| |
| |
| |
J.F. Vogelaar
Verdwalen in eigen stad
Kees Fens
Geestdrift
Al vijftien jaar, sinds eind 1977 om precies te zijn, schrijft Kees Fens geen literaire kritieken meer in de strikte zin, besprekingen van recent verschenen Nederlandse literatuur, maar ‘gewoon stukken over boeken’, zoals hij het zelf noemt in zijn verantwoording van de laatste bundeling van zijn maandag-stukken in de Volkskrant, Oliver Hardy als denker en andere opstellen. Dit boek dateert van 1982; voor September 1991 werd er wel een nieuwe bundel aangekondigd, maar een jaar later moet die nog steeds uitkomen. In tegenstelling tot vele andere stukjesschrijvers schijnt Fens niet bijster tuk op boekuitgaven van eigen journalistiek werk. Dat is altijd al zo geweest en het zal dus wel een bewuste keuze zijn. De nonchalance waarmee hij zijn indrukwekkende produktie als liefdewerk oud papier achter zich laat - tegenwoordig tweeënhalf artikel per week: een groot stuk op maandag, een half zo groot stuk op vrijdag en om de week een stukje op zaterdag; voorheen waren het met A.L. Boom in De Tijd en een stuk in De Standaard vijf artikelen per week - het gemak waarmee hij schrijft en doet alsof het hem niet kan schelen wat hij allemaal eerder geschreven heeft, is niet minder wonderbaarlijk dan het onverminderde enthousiasme dat uit zijn lectuur spreekt.
Het plezier in het lezen schijnt bij Fens onmiddellijk in plezier in het schrijven over te gaan, ook in tijd; vermoedelijk leest hij al meteen met het oog op het verslag en mogelijk commentaar, selectief dus. Fens zou een medeplichtige lezer zijn geweest naar het hart van Julio Cortázar, een lezer in de breedte, zijpaden allerminst schuwend, altijd in voor een avontuurtje; Fens bezit daarvoor ook de juiste dosis ‘idiotie’, zoals Cortázar het noemde, het vermogen om telkens weer opnieuw geestdriftig te zijn. Een beter woord zou ik niet kunnen bedenken. Geestdrift omvat zowel het vermogen tot verwondering als de kunst van het bewonderen, plus de beweging van verwondering naar bewondering - èn terug, wat naar ik vermoed bij Fens de ware beweegreden is van al zijn reizen (uitstapjes, zijpaden en omwegen) door de geschreven wereld. ‘Daarbij kan het verlies aan beleving door de winst aan inzicht gecompenseerd worden,’ zegt hij ergens (begin '86) over het ‘inleveren van persoonlijke associaties bij
| |
| |
een publieke interpretatie’, om meteen op de dynamische terugslag te wijzen: ‘Al zal dat inzicht zonder twijfel weer tot nieuwe, persoonlijke belevingen leiden.’ Zo werkt dat bij een wandelende lezer als Fens: elke oplossing is voorlopig omdat ze bij nader inzien, bij herlezen, nieuwe vragen oproept, of zoals hij in diezelfde periode schreef: ‘Leren lezen is je ogen leren richten; misschien is leren lezen nog meer het afleren van de eigen blik (...).’ Kortom, de criticus zoekt moeilijkheden.
Bij een zelfgenererende geestdrift past ook de achteloosheid waarmee Fens zijn stukken links en rechts laat dwarrelen als losse bladen uit een logboek - de geest waait waar hij wil; zo leest hij ook, bladerend. ‘De geest vult zich niet, tenzij met de aangename lucht van de vrijheid,’ schrijft hij als A.L. Boom in het stuk ‘De ziekte van het bladeren’ (zo'n prettige ziekte die tot de klasse van de schoolziektes behoort). Het stuk staat in de bundel Mijnheer en mevrouw Aluin & andere tussenteksten (1981); ‘tussenteksten’ noemt Fens zijn miniaturen en onder die intermediaire noemer zou hij bijna alles wat hij schrijft kunnen rangschikken. Bespiegelingen zou een ander woord zijn, zij het beschouwingen meer met het oog dan met het verstand. Mij valt op dat die tussenteksten een aardig inzicht geven in de spiegelingen tussen Fens' opvattingen over de kunst van het leven en die van het lezen, en dat vaak veel explicieter dan hij onder zijn eigen naam pleegt te zijn.
