| |
| |
| |
Cyrille Offermans
The Kousbroek institute of religion and technology
Rudy Kousbroek
Buitenlandse beschouwers zijn haast unaniem in hun oordeel over Nederlandse kinderen: die zijn ongemanierd, brutaal, onopgevoed. De Amerikaanse socioloog Derek Phillips citeert in De naakte Nederlander (1985) de zeventiende-eeuwse hertog van Baena die kritiek had op de Nederlandse kinderen vanwege de last die zij veroorzaakten en op hun ouders vanwege het volkomen gebrek aan zeggenschap over hun kinderen. ‘Nu,’ zegt Phillips, ‘is de situatie nog precies dezelfde.’ J. Rentes de Carvalho is in Waar die andere God woont (1972) nauwelijks milder. Hij constateert dat de Nederlandse kinderen erg agressief zijn en ‘een gebrek aan opvoeding, aan normen en waarden [vertonen], dat verbijsterend is’. En Rudy Kousbroek, die beide auteurs bespreekt in Nederland: een bewoond gordijn (1987), kan niet veel anders dan zuchtend constateren dat daar kennelijk niets tegen in te brengen is.
Wel brengt Kousbroek iets in tegen de gangbare verklaringen voor die ongemanierdheid, een aspect waar Phillips tot zijn ergernis niet over rept. Rentes de Carvalho doet dat wel. Die ziet die verklaring in een wijdverbreid ‘laisser-aller’ dat op het eerste gezicht op respect voor elkaars vrijheid lijkt te wijzen, maar dat evengoed geïnterpreteerd kan worden als ‘een supreme onverschilligheid’ tussen de ouders onderling en tussen ouders en kinderen. ‘Wat direct opvalt,’ schrijft hij, is dat tussen ‘ouders en kinderen de voornaamste drijfveer egoïsme schijnt te zijn, wat niet alleen tot uiting komt in de onbehouwen omgangsvormen, maar ook in een soort kortsluiting in de communicatie tussen de gezinsleden, een gebrek aan tederheid en genegenheid alsof dat gevoelens zijn waarvoor men zich dient te schamen.’ Kousbroek is voorzichtiger. Wat vrijheid is en wat onverschilligheid, zegt hij, is voor een buitenstaander niet te doorzien. ‘Maar ik geloof niet dat de relatie tussen ouders en kinderen in Nederland wordt beheerst door onverschilligheid. Wel door onmacht. Niet alleen de onmacht zich te uiten maar vooral ook de onmacht om duidelijke richtlijnen te geven op bijna ieder gebied.’
Het verschil tussen onverschilligheid en onmacht mag praktisch misschien miniem zijn - te meer omdat het twee mentale condities betreft die elkaar wederzijds versterken en zodoende op een gegeven moment vrij- | |
| |
wel onontwarbaar worden -, het zegt wel veel over Kousbroek dat hij aan dat minieme verschil hecht. Kousbroek weigert te geloven dat er ouders zouden kunnen bestaan die niet van hun kinderen houden. Als dat toch het geval lijkt, is er eigenlijk iets anders aan de hand: er moet iets zijn misgegaan. Wat dat dan wel is, stipt hij op deze plaats in het essay - bijna aan het eind - nog maar heel even aan, in een paar elliptische, gedeeltelijk impliciete formuleringen. Het komt hierop neer: de Nederlanders zijn niet van hun gevoel beroofd, maar van hun geheugen.
Die formulering verwijst naar een eerdere passage in Nederland: een bewoond gordijn, die mij cruciaal lijkt voor veel van Kousbroeks ideeën, voor zowel zijn sympathieën als zijn antipathieën. Na de weemoedige constatering dat het Nederlandse muziekonderwijs zich beschaamd heeft gedistantieerd van de oude liederenschat in Kun je nog zingen zing dan mee, stelt hij de vraag naar de ongemanierdheid van de Nederlandse kinderen op een algemener niveau: Wat is er misgegaan in de Nederlandse cultuur als zodanig? En meteen daarna suggereert hij een antwoord. Het moet te maken hebben met ‘een verbroken continuïteit, een verdwenen interesse in wat wij gisteren waren, hoe wij toen dachten en voelden. Een onmacht zichzelf te zien in de tijd.’ Nederlanders hebben een ‘gebrek aan weerstand tegen kortstondige modes en onuitvoerbare hersenschimmen; vandaar die pogingen tot vernieuwing zonder behoud van het goede, dat aan de lopende band wegwerpen van babies met het badwater’.
De lust om nog meer te citeren is groot, niet alleen omdat Kousbroek het allemaal zo helder weet te formuleren, ook omdat ik het haast woord voor woord met hem eens ben. Ik geloof alleen dat hij het zich in het aanwijzen van de oorzaken van die geheugenloosheid wat te gemakkelijk maakt.
