegen de agressieve wereld.’ Later is de cultus van de ambivalentie, als een soort waarmerk van zijn persoonlijke vrijheid, niet meer zo evident. In Brieven uit Nergenshuizen (1986) glijdt Sarah weg van de ik-figuur, met wie ze vijftien jaar samenwoonde. De spanningen tussen leven en literatuur werden ondraaglijk. Hij trachtte van haar een volmaakt romanpersonage te maken, bestaande uit de mooiste puzzelstukjes van andere vrouwen. Maar te laat beseft hij dat, wie in de macht komt van iemand anders, zichzelf verliest. In een verwoed gevecht om een eigen identiteit, moet ze hem verlaten. In dezelfde roman schrijft de oudere hoofdfiguur brieven aan een anoniem jong meisje. Zich bewust van het gevaar, weigert hij haar te ontmoeten, om haar te kunnen behouden. Ze wordt geheel en al literatuur: ‘Je was de jij, de tweede persoon waar al mijn brieven om begonnen waren. En word je nu zelf een zij, een persoon, een personage in mijn verhaal?’ Het lijkt erop dat De Wispelaere zijn grote liefdes voor de slijtageslag van het bestaan wil behoeden door ze op te nemen in de warme, mythische schoot van de literatuur. In die zin worden ze allen afsplitsingen van Bérénice, de eeuwige geliefde die hij maar kort heeft gekend en die na haar snelle dood een ‘symbolisch beeld’ wordt dat zijn innerlijk leven beheerst. Het is typisch dat het ‘vormvaste, onsterfelijke meisje’ Bérénice in Mijn huis is nergens meer (1982) de gestalte krijgt van Barbara, maar vooral van Brigitte, wier vader hij wellicht is. De Wispelaere máákt de meisjes ‘waaruit de tijd gebannen is’. Bérénice is nog maar een naam, ‘die slechts gestalte krijgt op een wit vel papier’.
Het is pas in Het verkoolde alfabet (1992) dat er sprake is van een verzoening tussen leven en letteren, dankzij de jonge, springlevende Ilse. ‘Ilse: haar stille, vochtige, warme schaamlippen in het nest van ons bed, en haar mond waarmee zij mij vertelt over de mimetische begeerte bij de personages van Manuel Puig. Met haar in mijn armen omhels ik voor even de gelukkige synthese.’ Met Ilse, die zijn werk bewondert, verloopt het anders dan met G. (de vroegere Sarah), die in de ‘tegenstelling tussen leven en mythe verstrikt [is] geraakt’. De hoofdfiguur richt zich aan het slot van zijn dagboek dankbaar tot Ilse: ‘Voor de eerste keer is uit mijn boeken boeiend leven ontstaan in de concrete zintuiglijke en geestelijke sfeer van alledag, en dat vruchtbare evenwicht heb jij tot stand gebracht, vitaal als niemand tevoren.’ Ondanks een afstand van zesendertig jaar zal ze ‘het laatste hoofdstuk’ van zijn leven verblijden met haar ‘oernatuurlijke, onbeschaamde genotzucht’, haar ‘schrandere, lichtvoetige humor’ en vooral haar gave ‘om te verzoenen wat tegenstrijdig en onverenigbaar lijkt’. Zelfs de onvermurwbare tijd zal ze met veel listigheid schaakmat zetten: ‘Ik zal je inhalen, je zult je nog moeten reppen, en als jij pas honderd wordt ben ik al een stokoude vrouw van vierenzestig, en zul je mij
| |
| |
dan nog willen?’ Hij vertelt haar verhalen over zijn verleden, waardoor het te vele en te zware ervan uit hem is weggevloeid en - dankzij Ilse - luchtiger geworden en doorvlochten met humor. Zo wordt zij ouder en hij jonger. Als een ware totemmaaltijd neemt hij haar tot zich, zuigt haar ‘warme levenskrachtige lucht’ op, om te verrijzen uit zijn as.