| |
Hartstochtelijke belangstelling
Geestdrift is eerder een houding dan een gemoedstoestand, een instelling die je met een formulering van Fens zelf een ‘methodisch gerichte hartstocht’ zou kunnen noemen. Zo de keur aan onderwerpen die Fens van week tot week behandelt op willekeur, oppervlakkigheid of eclecticisme zou kunnen wijzen - in de periode april-juni 1990 bijvoorbeeld stonden op het programma: Anbeeks geschiedenis van de Nederlandse literatuur, Nico Scheepmaker, de brieven van Multatuli, Van Kooten als de deskundige Dr. Clavan, Susan Ashbrook Harvey over The Lives of The Eastern Saints, brieven van Hopkins, een biografie van C.S. Lewis, poëzie van Tonnus Oosterhoff, Mario Praz, de geschiedenis van het kartuizerklooster, The English Town, voetbal: Willem Wilmink en Willem van Hanegem, het Barbarber-alfabet - dan vormt die methodische gerichtheid precies de waterscheiding tussen verzamelen en ordenen. Voor de verzamelaar is alles van belang wat in zijn kraam te pas komt, maar ook alleen dat, bovendien is hij meer in de verzameling geïnteresseerd dan in de kwaliteit van de onderdelen die hij zich toeëigent. De ordenende lezer is veel minder eenzijdig en egocentrisch, hij zoekt het eigene in het afzonderlijke, hij stelt werkelijk belang in de tekst en zoekt een verbinding tus- | |
| |
sen het vreemde en het bekende door zich het eerder ongekende eigen te maken. Ook hiervoor heeft Fens een mooi zinnetje: ‘Verkennen is een vorm van thuis komen’ - zulke aforistische formuleringen zijn de kurken waarop zijn stukken als sleepnetten drijven.
Fens vergeleek eens Ed Schilders met Gerrit Komrij, auteurs van respectievelijk Vergeten boeken en Verzonken boeken, beiden kenners van uithoeken en randgebieden. ‘Komrij lijkt bezeten, Schilders is aangeraakt,’ schreef hij; een benaming voor zijn eigen geestdrift spaarde hij uit, al liet hij merken praktisch geen enkele titel van hun voorkeur te kennen en ook hun verzamelwoede niet te delen. Belangrijker is het verschil dat hij niets van beider imponeerzucht heeft. ‘Beiden overtuigen hun lezers ervan, dat die niets en helemaal niets gelezen hebben.’ Dat is het tegendeel van de manier waarop Fens zijn lezers aanspreekt, als medelezers namelijk van wie hij, zoals elke echte liefhebber, hoopt dat zij zijn belangstelling delen. Als ik op mijzelf afga, slaagt hij daarin, met dien verstande dat ik veel van wat Fens behandelt niet gelezen heb en vaak ook niet zal lezen. Hij schrijft er bovendien soms zo effectief over dat lezen overbodig wordt, al is dat zeker niet zijn bedoeling, maar wat hij erover schrijft lees ik vrijwel altijd met grote interesse; kennelijk weet hij mij van het belang van iets aan dat boek te overtuigen, vaak in een breder verband of in vergelijking met andere boeken. Je leest ook niet zomaar een los stuk van Fens, je leest Fens, en meer om zijn kijk op de dingen, denk ik, dan om zijn visies, meer om zijn observaties dan om zijn meningen. Vandaar ook het schrijven in reeksen, omdat daarin zijn fragmentarische manier van kijken - of zoals Paul de Wispelaere het eens noemde: zijn facettenoog - beter tot zijn recht komt dan in een discursief betoog: van stuk tot stuk demonstreert Fens een leeshouding, hij dat iets zien, zowel de tekst die hij leest als zijn lectuur ervan. Over dat surplus laat ik hem zelf maar aan het woord (over John Carey, 14-9-1987): ‘... dat “meer” behoeft niet alleen het werk van de besproken auteur te betreffen, maar ook en vooral reflecties
op het verschijnsel literatuur zelf. Een kritiek gaat pas goed functioneren als ze voortdurend de literatuur zelf, het werk en de lezers, in het geding brengt. (...) Een kritiek moet niet alleen de ideeën van de besproken auteur of die op te maken uit het besproken werk weergeven, maar de lezer ook op ideeën brengen. Kortom, ze wordt pas boeiend en belangrijk bij een zekere essayistische inslag.’ Een stukje zelfportret dat sprekend lijkt, zou ik denken.
| |
Bestendiging
Alleen al door zijn regelmatige verschijning in de krant vraagt Fens om trouwe lezers. Des te opmerkelijker is het dat hij zich aan de andere kant
| |
| |
aan bestendiging in boekvorm onttrekt, en dat in weerwil van wat hij in Een jas voor het leven over duurzaamheid schrijft: ‘Rondkijkend langs de planken vrees ik dat de meeste boeken mij niet zullen overleven. Wij maken boeken voor de zeer korte duur, wat misschien iets van de visie op de cultuur kan verraden. Bestendigen, laat staan doorgeven, willen wij of kunnen we niet meer.’ Het verschil tussen willen en kunnen is natuurlijk kardinaal. Kort daarvoor geeft hij trouwens een niet minder dubbelzinnige aanwijzing: ‘Het geduld voor dat groeiproces lijken we kwijt te zijn. Het lijkt als saai ervaren te worden. Met de tijd meegaan, is met “zijn” tijd meegaan, en dat betekent: elke dag iets nieuws. We geven de dingen geen kans meer zich dierbaar te maken. Na kort gebruik zijn ze kapot. Daar zijn ze zelfs op gemaakt.’ Het woord ‘stukken’ wordt dan welhaast omineus. Fens wekt niet de indruk zijn stukken te schrijven met een achterliggend plan of met het oog op een groter geheel; kennelijk vertrouwt hij erop dat wat belangrijk is zich vanzelf wel presenteert. Dit idee van het voorlopige - het vertrouwen in de kracht van het onafgemaakte - deelt Fens met Paul Valéry, met wie hij trouwens veel meer gemeen heeft, in elk geval de houding die tot uitdrukking komt in het schrijven als dagelijkse oefening, misschien wel de ware essayistische instelling, waarvan het essay als proeve slechts een afspiegeling is. Voor beiden komt essayistisch schrijven als omcirkelend benaderen dicht in de buurt van poëzie.