Voor het verdwijnen van Kun je nog zingen stelt hij de (linkse) onderwijshervormers verantwoordelijk. Zij zouden de ‘archaïsche strekking van die liederen’ in staat achten de ‘kinderziel te corrumperen met ondemocratische of imperialistische neigingen’. Maar dat is net zoiets als de ongemanierdheid van de kinderen wijten aan een ‘teveel aan democratie’ - een topos in de conservatieve cultuurkritiek waar Kousbroek het gelukkig niet mee eens lijkt. Ook de verloedering van het onderwijs is niet te wijten aan een teveel aan democratie, maar aan een al snel in onverschilligheid omslaand onvermogen om wel degelijk verstarde onderwijsvormen aan te passen aan nieuwe sociale omstandigheden. In dat inderdaad treurig verlopen proces was de rol van de radicale hervormers zeer bescheiden, en in 1987, het jaar waarin Kousbroek ze nog eens ten overvloede gekarikaturiseerd ten tonele voert, waren ze in elk geval in geen velden of wegen meer te bekennen. Hun optreden in de jaren zeven- | |
| |
tig mag de zaak soms misschien meer kwaad dan goed hebben gedaan (ofschoon ik er bijna zeker van ben dat het omgekeerde vaker het geval was), zij kunnen toch onmogelijk als de belangrijkste oorzaak van de historische en culturele verschraling van het onderwijs worden beschouwd. Die oorzaak moet eerder worden gezocht in grootschalige sociaal-economische veranderingen: het onderwijs moest zich directer dienstbaar maken aan de economie, en dus - ‘Kies exact!’ - moest alle culturele franje verdwijnen.
Kousbroeks ‘verbroken continuïteit’ is niet een specifiek Nederlands probleem. De radicale breuk met traditie en geschiedenis heeft de hele westerse wereld getroffen. En het ziet er, gezien de expansiezucht van die westerse wereld, naar uit dat het spoedig om een wereldwijd probleem zal gaan. De dramatische gevolgen daarvan zijn nu al overal waar te nemen. Ik wijs slechts op het rigide fundamentalisme in de islamitische wereld, waarvan Kousbroek niet begrijpt dat dat nu nooit eens behoorlijk ondermijnd wordt door een verlichte, sceptische kritiek. Zou de recente opleving van dat fundamentalisme niet vooral een afweerreactie zijn tegen het westerse cultuurimperialisme? Een verzet tegen het opgenomen worden in de westerse dynamiek van de lege tijdloosheid? Misschien hechten islamitische onderwijzers wel méér aan hun versie van Kun je nog zingen dan hun westerse collega's.
De tranen van Kousbroek - er is door cynische geesten nogal eens grof en denigrerend op gereageerd, op mij komen ze volstrekt authentiek over. De emoties die in het geding zijn hebben niets theatraals. Ze zijn uitgelokt door het pijnlijke besef van die voorgoed ‘verbroken continuïteit’. Kousbroeks liefdevolle interesse in oude kinderboeken, apparaten, auto's en machines, in architectuur en fotografie, wortelt in de troost die al deze dingen kunnen bieden voor alles wat voorbij en verdwenen is. En zelfs zijn dierenliefde staat daarmee in relatie.
‘Wat gaat er in hem om?’ vraagt Kousbroek zich af bij het kijken naar een foto van een hond die paardje rijdt op een andere, koorddansende hond. We zullen het nooit weten. Maar het is juist dat raadselachtige in de ‘smeltende blik’ van die hond dat maakt dat je er eindeloos naar kunt kijken, ‘wachtend op het einde der tijden’.
Dit citaat stamt uit De onmogelijke liefde (1988), waarmee de liefde voor dieren bedoeld wordt. Het titelstuk is een polemiek met Midas Dekkers. Kousbroek deelt diens kritische visie op allerlei vormen van - vaak als liefde vermomde - dierenmishandeling, maar hij vindt Dekkers' opvattingen niettemin antipathiek: Dekkers houdt niet van dieren en begrijpt blijkens zijn honende toon ook niets van mensen die wel van dieren hou- | |
| |
den. In de ogen van Dekkers gaat het daarbij altijd om een compensatie-verschijnsel: men vertroetelt een deel van de dieren omdat men zich schuldig voelt aan de uitroeiing van het andere deel. Wat Kousbroek daartegen inbrengt, is - ervan afgezien of die tegenwerpingen altijd terecht zijn - veelzeggend voor zijn houding, die mij in elk geval sympathieker is dan die van Dekkers.
Kousbroek is het niet met Dekkers eens dat natuurvolkeren meer respect zouden hebben dan ‘wij’, en evenmin dat het vertroetelen, respectievelijk het vermenselijken van dieren iets exclusiefs van deze tijd is. Hij gelooft niet dat het vroeger allemaal beter was dan nu. Integendeel: dierenliefde - betoogt hij in een ander opstel - is pas mogelijk dankzij een zekere afstand tot de natuur, dus ook dankzij de verstedelijking. In een minder verlichte, feodale omgeving is de situatie steevast zo dat de arme boeren de dieren zien als ‘willoze werktuigen en middelen van bestaan’, terwijl ze voor de rijken als schietschijf dienen.