Streven naar evenwicht en synthese; het zoeken naar het ‘diepe en waarachtige zelf van de schrijver’, ‘zijn onvermoede ware identiteit’, een ‘ondoorzichtige volheid waaruit het schrijven brokstukken losmaakt’; het maken van een ‘monument van zijn eigen ik’ ... De Wispelaere volgt een onmiskenbaar modernistische leidraad, waarbij het schrijven gesitueerd wordt ‘tussen het drijfzand van de baaierd en het kristal van de voltooide schepping’, zoals we in zijn essaybundel De broek van Sartre (1987) lezen. De auteur gaat er duidelijk van uit dat hij schrijvend zijn identiteit in kaart kan brengen, een uitweg vinden uit het labyrint van zijn paradoxale ik. In een zeer revelerende beschouwing over La nausée van Sartre analyseert hij hoe Roquentin weliswaar zijn gezicht bekijkt als een vreemde, ‘als iets dat hij niet herkent en waar hij geen zin aan kan geven’, hoe hij ‘schift en vervloeit’, maar tegen het einde van de roman treedt kunst ordenend en zingevend op: hij herkent in de zuivere klank van een jazz-saxofoon ‘iets dat vorm heeft en daardoor echt bestaat’. Natuurlijk volgt nu een verwijzing naar Willy Roggeman en diens ‘klankeilanden’ als ‘momenten van kunstzinnig bedwongen evenwicht te midden van de toevalligheid en de vlokkigheid van het leven’. Ook de fragmenten van Het verkoolde alfabet ‘drukken door hun vormkracht zelf een verlangen naar vastheid en eenheid uit’. En als lezer zoekt hij ‘patronen vol betekenis’ en wil hij een ‘bewuste geest’ aan het werk zien ‘die samenhangen ontwierp en waar hij houvast aan had’. Met Eduardo Galeano: ‘Waarom schrijf je anders dan om je brokstukken te lijmen?’ We staan hier mijlenver van de relativerende toon waarop bijvoorbeeld door postmoderne dichters over
literatuur wordt geschreven. Stefaan van den Bremt: ‘Waar zijn we? Nergens. In woorden. En ook daar / niet thuis.’ Erik Spinoy: ‘Wat blijft in inkt bewaard? / Wie is hier echt?’ Het is typerend dat één der werktitels van Het verkoolde alfabet uitgerekend Huis van bewaring was. Literatuur als ‘literaire archeologie’.
Uiteraard nuanceert De Wispelaere voortdurend zijn eigen stellingen en projecteert hij zichzelf in Max Frisch, die enerzijds het schrijven ziet als een permanente overlevingstechniek ‘in het absurde vertrouwen dat de chaos te ordenen is’ en anderzijds beseft dat die ‘formele totaliteit’ als een fata morgana voor hem uit snelt. Vandaar de voorkeur van zowel Frisch als De Wispelaere voor de fragmentaire, verbrokkelde vorm. Toch worden die fragmenten gezien als puzzelstukjes van een verloren een- | |
| |
heid, waar zij - met de rug naar de toekomst - heftig naar verlangen. Als er al een zin voor ons bestaan bestaat, dan ligt die niet te sluimeren in de toekomst, maar is hij verloren gegaan in het verleden, dat in en door het schrijven, stukje bij beetje, opgenomen wordt in het heden. Pleidooi voor melancholie. Ondanks alle nuancering gaat het om een heel ander discours dan bijvoorbeeld dat van Giorgio Manganelli in Zelfbewustzijn van het labyrint (1986), bij wie de melancholie om een verloren paradijs plaats maakt voor een ‘uitgelaten vrolijkheid’ bij het spelen in het labyrint-zonder-uitgang. Manganelli biedt zich niet langer aan ‘als onderschrift bij het labyrint’. Er is geen weg vooruit, maar er is ook geen weg terug, er is alleen de ‘onwrikbare rust’ te weten dat je zelf het labyrint bènt.