Met gemak zou men elk jaar van zijn maandagstukken een dik boek kunnen maken en van zijn vrijdagcolumns een respectabel boek over poëzie, en laat ik dat er onmiddellijk bij zeggen: wat mij betreft is het uitblijven van dergelijke jaarboeken een gemis. Minstens even nuttig zouden bundels opstellen zijn over de biografische methode, over het leren lezen van poëzie, over zijn geliefde dichters, over lezen, over Amsterdam, over mystiek en wat al niet meer (wie denkt dat Fens alleen over Engelse landhuizen, negentiende-eeuwse literatuur, Gezelle, kerken en katholica schrijft, volgt hem aantoonbaar niet). De geïnteresseerde lezer moet het nu doen met wat knipsels - als het een ordelijke geest is, reserveert hij daarvoor een mapje; ik heb er geen - en verder met de stukjes en beetjes die het geheugen van regelmatige lezing in de vergiet overhoudt.
| |
Wat blijft
Dit lustrum mag dan geen bundeling van grotere stukken hebben opgeleverd, er zijn toch nog ettelijke boeken van zijn hand verschenen. Een aardig klein boekje over lezen, The gentle art of reading (uitgegeven 1986 in Nijmegen, een viertal teksten die eerder in het Belgische dagblad De Standaard hebben gestaan). Een gedicht verveelt zich niet (1987, hoofd- | |
| |
zakelijk krantestukken over poëzie, aangevuld met de oratie ‘Broeinesten en bijbelplaatsen’, die Fens in 1983 in Nijmegen hield). Spiegelbeelden (1989, teksten die onder de naam A.L. Boom in het weekblad De Tijd verschenen en in dit boek ‘essays’ van Kees Fens zijn geworden, aangevuld met de lezing ‘Ontspiegeling’). Het nieuwe licht en de oude tijd (over enkele gedichten van P.C. Hooft, 1990, herdrukken van een toespraak en een opstel voor W.M.H. Hummelen, uitgegeven ter gelegenheid van de uitreiking van de P.C. Hooftprijs voor beschouwend proza op 9 juni 1990). Een jas voor het leven (tussenteksten, 1990, eerder onder de naam A.L. Boom verschenen in De Tijd, thans getekend: Kees Fens). In 1991 maakte Fens een keuze uit vroegere in boekvorm verschenen essays uit de periode 1964-1980: Voetstukken, een herdruk dus en ook niet herschreven. Toch kun je het boek als een nieuwe publikatie zien, niet omdat Fens er het basiskarakter van stipuleert - als stukken waarop anderen zijn doorgegaan - maar veel meer omdat hij door de selectie en heruitgave de blijvende waarde ervan onderkent, ik zou bijna zeggen: toegeeft, als nog steeds geldende voorbeelden van zijn manier van werken, zijn literatuuropvatting en trouw aan zijn voorkeur voor bepaalde auteurs. Bovendien verschenen er naast de stroom van artikelen in genoemde kranten en weekbladen - inmiddels teruggebracht tot de Volkskrant -
voordrachten en bijdragen in diverse bundels.
Maar een essay van grotere omvang, zoals in Voetstukken, is er al langere tijd niet meer bij. Dat is misschien des te opmerkelijker daar Fens onder meer afscheid van de kritiek nam omdat de boekbespreking op bestelling hem niet essayistisch genoeg was. Naar aanleiding van een bundel van John Carey stelde hij vast dat het belang van de gewone boekbesprekingen daarin niet boven de bespreking van een toevallig uitgekomen boek uitkwam: ‘Dat betekent niet dat ze in de krant niet alle heel goed hebben gefunctioneerd. Maar in de karakterisering van het besproken boek hebben ze hun werk gedaan.’ Het lijkt me een nuttig onderscheid, dat praktisch overeenkomt met het verschil dat T.S. Eliot ziet tussen ‘reviewing’, voor mensen die het besproken werk nog niet kennen, en ‘criticism’, het becommentariëren en verklaren van kunstwerken.