Daar steekt veel waars in, maar tegelijk denk ik dat Kousbroek in zijn terechte afkeer van elke idealisering van het verleden een beetje doorslaat naar de andere kant: in minder gedifferentieerde samenlevingen zullen ook de menselijke uitingen van lotsverbondenheid met dieren primitiever zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat ze eenvoudigweg niet bestaan. Men leze in dit verband bij voorbeeld de schitterende verhalen van John Berger in de eerste twee delen van De vrucht van hun arbeid (1980-1990). De liefde voor dieren mag in het achtergebleven Alpengebied, waar deze verhalen spelen, weinig gearticuleerde vormen aannemen, tot willoos werktuig en louter middel van bestaan worden ze daar nergens gedegradeerd. Dat is pas zo in de gestroomlijnde kippen- en varkensfokkerijen van onze tijd.
Ik wil er overigens geen twijfel over laten bestaan: wat Kousbroek over dieren schrijft, niet alleen in dit boek maar natuurlijk ook in bij voorbeeld De aaibaarheidsfactor en Het meer der herinnering (waarin hij vertelt waar zijn liefde voor het varken vandaan komt), vind ik buitengwoon innemend en haast op alle punten overtuigend. Haast op alle punten: er is namelijk een fundamenteel probleem dat impliciet in vrijwel alles wat Kousbroek over dieren schrijft een complicerende rol speelt, maar dat hij, voor zover ik zie, nergens met evenzoveel woorden geformuleerd heeft. Dat probleem betreft de voor een dierenliefhebber als Kousbroek vermoedelijk nogal pijnlijke vraag of al die dingen waar hij (terecht) zo aan hecht, rationalisme, verstedelijking en beschaving, überhaupt zelfs maar denkbaar zijn zonder de principiële uitsluiting van dieren.
Het gaat om een vreemde paradox: Kousbroek heeft volgens mij gelijk als hij stelt dat ‘de graad van democratie en beschaving van een land [is]
| |
| |
af te meten aan de manier waarop dieren er worden behandeld’, maar anderzijds - en het lijkt alsof hij dat verdringt - zijn democratie en beschaving ondenkbaar als de mensenrechten onverkort van toepassing zouden worden verklaard op dieren, als dieren dus werkelijk als gelijkwaardig zouden worden beschouwd. Dat hier ook voor Kousbroek iets wringt blijkt onder meer uit een tweetal uitspraken die, ondanks hun juistheid per geval, toch moeilijk te combineren zijn. Op de ene plaats stelt hij dat dieren ‘wezens zijn zoals wijzelf die kunnen lijden zoals wijzelf’, elders spreekt hij de overtuiging uit dat dieren toch ‘werkelijk niet tot onze soort behoren’ (cursief van Kousbroek).
Intussen gaat De onmogelijke liefde niet alleen over de liefde, of het gebrek daaraan, voor dieren. De ongetwijfeld meest opmerkelijke en controversiële afdeling in dit boek is die over pornografie, een onderwerp waar naar mijn gevoel eerder zelden zo zinnig over geschreven is.
Kousbroek gaat hier in discussie met alle oude en vooral alle nieuwe geharnaste kruisvaarders tegen de pornografie. Dat porno zou aanzetten tot verkrachting is, aldus Kousbroek, een geloofsartikel, niet een op observatie of statistisch materiaal gebaseerd gegeven. Verkrachting is bovendien geen seksueel misdrijf maar een geweldsmisdrijf. Daarom is het op zijn minst merkwaardig dat porno vaak juist bij die mensen op morele verontwaardiging mag rekenen die geen enkel probleem hebben met de meest grove vormen van geweld in films.
Voor zover Kousbroek bezwaren heeft tegen pornografie zijn die uitsluitend esthetisch van aard. Het ergert hem dat die boeken en die films vaak zo slecht, vulgair en fantasieloos zijn gemaakt, wat weer een gevolg is van het feit dat ‘de fabrikage en distributie [ervan] zich volledig in handen bevindt van Jacobse en Van Es-types’, niet dat ze enkel het doel hebben de zinnen te prikkelen. Kousbroek bepleit dan ook geen ‘tolerantie’ tegenover porno, hij bepleit een betere porno.