| |
Huis van bewaring
Paul de Wispelaere over de ‘diepe, vruchtbare grond’ van zijn wezen: ‘De vreemde, verlokkende glans van een wereld die is ondergegaan en juist daardoor het verlangen in leven houdt’, een gevoel dat steunt ‘op een verzonken zekerheid dat er een betere en mooiere wereld bestaat’ dan die waarin we nu leven. De beelden van de toekomst zijn ‘vernielzuchtige hersenschimmen’, die van het verleden groeien met ons mee ‘zoals een parel in zijn schelp’. Het huis waar hij met Ilse woont, is daarom - letterlijk - een huis van bewaring, en de tuin een mythische herschepping van het paradijs uit zijn kinderjaren. Zonder grote woorden, maar met een intense ontroeringskracht richt hij een monumentje op voor zijn ouderlijk huis, zijn vader, de natuur. De lezer - meegesleept door De Wispelaeres trefzekere en voluptueuze stijl - zal op zijn beurt de mythische wereld van de auteur voor de duur van zijn bestaan mee vereeuwigen. Nooit zullen sommige beelden, kleuren, smaken en geuren hem nog loslaten: de scherpe smaak van de rapen met hun paarse kop; een school baarzen die flikkeren in plekken zonlicht; helder zomerwater om in te zwemmen; de pauwhaan die zijn staart als een Perzisch kleed achter zich aan sleept; de boomgaard alsof hij pas vannacht is ontstaan; het citroenkleurige waas in de treurwilgen en de elzekatjes die glanzen als goud; de bloesems van jonge appelbomen, als trosjes donkerrode tepels; de nesteling van merels en lijsters in de haagbeuken; perziken die fluweelrood hangen te stoven in de zon; de gele kamperfoelie die geurt als honing en de egelantier als in een middeleeuws gedicht; de gouden geest van de door vader tegen nieuwjaarsdag gemaakte Cointreau; het botergele en smeuïge oliebollenbeslag op kerstavond; de wonderbare middernachtmis; de weldoende gloed van de fornuiskachel, centrum van het familienest; vader, monkelend en geruisloos op zijn katoenen sokken over de geboende
planken- | |
| |
vloer; vaders scheerritueel met kwast van geel varkenshaar, cilinder scheerzeep, scheermes over de raspende wang, aluinsteen die glimt als kwarts.
Alles ademt de weemoedige charme van het begin. Het paradijs dat schrijvenderwijs ontstaat is zo mooi, dat hij had gewild dat de tijd miljoenen jaren stil zou staan. Krijgt het wel vorm onder zijn pen of ‘komt het rechtstreeks uit de hand van God’? In elk geval voelt de hoofdfiguur zich warm opgenomen in de veilige cirkel van de wentelende tijd, waarin dood en hergeboorte elkaar opvolgen en voortbrengen. Niet voor niets heeft zijn okkernoteboom een piramidale vorm, want de piramide is niet alleen een graf, maar ook een plaats om wedergeboren te worden. De boom der bomen, die het begin der tijden heeft meegemaakt, staat als een reusachtig scherm boven zijn hoofd.
Ook de compositie van Het verkoolde alfabet is circulair; het dagboek ontwikkelt zich van oktober 1990 tot september 1991, waarna alles klaar is voor een nieuw begin, want geen plant sterft voor nieuw zaad in de aarde ligt. Bij het begin en het einde van het dagboek zijn er ook heel wat meer herinneringen aan het verzonken paradijs, dat opnieuw tot leven gewekt wordt, dan in het midden, waar de rampzalige geschiedenis van de mens centraal staat. Die herinneringen springen losjes met de lineaire tijd om en maken hem onschadelijk. Het gaat om beelden uit reeksen jaren zoals bijvoorbeeld 1928 (geboortejaar van De Wispelaere), 1968, 1986, 1984, 1958, 1967. De tijd staat stil bij de gratie van de taal.