| |
Afscheid van de kritiek, een bevrijding
Op 15 november 1977 gaf Fens als recensent de pijp aan Maarten, nadat op 5 november H.C. ten Berge daar stevig de brand in had gestoken door een ingezonden brief naar aanleiding van een bespreking die Fens van bundels van Ten Berge en Hamelink had geschreven, waarin vooral de laatste er met een paar lapidaire opmerkingen nogal bekaaid afkwam. Die datum betekent achteraf de afsluiting van een periode in de Nederlandse
| |
| |
kritiek. Fens is wellicht de laatste gezaghebbende criticus geweest, wiens oordeel vereenzelvigd kon worden met dat van zijn krant. Sindsdien wordt dat in bijna alle kranten over meerdere recensenten gespreid; op welke gronden boeken wel of niet besproken worden en door wie blijft voor de krantelezer onzichtbaar. De reden om af te haken was voor Fens nu juist dat de bespreking meer en meer onderdeel begon uit te maken van een boekenproduktie aan de lopende band, waarbij omloopsnelheid en vermeende actualiteit een secundair reagerende kritiek niet meer de tijd tot nadenken gaven; reflectie maakte plaats voor reflexen. Fens deed liever een stap opzij; begrijpelijk en misschien ook wel juist op tijd, al koos hij daarmee voor de gemakkelijkste weg: hij was het recenseren gewoon beu. In elk geval heeft die stap naar de marge van de lopende literaire produktie voor hem een bevrijding betekend.
Niet dat Fens zo erg leed onder produktiedwang, want kennelijk zoekt hij die juist op: liever schrijft hij elke dag een stuk dan een maand of langer op een verhandeling te zitten ploeteren. Maar door zich aan een amechtige actualiteit te onttrekken, schiep hij een zekere distantie en reserve. Niet langer hoefde hij week in week uit zijn oordeel over nieuwe romans en dichtbundels te geven, wat hij trouwens jarenlang op een consciëntieuze manier had gedaan. Hoe goed Fens als criticus was, zien we misschien nu pas veel beter, nu er zo bar weinig critici zijn die van gevoel voor literatuur blijk geven; de meesten zijn niet meer dan ijverige of minder ijverige boekhouders.
In elk geval schreef Fens er na zijn afscheid niet minder om. Hij was voortaan vrij in de keuze van boeken, genres en onderwerpen, vrij ook om buiten de beperkte gezichtskring van de Nederlandse literatuur te kijken en zich buiten het rollenspel van literaire smaak, mode, normering en regels van de kritiek te plaatsen. Fens heeft zich hierover zelf duidelijk uitgesproken op de conferentie De regels van de smaak (1985) in zijn bijdrage ‘De eerlijkheid gebiedt’: ‘Er lijkt een regie aan het werk die de criticus eerder een rol dan een zelfstandig optreden toekent.’
Het woord vrijheid valt expliciet wanneer Fens het in zijn voordracht over vroegste leeservaringen heeft. Hij refereert daar aan een periodisering van een lezersleven zoals hij die, voor zichzelf sprekend, had uiteengezet op een symposium over jeugdliteratuur. Door er op deze plaats naar te verwijzen gaf Fens bovendien te kennen dat voor hem jeugdliteratuur niet van andere literatuur gescheiden mag worden, al was het maar om als volwassen lezer en zelfs als beroepslezer niet te vergeten dat hij feitelijk om dezelfde redenen leest - en vooral blijft doorlezen, steeds maar weer op zoek naar iets nieuws - als in de kindertijd. Een interessante suggestie is dat zijn voorkeur voor Faulkner en Márquez - voor het dichte, hermeti- | |
| |
sche, verwikkelde en eenvoudige, zoals hij zegt - wellicht bevorderd is door vroegere lectuur van streekromans van Coolen en Streuvels, die een latente behoefte heeft doen bezinken. Als hij op Flauberts papegaai van Julian Barnes afknapt, snakt hij naar Antoon Coolen; in de ‘kunstkunst’ van Barnes mist hij de glans van de verleiding: het boek is de studies erover geworden, zegt hij, het roept niet de hartstocht op voor diepere kennismaking, het verleidt niet, het suggereert niet iets achter de woorden. Dat is wat hij de witte plekken, het vacuüm in een kunstwerk noemt, die hij als lezer nodig heeft om zichzelf in dat werk (terug) te vinden, zoals hij ook in een lang gedicht op de noodzaak van ‘intervallen’ wijst.
Vier perioden onderscheidt hij: ‘Die van de jeugdliteratuur, de meest beslissende, de tweede, de tijd waarin je niets leest, de derde die van het literatuuronderwijs en de daarop volgende soms lang durende tijd (dat is dus ook de tijd waarin de lezers zijn opgenomen in de groep en zich richten naar de normen daarvan) en ten slotte de vierde en laatste periode: die van de totale vrijheid in de keuze van het te lezen werk: men leest de eigen boeken en dat hoeven niet alleen literaire te zijn; ze vormen jouw kring. De eerste en de laatste periode sluiten bij elkaar aan: zij vormen de twee halve cirkels van het lezersleven.’ Fens meende dat hij die ‘eigen kring’ - een centraal begrip bij hem - alleen maar open kon houden door zich aan het gesloten circuit van de derde periode te onttrekken. Die herkozen vrijheid van lezen in de breedte, van grasduinen, en eventueel van diagonaal lezen en toegeven aan de slechte smaak (waarvan Fens terecht opmerkt dat het verlies ervan de volwassenen het verst van de kinderen verwijdert, een pleidooi voor rotzooi op z'n tijd dat hem door fijnzinnigen niet in dank werd afgenomen) betekent dan wel een reserve ten opzichte van de literatuur en de vigerende regels van de smaak, maar toch alleen dankzij het instituut van de literatuur oftewel de derde periode die gekenmerkt wordt door een spanningsverhouding tussen de ervaring van het vreemde en van het eigene (mooi wordt goed en vaak ‘vreemd’). Reserve krijgt dan de dubbele betekenis van voorbehoud (distantie) en voorraad (een open ruimte in het gesloten circuit van de gevestigde literatuur).