Daaronder verstaat hij in elk geval niet een porno die het zoekt in de overtreding van zwaardere verboden. Dat verlangen ziet hij als een vervelend erfstuk van een strenge, op bot verbieden ingestelde christelijke moraal. Voor aanhangers van de overtredingsgedachte ‘is het esthetische au fond een religieuze categorie en al zulke theorieën zijn goedbeschouwd pogingen om esthetische ervaringen om te zetten in mystiek, om liefde en seksualiteit om te zetten in religie’. Zodra het om die omzetting te doen is, zoals bij Georges Bataille, verdwijnt Kousbroeks belangstelling (net zoals de mijne) als sneeuw voor de zon, ‘te meer omdat seksuele handelingen op dat punt altijd overgaan in wreedheden’, in weerzinwekkende ‘offers’ en ‘heiligende’ martelingen, die haaks staan op het idee van het genot omhet genot.
| |
| |
Er is één gebied waarop ik het vrijwel altijd hartgrondig met Kousbroek oneens ben. Of liever: waarop ik hem onbegrijpelijk eenzijdig en moralistisch vind, en dat is als hij het over filosofie en wetenschap heeft. Zijn belangrijkste beschouwingen op dit gebied heeft hij in 1990 gebundeld in Einsteins poppenhuis. Natuurlijk bevat ook dit boek weer in hoofdzaak goedgeschreven stukken, maar ik concentreer me nu verder op wat me er niet in bevalt.
Als Kousbroek het over filosofie heeft, bedoelt hij wetenschapstheorie. Hij is niet geïnteresseerd in enigerlei vorm van filosofie die een pact heeft gesloten met de sociologie, maar slechts in ‘de wijsgerige achtergronden van de wis- en natuurkunde’. Een origineel denker is hij op dat gebied trouwens niet. Over zijn grote voorbeeld, Sir Karl Popper, de man die vindt dat de empirisch-analytische methode van de natuurwetenschappen het model moet zijn voor alle wetenschappen, heeft hij niets te zeggen wat niet ook in elk filosofisch handboek te vinden is. Op zichzelf is dat geen ramp, er zijn per slot maar weinig werkelijk originele filosofen. Kousbroeks originaliteit ligt bovendien op een gebied waar Popper niets te zoeken heeft en dat ik nu maar dat van ‘de toegepaste filosofie’, van ‘de filosofie in de praktijk’ of, kortweg, ‘het essay’ zal noemen: het vragend kijken naar alledaagse verschijnselen. Des te curieuzer wordt het als hij de verdediging van de natuurwetenschappen tegen ‘theologiserend gezwam’ uitbouwt tot een bittere en opvallend retorische polemiek tegen iedereen die met Poppers beperkte rationaliteitsbegrip niet uit de voeten kan. En dat nu is in het grootste deel van Einsteins poppenhuis het geval.
Halverwege dit boek staat een stuk waar veel behartigenswaardigs in staat: ‘The Kousbroek Institute of Religion’. De auteur neemt daar de slimme strategie van menige half-verlichte gelovige op de korrel om, bij gebrek aan ouderwets degelijk theologisch discussiemateriaal, met ongelovigen ‘in dialoog’ te gaan over iets wat er na het optrekken van de kruitdampen van eerdere ‘dialogen’ helemaal niet meer is, om zodoende die ongelovigen toch nog in hun eigen kamp te trekken-, want diep in hun hart, als ze nu eens héél eerlijk zijn, etc. Kousbroek zegt in dat verband dat niet-gelovigen bij uitstek mensen zijn ‘die niet proberen om datgene wat naar hun criteria niet deugt verboden te krijgen’, want daarvoor zijn zij te verdraagzaam, en bovendien ontbreekt het hun aan geloofsijver. Ze doen niet aan missionering, ze hebben geen zin in ‘dialoog’. Dat ben ik volledig met hem eens. Laat die mensen nu maar tot sint-juttemis in een stuk dialoog naar de achterban toe hun ware identiteit proberen te ontdekken, als ze er mij maar niet mee lastig vallen.
Maar wat mij van Kousbroek nu zo verbaast, is dat hij zijn eigen opvatting in deze kwestie in het geheel niet in praktijk brengt: Einsteins pop- | |
| |
penhuis straalt van de geloofsijver! De ergernis over al die domkoppen die niets weten van wiskunde en techniek spat van zowat iedere bladzijde. Sterker nog, mensen die er niet op zijn minst een hobby van hebben gemaakt om stekkers te repareren, transistors uit elkaar te halen of hun bromfiets naar behoren te onderhouden, krijgen er genadeloos van langs. Het zijn ‘hulpeloze sukkels’ van het meest beklagenswaardige soort, ze lijden aan de vreselijkste aller ziektes: ‘ongecijferdheid’.
Wat is dat voor een merkwaardige inconsequentie? ‘Geen enkele serieuze belangstelling waard,’ zegt Kousbroek over astrologie. Prima, maar schrijf er dan niet een zeer serieus stuk over, en als je dat toch doet, ga dan liever in op de aard, herkomst en psychologische functie van die astrologische behoefte, waarvan we (uit sociologische studies) immers allang weten dat die volstrekt immuun is voor elke argumentatie die haar logische inconsistentie blootlegt, ja zelfs verenigbaar is met het besef dat al die voorspellingen eigenlijk maar hemeltergende nonsens zijn - misschien dat we dan iets meer van die mensen en de barre wereld waarin we leven zouden begrijpen. Ongewild demonstreert Kousbroek in een stuk als dit niet zozeer het gelijk van het rationele denken, als wel de ontoereikendheid van de rationele weerlegging zodra het over sociale fenomenen gaat waarbij de aantrekkingskracht van zoiets als een half en half bewust irrationalisme in het geding is.