| |
Boomgaard van woorden
De verbinding tussen de tuin van de natuur en de tuin van woorden wordt gemaakt via de heilige vogel ibis. De ik-figuur treft hem tot zijn verbazing aan in zijn boomgaard. In de tijd van de farao's werd hij vereerd als de incarnatie van de god Thot, de schrijver van de goden. Zowel het groeien en bloeien van de natuur als het schrijven verlopen zonder gerucht: ‘De grote, wezenlijke dingen voltrekken zich in stilte, zoals de tekst omgeven wordt door wit.’ Beide zijn fundamenteel moederlijk en vruchtbaar, en wreken zich op de tijd, en dus op de dood. In die zin is schrijven wezenlijk verschillend van fotografie: foto's immobiliseren en verstenen hun object, magische letters maken het opnieuw levend en vloeibaar. Als de hoofdfiguur zijn vrouw G., ondanks het latere verraad, wil vereeuwigen, eerst in een kleine witte bikini, later in een laag uitgesneden blauwe voorjaarsjurk, moet hij haar van de foto's wegschrijven met zijn levende, warme verbeelding. Dezelfde persoon die voor haar ‘de dodelijke lens’ was, moet het onheil nu bezweren: ‘Mijn pen, til haar overeind.’ Met dezelfde pen tilt de auteur ook zichzelf overeind en
| |
| |
schrijft zich naar een nieuwe identiteit toe, waarin leven en literatuur een geheimzinnige eenheid vormen. Octavio Paz: ‘Vlammende verrijzenissen / van het verkoolde alfabet.’
Maar wie doet wat met wie? Hoe zit de relatie tussen auteur, verteller en personage in elkaar? Het verkoolde alfabet is autobiografischer dan de drie romans die eraan voorafgingen. In Tekst en context (1992) legt Paul de Wispelaere in een beschouwing over Tussen tuin en wereld (1979) als autobiografische roman de klemtoon op de distantie tussen de auteur, de verteller, het focaliserende hij-personage, het schrijvende hij-personage, dat in de ingebedde tekst een ik wordt. Het komt hierop neer: de hiërarchische relatie tussen auteur, verteller en personage wijst op de onmogelijkheid om met ‘zichzelf’ samen te vallen; alleen op het niveau van de roman-in-de-roman, van de roman die het hij-personage schrijft dus, wordt een ‘ik’ mogelijk. Dat ‘ik’ bestaat uit woorden in de tweede macht, het is een papieren ik dat door een papieren personage schrijvend tot stand wordt gebracht. De Wispelaere verwijst naar ‘the art of self-invention’; hij had dit type roman ook autofictioneel kunnen noemen. ‘De herinnering sluit eerder een pact met de verbeelding dan met de werkelijkheid. De creativiteit begint waar het geheugen ophoudt.’ Dit laatste citaat is overigens ontleend aan Ortega y Gasset. In Het pleintje in St.-Benoît (verschenen in Raster 36) formuleert hij het uitdrukkelijk: ‘Onze herinneringen zijn verhalen, en vertelde herinneringen zijn verhalen van verhalen: verhalen in de tweede macht, die door de toehoorders of lezers opgenomen worden in hun eigen herinneringen om zich daarin om te zetten in weer nieuwe verhalen. De hele wereld is één reusachtige bijenkorf van verhalen.’
Het verkoolde alfabet is het dagboek van de verzoening tussen leven en letteren, dankzij de wedergeboorte met Ilse. Het ‘samenvallen’ tussen auteur, verteller en personage (ik = ik) wordt wel enigszins geproblematiseerd door onder meer de acht ‘biografische notities’, waarvan sommige het in de hij-vorm hebben over zelfvervreemding, maar over het algemeen is Het verkoolde alfabet meer synthese dan labyrint, meer evenwicht dan chaos, meer nestvorming dan onbehuisdheid. Dat het hier omeen moeizaam proces gaat, waarin Ilse - tot wie de dagboekschrijver zich enkele keren expliciet richt - een overweldigende rol speelt, wordt duidelijk door het lezen van de voorpublikatie Oefeningen in afscheid, opgenomen in De tweede vrouw van Dik Trom (1988). In de voorpublikatie gebruikt De Wispelaere nog schuilnamen voor zijn personages, die hij in de definitieve versie vervangt door de echte voornamen, of de eerste letter ervan. Zo wordt Madeleine, met wie hij tien jaar getrouwd was, in Het verkoolde alfabet, de genaamde A., terwijl Brigitte Ilse blijkt te heten. En G(erda) was in Brieven uit Nergenshuizen nog Sarah.