| |
Bladeren
Fens mag zich dan enigszins van het courante boekenbedrijf distantiëren en zich daardoor de nodige bewegingsvrijheid hebben verschaft, maar hij kan zo optimaal in de marge opereren omdat hij lang genoeg in het midden heeft gestaan. Hem overkomt dus niet wat hij in zijn al eerder genoemde voordracht ‘De eerlijkheid gebiedt’ als gevaar ziet voor ‘een blijvende buitenstaander, een voortdurende dwarsligger’, dat naar zijn argumenten niet gekeken wordt, maar alleen naar zijn afwijkende mening en
| |
| |
dat nog alleen als de uitzondering die de regel moet bevestigen. Daarmee heeft hij exact aangegeven hoe er in de Nederlandse literatuur met andersdenkenden wordt omgesprongen: afzonderen en eventueel als buitenstaander respecteren.
Een buitenbeentje is Fens in zekere zin wel, maar met het andere been is hij binnen de gangbare literatuur blijven staan, zijn pivot als het ware, en dat dankzij de krant. Als hij in zijn stuk ‘Herdenking van een buitenstaander’ van Busken Huet zegt: ‘Hij is in Nederland waarschijnlijk de eerste die het allergrootste deel van zijn blijvend gebleken werk in een dagblad publiceerde,’ is dat, op dat ‘eerste’ na, woord voor woord op hemzelf van toepassing. In de Nederlandse kritiek is Fens de bladerman bij uitstek. Bij voorkeur bladert hij in boeken, bij dichtbundels is dat zelfs methode, liefst van achteren naar voren, vooral bij verzamelbundels. Ook in de keuze van de boeken die hij leest en de fragmenten die hij tot uitgangspunt neemt, laat hij zich goeddeels door het toeval leiden. De lezer die daarbij past is dan de al of niet toevallige passant, de krantelezer die al bladerend zijn stukje tussen andere berichten door leest en zo wil hij het ook.
Als lezer is Fens een flaneur, ongeveer in alles het tegendeel van de overijverige opiniemaker die zo goed weet waar hij het zoeken moet. De flaneur staat voor alles open, hij is vacant, dat wil zeggen ontvankelijk, beschikbaar, bereid zichzelf te laten raken door iets dat zijn belangstelling wekt. Als hij nieuwsgierig genoemd kan worden dan niet zozeer belust op nieuwtjes en pikante weetjes, als wel belangstellend in wat het ontdekken waard is. Zo kan het dat hij al bladerend, zonder speciaal naar iets op zoek te zijn, iets van zijn gading vindt, misschien wel juist omdat hij niet iets speciaals zoekt en daardoor geen oog voor het onverwachte heeft: de gespreide aandacht werkt als een breed vangnet. Walter Benjamin, met wiens jeugd- en stadsminiaturen Fens als A.L. Boom verwant mag heten (en wiens aandacht voor het concrete detail Fens in zijn besprekingen deelt), begint zijn Berlijnse jeugd aldus: ‘In een stad de weg niet kunnen vinden, zegt niet veel. Maar in een stad verdwalen zoals je in een bos verdwaalt, daar is scholing voor nodig.’ Met een variant daarop zou ik van Fens willen zeggen dat hij de kunst verstaat om in eigen stad te verdwalen - stad of literatuur, dat is bij hem niet zo'n groot verschil - juist omdat hij er zo goed in thuis is. Via een omweg naar huis lopen en de omgeving komt er heel anders uit te zien. Boom heeft erover geschreven, het is zijn ‘lof van de bocht’. De kunst van het verdwalen lijkt sprekend op die van het vergeten, waarbij het geheugenverlies vermoedelijk meer winst dan verlies oplevert.