De lezer van Einsteins poppenhuis moet tot de conclusie komen dat er in Kousbroeks universum sinds lang niets meer is veranderd: de wereld valt nog altijd onverbiddelijk uiteen in alfa's (Kousbroek spelt ‘alpha's’) en bèta's. Dat er in veel irrationeel gedrag een rationele component zit (en omgekeerd), wil hij niet weten. Ook denkt Kousbroek nog steeds dat ongeletterdheid slecht is voor iemands prestige, ostentatieve ongecijferdheid zou daarentegen buitengewoon salonfähig zijn. Ik zou haast zeggen: was het maar waar! Want het is allang niet meer waar. Kousbroek leeft, vrees ik, nog een beetje met zijn hoofd in de wolken van zijn gymnasiumtijd toen je links de alfa's had en rechts de bèta's, terwijl tegenwoordig iedereen allang wiskunde ‘in zijn pakket’ heeft en de enkeling die nog steeds meer geïnteresseerd is in boeken dan in het onderhoud van motoren met meelijwekkende blikken bekeken wordt.
Twintig jaar geleden maakte Kousbroek zich, in Het avondrood der magiërs, ook al zo ongerust over die wereldwijde samenzwering tegen techniek en wetenschap. Wereldwijd stond toen hoofdzakelijk voor Simon Vinkenoog en Timothy Leary. Nu moeten we het doen met de heel wat minder spectaculaire geschriften van Mulisch en Burnier, wier denkexercities naar het hart van het wereldraadsel toch werkelijk door niemand meer serieus genomen worden. Toch doet Kousbroek nog steeds of
| |
| |
de beschaving bedreigd wordt door de achterlijkste alfa-opinies die overal van de daken geschreeuwd worden. Zoveel hardnekkige en grimmige wereldvreemdheid bij een voor het overige toch milde en verstandige man, hoe is die te verklaren? Als de sterren dan al niet ter verantwoording geroepen kunnen worden, zou je haast denken dat er iets mis moet zijn met zijn genen. Of dat er een niet te ontlopen noodlot schuilt in zijn initialen.
Wat me in Einsteins poppenhuis nog het meest tegenvalt is het niveau van de argumentatie. Op maar weinig plaatsen is die overtuigend, waar het een beetje moeilijk wordt bedient Kousbroek zich te vaak van louter alfa-achtige retoriek. Het zal er wel mee te maken hebben dat hij zich in toenemende mate stileert tot roepende in de woestijn (het gaat immers ‘over dingen die iedereen gewoon vindt behalve ik’) dat het hoofdzakelijk bij roepen en jammeren blijft.
Godsdienst is uitsluitend ‘poppenkast’ - dat de monotheïstische godsdiensten óók een reactie waren op sociaal onrecht en dat hun latent universele moraal een voorvorm is van de Verlichtingsdenkbeelden op dit gebied, zijn blijkbaar inzichten die de zaak maar nodeloos ingewikkeld maken. Het zou betekenen dat er zelfs in die poppenkast nog een moment van (morele) rationaliteit schuilging. Graag citeer ik in dit verband een paar nog veel verdergaande zinnen uit de indringende artikelen van Duoduo, de op 4 juni 1989 (de dag waarop de studentenopstand in Peking in bloed werd gesmoord) naar het Westen gevluchte Chinese dichter, over wie Kousbroek een sympathiek artikel schreef: ‘Een land zonder religie heeft van nature geen mensenrechten! Een volk zonder geloof is een volk met een dode traditie! (...) Een volk zonder religieuze gevoelens kan geen toekomst hebben! (...) Een land zonder geloof kent van nature geen liefde.’ (Zie: Bang dat ik verloren raak, 1991; Kousbroeks artikel, ‘Hommage aan Duoduo’, is als voorwoord in dit boek opgenomen.)
Van de schrijvers die Kousbroek attaqueert, probeert hij zelden eerst, of althans óók, iets van hun opvattingen duidelijk te maken. Je zou van iemand die in Popper gelooft toch warempel niet verwachten dat hij meent Marcel en Sartre, Heidegger, Jaspers en Husserl weerlegd te hebben door hun geschriften samen te vatten als ‘gesystematiseerde nonsens’, of Deleuze, Derrida en Baudrillard door hen ‘goochelaars met metafysica’ te noemen, louter gespecialiseerd in het uitkramen van ‘geëxalteerde wartaal’. Als Kousbroek niet vooral had willen scoren voor lezers die aan filosofie toch al geen boodschap hebben, maar stelling had willen nemen in eigentijdse literaire en filosofische discussies, zou dit boek toch de ideale plek zijn geweest om eens werkelijk al zijn intellectuele alfa- en bètakrachten te bundelen om korte metten te maken met Nietzsche en
| |
| |
Heidegger, met Derrida en Kristeva, met Feyerabend en Barthes (die in dit boek niet voorkomt maar over wiens latere werk Kousbroek zich elders, alle vroegere invloed ten spijt, zeer negatief heeft uitgelaten).