| |
| |
| |
De vulgaire tand van de moderne tijd
Ilse verzoent bij haar levensgezel leven en letteren, maar de banale, verloederde werkelijkheid kan noch wil ze in hun nest binnenhalen. Paul de Wispelaere - zo zal ik de ik-figuur uit Het verkoolde alfabet nu maar noemen - is er meer en meer van overtuigd dat de werkelijkheid ‘een realistische leugen’ is, terwijl de tuin van erotiek en literatuur vorm geeft aan de ‘werkelijkheijd’ van de mythe. Ook in Een regenboog over Vlaanderen (opgenomen in BOKelf, 1987) schrijft hij, woedend en verdrietig om de vernietiging van zijn gekoesterde Spanje: ‘Steeds grotere delen van de wereld verliezen hun werkelijkheid en worden door een reusachtige machinerie in het reservoir van de leugen gezogen.’ En hij verwijst naar Gombrowicz, die schrijft dat de wereld om hem heen ‘steeds minder lijkt op een ruisende boom, steeds meer op een badkamer’.
Interessante tussenvraag: hoe brengt Perec de ‘maatschappelijke laag’ in W of de jeugdherinnering aan? Hij doet dat via de vernuftige constructie van een dubbelroman. Hij weeklaagt niet over zijn schrijnende jeugd, zijn fatale joodse afkomst, de dood van zijn vader in de Tweede Wereldoorlog, het verdwijnen van zijn moeder in de gaskamers, zijn vertrek als weeskind naar een kuuroord in Zwitserland... Hij tast naar de wortels van het fascistische kwaad en maakt de psychoanalyse van een heel tijdperk. Het utopische eiland W in de buurt van Vuurland heeft alle gruwelijke kenmerken van een fascistische orde. De helse machinerie van bruut machtsmisbruik wordt gedemonstreerd via de ijzeren code van de sport. Het openbare leven wordt beheerst door grootse gerobotiseerde manifestaties, de genadeloze struggle for life (verliezers worden bespot, gefolterd, soms gedood), een gesystematiseerd netwerk van verklikkers, een totale depersonalisatie (mensen worden aangeduid met volgnummers en afkortingen), het doden van misvormde kinderen en ook van een aantal vrouwelijke kinderen, enzovoort. De ‘werkelijkheid’ heeft alle kenmerken van een nachtmerrie, maar iets anders is er niet. We herkennen nog beter de Hitleriaanse utopie van een Duizendjarig Rijk, als we de kreten van de bewakers (‘Raus! Raus!’ en ‘Schnell! Schnell!’) horen, en de bedoeling snappen van deze ‘welbewuste, georganiseerde, hiërarchische vermorzeling’: de Endlösung voor al wie niet beantwoordt aan de norm, en verder ‘bergen gouden tanden, ringen en brillen, duizenden en duizenden opeengehoopte kledingstukken, stoffige kaartenbakken en voorraden zeep van slechte kwaliteit’. De roman over het eiland W wordt afgewisseld door de roman over de vergeefs naar zichzelf zoekende ik-figuur, een weeskind wiens moeder in Auschwitz verdween. Maar behalve de evidente autobiografische verbanden tussen de twee
romans, is er nog dit: in de buurt van het eiland W verdween in een schipbreuk het achtjarige
| |
| |
doofstomme jongetje Gaspard Winckler, iemand met dezelfde naam als de ik-persoon. De zoektocht naar W is dus ook een zoektocht naar een alter ego, een in de tijd verzonken ik, dat allicht doofstom is als verweer tegen de gruwelen die het heeft moeten horen en de angstkreten uit de wijd opengesperde kindermond.