| |
| |
| |
Gezegend met een slecht geheugen
‘We herinneren ons onze herinneringen,’ schrijft hij in een stuk over Chesterton, ‘en het herinnerde zelf raakt spoorloos.’ We onthouden alleen de verhalen. Als Fens' alter ego zijn lof op de bocht zingt, wil dat niets anders zeggen dan dat de echte herinneringen, de dingen die we vergeten zijn, alleen langs een omweg kunnen worden benaderd en alleen in het voorbijgaan aangeraakt. Een mooi voorbeeld daarvan is te vinden in ‘De macht van het vierkant’, alweer uit Een jas voor het leven. In een kartuizerklooster ten zuiden van Florence ondervindt hij een subliem moment in het claustrum, een ruimte waaraan door de rondleidende cisterciënzer geen woord wordt vuilgemaakt. Karakteristiek is dan de volgende opmerking: ‘Ik neem mij voor dit vierkant als het mooiste te beschouwen dat ik ken. Maar ik weet dat ik daarmee andere “binnenplaatsen” verdring.’ Want hetzelfde voornemen heeft hij al vaker gemaakt. Een paar uur later, in Florence, is hij al zijn voornemens weer vergeten, wat aan de oprechtheid ervan niets afdoet, integendeel zelfs. Bij toeval, doordat een klooster (met de volmaaktste (!) binnenhof) gesloten is, vindt hij een nog mooiere binnenplaats, die van de Spedali degli Innocenti: ‘Ik ga zitten en staar voor mij uit, in de macht van het volmaaktste vierkant. Het kasteel van de ziel, heet een beroemd mystiek werk. De binnenhof van de ziel, - dat is het geluk.’ Dat is wat Fens zoekt en soms ook vindt; als het bij toeval is dan is dat net zomin toeval als Fens een mysticus is, althans in metafysische of religieuze zin - het religieuze heeft voor Fens, als ik het goed zie, vooral betekenis als grens, een besef dat de zichtbare wereld z'n grenzen en betekenishorizon te danken heeft aan een onuitgesproken grotere wereld; maar hij houdt zich aan deze kant, aan de binnenhof.
Zulke verhevigde momenten vindt hij in gebouwen en steden, in kunstwerken en boeken en bij mensen - momenten om vast te houden, die in een grote cirkel om hem heen verspreid liggen en die tezamen ‘misschien wel een keten van zekerheden’ vormen, om een oudere tekst van A.L. Boom aan te halen, van diens ‘tussenteksten’ moet ik het blijkbaar hebben. ‘Als ik van al die gebouwen, straten, stegen, pleinen, een stad zou bouwen, - niemand zal tussen de onderdelen ervan enige samenhang kunnen ontdekken, zelfs niet kunnen vermoeden dat er één persoon is die een verzwegen relatie met al die gebouwen onderhoudt.’
Hetzelfde geldt voor mensen en boeken; dat is wat ik eerder als ‘eigen kring’ aanhaalde: Fens is systematisch bezig zijn eigen geestelijke omgeving te creëren, ‘een kring van zekerheden’, maar wel een die voortdurend in beweging is, geen bolwerk maar een mobile die zich, dankzij een anti-systematische instelling al naar de belangstelling (als een lens of spiegel) wijzigt en telkens van samenstelling verandert, gaande gehouden door een gelukkig vergeten.
| |
| |
| |
Ordening
Herlezen is behalve genot van de herkenning en herhaling, ook noodzaak: ‘Een roman lees je meteen twee keer en de tweede is de eigenlijke eerste.’ Herlezen is bovendien herzien, van mening veranderen, al was het maar doordat details voor het eerst in hun verband of daarna in een andere context gewaardeerd kunnen worden: ‘Herlezen (en herluisteren) vereist een overzien van het geheel. Bij een geslaagde, wat omvangrijke roman begin je bij herlezing toch echt opnieuw, met in het hoofd wat passages en verder een plattegrond met alleen maar hoofdwegen. Een roman is niet te onthouden, zelfs niet door een collectief, zoals sommige onderzoekspraktijken uitwijzen.’ Dat verklaart ook waarom Fens zelf nog maar zo weinig romans leest, misschien wenst hij zijn geheugen vrij te houden voor verspreide momenten; zoals gezegd, een tekst moet ruimte voor hem vrijlaten.
De plaats van de roman schijnt voor Fens te zijn ingenomen door biografische geschriften, een genre tussen roman en geschiedenis, dat bovendien een hybridische vorm van herinneren (fabuleren, construeren) en vergeten is. Over A Life of One's own van Gerald Brenan schrijft Fens (16-3-87): ‘...wat onthouden is, is dat waaraan men betekenis heeft kunnen geven: het verhaal van de jeugd. Juist dat geven van betekenis aan gebeurtenissen uit het eigen leven, wordt voor latere jaren steeds moeilijker: je hebt te veel onthouden. Tenzij je altijd al met een slecht geheugen gezegend bent geweest en de mogelijkheid tot construeren en zo jezelf vormgeven je daardoor niet onthouden wordt. Zoveel autobiografieën verlopen omdat de schrijvers ervan over hun jeugd het meest te zeggen hebben: ze hebben er het minste van onthouden.’