In een column mag je schelden en spotten. In een recensie mag dat net zo goed, maar daar verwacht ik toch ook enige informatie over het besprokene. Van een essay verwacht ik bovendien dat de in het geding zijnde roman of expositie, theorie of symfonie van verschillende kanten bekeken wordt. Gemeten naar die maatstaf bestaat een flink deel van de ‘essays over filosofie’ in dit boek eerder uit wat lang uitgevallen columns, vermakelijk om te lezen, maar alleen in de mondjesmaat van de krant. Achter elkaar gelezen tonen ze, zoals zoveel gebundelde columns, te openlijk de eenzijdigheden en de uitwijkmanoeuvres van de auteur om de lezer (deze lezer) tot het eind te kunnen boeien.
Einsteins poppenhuis is een redundant boek. Kousbroeks filosofie kan in een paar regels worden samengevat, bij voorbeeld zo: je hebt alfa's en bèta's, ofwel gelovigen en rationalisten. De rationalisten zijn een zegen voor de mensheid: ze zijn verstandig, verdraagzaam en sceptisch. De gelovigen zijn gevaarlijk: ze hebben geen verstand van techniek, geen gevoel voor humor of voor stijl en ze willen het Kwaad coûte que coûte met wortel en tak uitroeien. Zo is de wereld in dit boek inderdaad teruggebracht tot de overzichtelijke proporties van het poppenhuis, of liever: de poppenkast. Op elke bladzijde staat Katrijn (vrouw, dus alfa) op het punt Jan Klaassen (man: bèta) te vloeren, en zelfs de opzichtig bemiddelende veldwachter, de enige alfabeet van het dorp, kan niet verhinderen dat het getwist en gekijf op de volgende bladzijde weer vrolijk losbarst.
Waarom al die overbodige scènes? Waarom heeft de redactie van Meulenhoff de auteur niet verzocht op zijn minst de letterlijke herhalingen te schrappen? Het verhaal waarmee het titelstuk begint wordt ruim twintig pagina's verder nog eens naverteld. Dat mag in de krant, de krantelezer heeft geen geheugen, maar niet in een boek. Een als klapstuk bedoelde (en inderdaad, toegegeven, veelzeggende) anekdote over Stephanie de Voogd staat op de laatste bladzijde van het boek, maar werkt niet als klapstuk omdat die een paar bladzijden daarvoor ook al werd verteld.
Na die eerste keer schrijft Kousbroek: ‘Maar mystici ontlenen hun moordlust aan het feit dat zij de werkelijkheid met al zijn [sic!] tekortkomingen voortdurend met een niet-bestaande ideële perfectie vergelijken.’ Dat is een generalisering van het grovere soort, waarin Kousbroek in dit boek grossiert. (Het is bovendien een buitengewoon modieuze generalisering, al zijn het meestal de utopisten die vandaag de dag van moordlust beschuldigd worden - Thomas Morus zal ik maar zeggen, of Francis Bacon.) Aan Hadewijch en Ruusbroec, aan Meister Eckhart en Johannes
| |
| |
van het Kruis moet Kousbroek gemakshalve maar even niet gedacht hebben toen hij die zin neerschreef. En zou hij echt niet weten dat mystici doorgaans voor geen greintje geïnteresseerd waren in het uitroeien van het Kwaad? Die hadden wel wat beters te doen, sterker, als halve of hele buitenstaanders waren zíj het die in de ogen van Kerk of Staat het Kwaad belichaamden. En het is ook duidelijk waarom. Het onstuimige ros van de Minne droeg de minnende immers ver uit de buurt van de veilige en saaie wegen van de rede, zoals Hadewijch dicht: ‘Buten allen weghe van menschen sinnen,/ Dreghet hem dat starke ors van Minnen./ Want redene en mach begripen niet,/ hoe Minne met Minnen lief doer siet,/ (...).’ En dan nog dit: hoe is het gesteld met de moordlust van moderne schrijvers als Musil die een (heidense) mystiek combineren met een natuurwetenschappelijke exactheid?