Deze kleine excursie over W of de jeugdherinnering is bedoeld als contrast met de wat willekeurige en nonchalante manier waarop De Wispelaere in Het verkoolde alfabet de maatschappij te lijf gaat. De losjes over het boek verspreide beschouwingen over de ‘vulgaire tand van de moderne tijd’ ontaarden soms in gemopper over de goeie ouwe tijd, toen alles nog véél beter was. Dezelfde auteur die zo'n terechte afkeer heeft van maatschappelijke beaat-technologische toekomst-utopieën, denkt op een zeer utopische manier over het verleden. Dat lijkt mij even gevaarlijk. Alleen een kritische blik op het verleden kan de mens allicht behoeden voor nieuwe ontsporingen. De Wispelaere schrijft met grote lof over het ‘nestleven’ van zijn jeugd, pakweg omstreeks 1938 - hij was toen tien jaar oud - en hij raakt maar niet uitgepraat over de nauwe verbondenheid met de wisseling van de seizoenen, het ‘geheimzinnige stamleven’ waaraan eeuwenlang is gebouwd, de ‘liefdevolle strengheid’ van de opvoeding, de vanzelfsprekende aanvaarding van het maatschappelijke model waarin zijn ouders leefden (de ‘wetten van God, de Kerk en de Staat’), het belang van netheid en orde in het dagelijkse bestaan, de ‘levensblijheid en warme gemoedsrust’ van de mensen toentertijd, hun ‘helder en onwrikbaar plichtsbesef’, alles rustend op een ‘hiërarchisch geordende wereld waarin alles, zowel de mensen als de dingen, zijn betrekkelijk vaste plaats had’ en op ‘de met elkaar samenhangende beginselen van beperking, matiging en onbeweeglijkheid, als drie grondpijlers van een eeuwenoude metafysische traditie’. Dergelijke stellingen klinken als muziek in de oren van dictators en totalitaire machthebbers. De ‘zwijgende meerderheid’ voelt zich het veiligst in de schoot van de macht en volbrengt zonder morren, gebogen
over de grond maar het hart verheven tot een politieke of religieuze god, haar dagelijkse taak. Arm maar gelukkig. Om terug te keren naar de maatschappelijke context van vlak voor de Tweede Wereldoorlog: alerte, kritische burgers waren de door De Wispelaere met zoveel heimwee en bewondering beschreven mensen zeker niet. Blijkbaar hadden zij geen oog voor de massale werkloosheid, het opkomende fascisme, de boekverbrandingen, de nacht van de lange messen, de Kristallnacht en de dreigende holocaust. Ik vraag me werkelijk af hoe die ‘levensblijheid en warme gemoedsrust’ tot stand konden komen in die vreselijke wereld, tenzij de ‘eeuwenoude metafysische traditie’ zo sterk in hun geesten ingebakken zat dat ze niet wilden of konden beseffen wat er om hen heen gebeurde.
| |
| |
Tot dezelfde gedachtengang behoren zijn uitvallen tegen de moderne Spanjaarden. Ook ik betreur dat de costa's verloederd zijn, maar is het geen grove en door niets verantwoorde veralgemening om de ‘Spanjaard van nu, vanaf de rug van zijn muilezel in een dure auto gesprongen’, een ‘arrogante aap’ te noemen? De Wispelaere geeft de indruk dat die Spanjaarden op hun ezeltjes hadden moeten blijven zitten, omdat hij dat - vanuit zijn dure auto - zo pittoresk vond. (Ik moet hier eerlijkheidshalve wel vermelden dat hij zelf op het ‘haast schizofrene karakter’ van zijn afkeer voor toerisme alludeert.) Hij heeft ook, via een roman van T'Serstevens, heimwee naar het Spanje uit de jaren dertig en veertig, waarbij hij gemakshalve voorbijgaat aan het feit dat in september 1936 Franco het fascistische staatshoofd van dat land werd. En vreemd is ook dat hij de val van de Berlijnse muur blijkt te betreuren: tegelijk met het IJzeren Gordijn is ‘ook in Midden- en Oost-Europa de collectieve belangstelling voor de schone letteren gesloopt’. Literatuur als opium voor het volk hoeft voor mij niet.