De aandacht van Fens voor het genre heeft niet toevallig iets dubbelzinnigs. Soms lijkt hij beduidend minder geïnteresseerd in de feiten dan in het verdraaien ervan, dus in het verzwijgen en liegen. Ook als het om algemene geschiedschrijving gaat lijkt hij minder belangstelling te hebben voor de geschiedenis als zodanig dan voor de manier waarop zij verteld wordt, dat wil zeggen achteraf - en met terugwerkende kracht - geïnterpreteerd wordt en op die manier gemaakt tot de geschiedenis waarvan wij geacht worden te leren. ‘Het gaat om de wijze van herinneren, de werking van het geheugen, de structuur ervan.’ En ik zou zeggen: bovenal gaat het om het lezen en schrijven als vormgeven, als constructie en ordening in tegenstelling tot het lukraak verzamelen. Ik denk dat hij vooral geïnteresseerd is in het genre van de biografie en meer nog van de autobiografie en het dagboek - de primaire nieuwsgierigheid daargelaten - omdat het geschreven leven duidelijker dan welk ander geschrift ook laat zien hoe en tevens waarom literatuur ontstaat: hoe leven tot tekst wordt
| |
| |
en hoe het leven door tekst wordt vormgegeven - pas dan krijgt het betekenis, en wel door het te lezen. Als iemand zijn leven geen vorm geeft, stelt het niets voor - zo zou de vrij strenge levensopvatting van Fens eruit kunnen zien, die wellicht zijn belangstelling voor het (auto)biografische genre leidt.
In het licht van het voorafgaande zou je de wekelijkse stukken van Fens ook als oefeningen in vergeten kunnen zien. ‘Pas bij het lezen ontdekt men wat er in het geheugen allemaal opgeborgen is. Zo lang er nog vanuit dat geheugen van alles te voorschijn wordt gelezen, leef je. En elke dag is lezen nodig om levenstekens door te krijgen. Ik lees dus ik leef.’ De dwaaltochten van de lezer Fens leveren vooral leesavonturen op, maar die onderscheiden zich nauwelijks van zijn verrassende visitaties van gebouwen, steden, memorabele momenten, schilderijen en andere kunstwerken; de verbindingen ertussen zijn het resultaat van zijn constant wisselende belangstelling, belangstelling als voornaamste bron van creativiteit. De ruimte waarin Fens aansluitingen zoekt is de bibliotheek maar evengoed de stad, je zou haar ook met de - merkwaardig genoeg bijna abstract geworden - term ‘gemeenschap’ kunnen aanduiden. Als Fens het over traditie heeft, doelt hij op een levende gemeenschap, een verleden dat alleen betekenis heeft in het licht van het heden. Voor het nieuwe zoekt Fens aansluiting bij het oude, het beproefde, maar dan wel bij voorkeur het oude dat voor hernieuwde beschouwing - voor herlezing en herziening, of voor herdenking - vatbaar is. Modern is voor hem altijd een complex begrip geweest, nooit eenzijdig gelijkgesteld met het nieuwste van het nieuwste. In tegenstelling tot Georg Steiner idealiseert Fens het verleden niet. Hij is even trouw aan het moment van nu als aan de idee van een ononderbroken geesteshistorische traditie, die zelfs alleen zin heeft voor zover ze een nieuw beeld te zien geeft in de spiegel van wat er nù geschreven en gedacht wordt. Consequent heeft hij door de jaren heen vastgehouden aan de al vroeg door T.S. Eliot geformuleerde opvatting dat met elk belangrijk nieuw literair werk de hele bestaande literatuur in beweging komt. Die opvatting heeft met het begrip intertekstualiteit een ruimer jasje gekregen, al
wordt het doorgaans in de meest enge zin van literaire kruisbestuiving gebruikt. Fens gebruikt het meer als herkenningsteken zodat hij kan blijven doen wat hij altijd al deed (en het literaire werk zelf niet kan): verbindingen leggen of expliciet maken. ‘De sonnetten van Hooft, zoals wij die nu lezen, hebben zich ontwikkeld uit de poëzie zoals wij die nu schrijven en lezen. Het nieuwe komt niet uit het oude voort, maar omgekeerd. Misschien dat daarmee een verklaring van het afsterven van zoveel oudere literatuur gegeven kan worden: de literatuur van nu is niet meer in staat haar voort te brengen.’ Elk nieuw
| |
| |
werk vereist een herziening van de bestaande orde, dat wil zeggen een nieuwe ordening - en ordening is bij Fens een sleutelbegrip, door hem ook wel eens het ‘compositievermogen’ van de lezer genoemd.
Het woord ‘gemeenschap’ omvat bij Fens ook de geloofsgemeenschap. Uit de katholieke traditie verklaart hij zelf zijn voorkeur voor het verwikkelde, een ontvankelijkheid voor symbolen en meerduidigheid. Belangrijk is in dat verband zijn opmerking in ‘De eerlijkheid gebiedt’: ‘Er ontstond vanuit lezen en luisteren een sluitende, georganiseerde wereld (de maker: één auteur), tot in de hantering van de tijd autonoom, van zo op het eerste gezicht heterogene elementen.’ Niemand zal het verbazen dat hij daaraan onmiddellijk zijn bewondering voor Borges vastknoopt. De literatuur vormt als het ware een eiland van betekenis in een wereld van wanorde - een komedie van orde, zoals hij het eens formuleerde, in dezelfde geest als hij de lezer op een andere plaats een (ongewild) humoristische figuur heeft genoemd: hij poogt de absolute macht van het tekort te ontkennen. Tussen haakjes schreef hij ergens (ik weet niet meer waar en wanneer): ‘(Over het humoristische karakter van het literatuur lezen zelf is bij mijn weten nog nooit geschreven. Een paar honderd bladzijden uitzonderlijke werkelijkheid die bij het dichtslaan van het boek illusie blijkt. Bij het sluiten slaat de werkelijkheid in alle macht weer toe, de lezer wordt weer zichzelf, hij bestaat niet meer uit woorden en andere gestalten.)’ Deze opvatting van literatuur als vorm van illusie - een illusie van ordening, samenhang en betekenisvolheid, of op de poëzie toegepast: de illusie als wordt een tijdsverschil tijdelijk opgeheven of de tijdsdimensie uitgeschakeld - vatte Fens dertig jaar geleden samen in de titel De gevestigde chaos, de titel van een opstel over Het behouden huis van W.F. Hermans (herdrukt in Voetstukken) en van De gevestigde chaos, de titel van de verzamelbundel uit 1966: ‘De gevestigde chaos kan zich tijdelijk vermommen als gevestigde orde. Zo kan
men, meen ik, vaststellen dat Het behouden huis in zijn geheel een beschrijving [is] van de chaos, de disorde, in de schijn van de tijdelijke komedie van orde die gespeeld wordt (...)’