‘Aan het rationalisme is (...) niet één moordpartij toe te schrijven,’ meldt Kousbroek op diezelfde bladzijde. Mooi, maar dat is een nietszeggende zin. Kousbroek maakt een categoriefout, hij suggereert dat ‘het rationalisme’ het verlichte tegendeel zou zijn van het dogmatische geloof (christendom, islam, communisme) waarmee totalitaire leiders hun terreur plegen te legitimeren. Maar dat is niet zo. In zijn klassieke Cartesiaanse gedaante was ‘het rationalisme’ juist wel degelijk nog een theorie over de wereld, innig verbonden trouwens met metafysische speculaties, met religieuze orthodoxie en staatsabsolutisme. Tegenwoordig wordt onder het (kritisch) rationalisme een theorie over wetenschappelijke methodes verstaan, en het is waar, daar zijn de Saddam Husseins van deze wereld niet zo bijster in geïnteresseerd. Een paar vragen in dit verband aan Kousbroek: hoeveel moordpartijen zijn er toe te schrijven aan het neopositivisme? Aan de hermeneutiek? Aan de etnomethodologie? Aan de dialectici? Aan de theologen van de lege dop? Aan de onder het motto Against Method over de hele wereld opererende aanhangers van de anarchistische kennistheorie?
Kousbroek ziet de ontwikkeling van filosofie en wetenschap als een neutraal proces. Hij sluit aan bij Popper, die bij zijn reconstructie van de wetenschappelijke vooruitgang de ‘context of discovery’, dus de externe invloeden van sociaal-economische en psychologische aard, radicaal buitensluit. Hoe kortzichtig dat is blijkt bij voorbeeld uit een recente, belangwekkende studie van Stephen Toulmin, Kosmopolis (1990), waarin die ‘de verborgen agenda van de moderne tijd’ onthult. Bij de ‘zuiverste’ filosofische grondslagendiscussies en de gewaagdste, tot in het laboratorium van de schepping doordringende kosmische speculaties blijkt het er aanzienlijk minder ‘zuiver’ aan toe te gaan dan Popper en Kousbroek willen doen geloven; er stonden ook altijd zeer laagbijdegrondse belangen op het spel.
| |
| |
Interessant in verband met mijn kritiek op Kousbroek is vooral Toulmins ‘recontextualisering’ van het rationalisme van Descartes. Om de sociale betekenis van Descartes te begrijpen, aldus Toulmin, is het nodig oog te hebben voor de grootschalige maatschappelijke ontwrichtingsverschijnselen en in het bijzonder de apocalyptische oorlogen die de overgang van middeleeuwen naar moderne tijd markeerden. De vreselijkste daarvan, de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), speelt in Toulmins boek een sleutelrol. In de chaos van die tijden was aan niets zoveel behoefte als aan stabiliteit en zekerheid. En aan die behoefte kwam Descartes tegemoet. Methoden die in de ervaring wortelden in plaats van in de theorie waren in zijn ogen besmet. Hij eiste heldere en duidelijke begrippen, die niet werden vertroebeld door lokale omstandigheden, irritante bijkomstigheden of onmeetbare dubbelzinnigheden. Dat kon alleen als geest en natuur tot radicaal onderscheiden grootheden werden verklaard.
De materiële substantie van de fysieke natuur, daar was men in gezaghebbende filosofische kringen van overtuigd, was in wezen traag; spontaan zou die materie niet de geringste verandering kunnen bewerkstelligen. Dat, aldus Descartes en Newton, kon alleen dankzij de ingreep van een rationele activiteit, en die was het monopolie van bewuste wezens: in de eerste plaats uiteraard God, vervolgens de mensen, voor zover die tenminste gebruik maakten van hun van God gekregen vermogens en zich niet door hun ‘natuur’ lieten meeslepen.
Met Descartes' rationalisme komt er een eind aan de humanistische scepsis van de zestiende eeuw. In de zeventiende eeuw, zegt Toulmin, vindt er een soort contra-renaissance plaats, die zich uit in bekrompenheid, puritanisme, intolerantie, afkeer van twijfel en in hoogst onbescheiden kennispretenties. (En die, zoals we onder meer uit L'invention de l'homme moderne, 1988, van Robert Muchembled weten, niet beperkt bleef tot de filosofie maar gepaard ging met een straffe disciplinering van het alledaagse bestaan.) De formele logica verdringt de retorica. Een abstracte, tijdloze axiomatiek degradeert de minutieuze verwerving van plaats- en tijdgebonden kennis à la Montaigne tot literatuur.
Maar dit modernisme had bekende trekken: Descartes en Newton bepleitten een rigide orthodoxie, die, zeker na de scepsis, de vrijheidszin en de tolerantie van Montaigne en Bacon, Erasmus en Shakespeare, middeleeuws aandeed. En die in sociale zin neerkwam op de verdediging van de absolute monarchie, dus ook van een middeleeuws soort hiërarchie, zij het nu binnen de verschillende soevereine nationale staten. Andermaal immers waren hiërarchie en stabiliteit verankerd in een goddelijk plan dat alles, de kosmos evengoed als het gezin, doortrok.