Een ander probleem in de ‘maatschappelijke laag’ van Het verkoolde alfabet - het woord ‘paradox’ biedt hier geen uitweg - is het ecologische engagement van de auteur. Natuurlijk heeft hij gelijk: Vlaanderen is op milieugebied inderdaad een achterlijke gemeenschap. Uitvoerig èn terecht wordt beschuldigend uitgehaald naar de kaalslag van het Vlaamse landschap, de bouwwoede van de gemiddelde Belg, de geldzucht van de projectontwikkelaar en speculant, enzovoort. Maar is De Wispelaere er zich voldoende van bewust dat groene bewegingen slechts kunnen bloeien in onze Westerse democratieën, ook als die gebrekkig functioneren? In ‘de saaie banaliteit van de sociaal-democratische welvaartsstaat’ dus, waarover hij zo neerbuigend schrijft? Wat waren de kansen van ecologische (en andere) partijen in de voormalige Sovjet-Unie, in het Roemenië van Ceausescu? En in de (vroegere) Zuidamerikaanse dictaturen? Eén van de sterkste milieuwetgevingen vinden we in de door de auteur zo gehate States. Maar obk in Noord-Europa. Het verband tussen democratie en ecologie lijkt me evident. Terloops: de ruimtevaart, die volgens hem alleen aan ‘de Amerikaanse utopie van de kolonisatie van het heelal’ beantwoordt, is van levensbelang voor diezelfde ecologie. Het project Atlantis (1992) onderzoekt het broeikaseffect, de aantasting van de ozonlaag, enzovoort. Net zoals Heyerdahl ‘de verregaande vervuiling van de oceaan’ ontdekte.
Een aspect van De Wispelaeres afkeer van onze tijd waar ik wél erg goed in kan komen, is zijn taalkritiek. ‘De woorden hollen steeds machtelozer achter een betekenis aan. Ze worden leger met de dag. Vandaar dat de veefokkerijen, de wapenfabrieken en de universiteiten nu allemaal be- | |
| |
weren “volwaardige produkten” af te leveren. Een student is net zo goed een “produkt” als een varken. “Wij bieden onze Japanse bezoekers een hoogwaardig produkt aan,” hoorde ik onlangs uit de mond van een keurig verpakte ambtenaar. Hij bedoelde de toeristische stad Brugge. Jammer dat de verkrachte taal zelf niet in staat is iemand de bek dicht te slaan.’ Talloze goedgekozen voorbeelden van de schijnheilige ‘nieuwspraak’ worden door de auteur verzameld en aan de schandpaal gespijkerd. Het komt altijd op hetzelfde neer: ‘Eigenlijk zijn er steeds minder woorden die je in de mond kunt nemen, het alfabet is verkoold en smaakt naar as. Welke schrijver van enige betekenis durft zichzelf nog als “kunstenaar” te benoemen?’ En zo zijn we weer bij de titel van het boek aangekomen.
| |
Tussen fanmail en polemiek
Ik heb in de bovenstaande tekst kritisch weerwerk geleverd dat beantwoordt aan wat Paul de Wispelaere zelf - via citaten van Max Frisch - over de criticus schreef. In De broek van Sartre lees ik: ‘Bij het schrijven rekent de auteur altijd op sympathie, want de veronderstelde respons versterkt zijn eigen overtuiging, zonder welke hij niet kan werken: “De beschermengel: sympathie - we hebben hem voortdurend nodig.” Maar eenzijdige lof en volledige identificatie vanwege de criticus bedreigen anderzijds zijn vrijheid, want ze “duwen hem in het moeras van de eigendunk”.’
Overigens: mijn bezwaren smelten als sneeuw voor de zon als ik terugdenk aan de bijna erotische warmte die Het verkoolde alfabet uitstraalt. Met zulke boeken geraak je door het kille bestaan. Ik vermoed dat De Wispelaeres vlekkeloze stijl daar voor veel tussen zit. Ik zou op zijn werk willen toepassen wat hij zelf schreef over Joseph Brodsky: ‘De beelden die hij hier oproept zijn elegisch en nostalgisch, maar de gevoelens worden bedwongen door de concrete scherpte van zijn waarnemingen en door de vormkracht van zijn intense, metaforische taal.’ Dezelfde Brodsky schrijft dat de ‘biografie van een dichter zit in zijn klinkers en sisklanken, in zijn metrum, rijm en metaforen’; voorts zijn alle biografieën ongeveer identiek. De stijl van De Wispelaere onthult meer wie hij is dan alle feiten uit zijn bestaan. Zachter dan hij zou willen, warmer dan hij zou willen, elegischer dan hij zou willen. Zoiets als vruchtwater, vermoed ik.
|
|