‘Aan het rationalisme is (...) niet één moordpartij toe te schrijven.’ Mis- | |
| |
schien niet, maar het heeft in elk geval wel heel wat onrecht en misère helpen goedpraten. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat dat ook voor Kousbroek geldt. Hij heeft zich, integendeel, juist altijd gekant tegen dogmatisme en totalitarisme van elke soort - en op volstrekt overtuigende wijze. Nee, deze uitweiding over Descartes leidt tot een heel andere conclusie: Zodra Kousbroek het niet over wetenschapsfilosofie heeft, is hij heel wat minder rationalistisch dan hij wil doen voorkomen. Zijn essayistiek staat veel dichter bij de zestiende-eeuwse sceptische traditie dan bij de rationalistische uit de zeventiende eeuw. Als Kousbroek in de zeventiende eeuw had geleefd zouden de autoriteiten hem met Descartes om de oren hebben geslagen. Hem zou - net als Locke, La Mettrie en Priestley (filosofische non-conformisten die het waagden in zoiets ketters als een ‘denkende materie’ te geloven) - een fundamenteel gebrek aan vroomheid en aan respect voor de geldende waarden verweten worden. De inquisiteurs zouden in Einsteins poppenhuis voldoende belastend materiaal aantreffen om de auteur ervan op de brandstapel te krijgen, onder meer in een artikel waaruit een overduidelijke sympathie spreekt voor de goddeloze Julien de La Mettrie, die het waagde in L'Homme machine en L'Homme plante de spot te drijven met de rigoureuze rationalistische tweedeling tussen mens en natuur.
Maar als hij het over (twintigste-eeuwse) filosofie of wetenschap heeft, zei ik zojuist, vind ik Kousbroek vaak onbegrijpelijk eenzijdig en moralistisch. Vooral om deze reden: Kousbroeks houding tegenover de wetenschap heeft gelovige trekken. Meer dan eens doet hij net alsof maatschappelijke problemen zonder meer te herleiden zijn tot natuurwetenschappelijke problemen. Zo ergert hij zich aan de stereotiepe tekeningen van kinderen over de milieuproblematiek, omdat de vervuiling daar niet als ‘een ongewenste ontwikkeling’ zou worden voorgesteld maar als ‘het oprukken van duistere machten’, zodat het niet lijkt te gaan ‘om het verstandelijk vinden van een oplossing maar om het uitroeien van het kwaad’. Een paar regels verder leidt die redenering er zelfs toe dat die arme kinderen worden opgezadeld met niets minder dan het verlangen naar ‘een mystieke Verlossing’.
Ik begrijp Kousbroeks ergernis over die stereotiepe tekeningen wel een beetje, maar ik vind zijn reactie zwaar overdreven. Is het niet logisch dat er uit die tekeningen een zekere machteloosheid spreekt? En zou dat gevoel niet juist onvermijdelijker zijn naarmate die kinderen méér over de oorzaken van het milieuprobleem weten? Het gaat toch veel eerder om een wereldomvattend economisch dan om een strikt natuurwetenschappelijk probleem? De ellende is toch juist dat er aan de vernietiging van de
| |
| |
natuur door afzonderlijke individuen inderdaad nagenoeg niets gedaan kan worden? Dan is een gevoel van machteloosheid toch niet zo vreemd?
Wie dat gevoel niet kent en nog steeds denkt dat er tegen ‘de nadelen van de industriële ontwikkeling (...) maar één en niet meer dan één remedie [is]: meer techniek’, zal door de industriëlen, de technocraten en (de meeste) politici aller landen - wel degelijk de ‘duistere machten’ van deze tijd - op handen worden gedragen, want die zwoeren al altijd bij die ene remedie.
Maar het is niet waar: Rudy Kousbroek kent dat gevoel van machteloosheid wel degelijk. Ik lees zijn voorwoord in Het paleis in de verbeelding (1990), een prachtig fotoboek over het voormalige Paleis voor Volksvlijt op het Amsterdamse Frederiksplein, dat ik voor het verschijnen van dit boek behalve uit vage verhalen eigenlijk alleen kende uit de gedichten die Gerrit Kouwenaar daarover ooit schreef (‘weg/verdwenen’, in zonder namen, 1962). ‘Dertig jaar gingen nog voorbij na de brand waaraan zij ontsnapt was,’ schrijft Kousbroek, ‘en toen, na een wereldoorlog heelhuids te zijn doorgekomen, is de Galerij alsnog vernietigd; kapotgeslagen in opdracht van Amsterdamse Ceausescu's om plaats te maken voor een oninteressant en talentloos bankgebouw (...).’ Dat hij de foto's van de sloop nog steeds niet kan zien zonder te worden aangegrepen ‘door een machteloze woede’, zou ook zonder dat speciaal te vermelden wel duidelijk zijn geweest.
In zijn beste passages, wil ik maar zeggen, biedt het werk van Kousbroek de overtuigendste weerlegging van zijn eigen al te enge opvatting van wetenschap en rationaliteit.
|
|