Dat wonder bewerkstelligt het literaire werk en de verbazing die zich keer op keer van de lezer meester maakt is een reactie op de begoocheling, de betoverende illusie van ordening - zolang de lezer zijn ongeloof opschort - dat het lukt, telkens weer, en al even grote verbazing dat wat vroeger lukte het nog steeds doet, zodat bewondering andermaal in verwondering omslaat.
| |
Leesverslag
Zo'n lezer is als criticus in de eerste plaats geïnteresseerd in de vraag: Hoe werkt het? Een vraag die in een andere doorklinkt: Wat gebeurt er als blijkt dat vroegere auteurs opnieuw gelezen kunnen worden?
| |
| |
Die primaire vragen, die in de courante kritiek veelal verdrongen worden door kwalificaties, kennelijk uit een behoefte aan oordelen en rangordes, bepalen de vroegere essays evengoed als de latere krantestukken, zowel in de aanpak als in de benadering van de lezer als potentiële medelezer. Fens schrijft alsof hij praat, hij vertelt graag - hij expliciteert liever dan dat hij iets expliqueert - en omdat hij zoveel te vertellen heeft moet menige mededeling tussen gedachtenstreepjes worden meegenomen. Het is opmerkelijk dat in de tussenteksten van Boom die terzijdes en tussenvoegsels nagenoeg ontbreken, waarschijnlijk omdat Fens daarin onbezorgd voor zichzelf kon spreken terwijl hij zich in de artikelen bezorgd toont of hij het boek wel voldoende tot zijn recht laat komen. Daarbij verbaas ik me er soms wel over dat Fens niet ophoudt met herlezen en herzien, maar kennelijk zelden aan herschrijven toekomt. Ook in dat opzicht is hij merkbaar geen (egocentrische) lezende schrijver maar een (ergocentrische) schrijvende lezer, althans in zijn boekbesprekingen.
De bundel Voetstukken bewijst dat ontvankelijkheid, het gewillige oor voor wat in een tekst het eigen geluid is en het vermogen tot geestdrift, altijd al en nog steeds zijn grootste kracht is. Deze essays - over Van de Woestijne, Van Oudshoorn, Nescio, Thijssen, Vestdijk, Elsschot, Van het Reve, Achterberg, Hermans, Carmiggelt, Koolhaas, Alberts en T.S. Eliot, tot op heden Fens' literaire eregalerij - laten goed zien hoe die ontvankelijke houding ‘werkt’. Fens begint telkens met losse observaties, opmerkingen die tegelijk als instrumentarium en bewijsplaatsen dienen voor wat volgt, waarna hij zijn bevindingen toespitst op één voorbeeld (een verhaal of passage) of uitbreidt door thema's en motieven ook in andere werken van dezelfde auteur terug te vinden en op die manier patronen te onderscheiden. Het doeltreffendste middel is daarbij het citaat; dat voert de tekst zelf sprekend in en maakt een waarneming tot meer dan enkel een bewering. Bovendien is het citaat bij uitstek geschikt om zichtbaar te maken wat Fens zo bijzonder vindt aan een tekst. Om die verschillen gaat het hem: uitvinden wat deze auteur van anderen onderscheidt. Een dergelijk onderscheidingsvermogen kan alleen een lezer opbrengen die bereid is zichzelf in een tekst te verplaatsen. Dit is ongeveer ook de methode die Fens nog steeds toepast in zijn stukjes over poëzie, waarin hij vrijwel altijd uitgaat van een gedicht of een fragment. De lezer kan hem daarbij als het ware over de schouders meelezend volgen, dat is een van de charmes van die stukken; Fens is de beste docent onder de Nederlandse critici.
In de maandag-stukken gaat hij enigszins anders te werk, het betreft daar ook vaak omvangrijke boeken. Hij begint gewoonlijk zijn stuk met de meer algemene gedachten waarop zijn lectuur hem heeft gebracht, geeft vervolgens een uiteenzetting van het werk in kwestie en besluit
| |
| |
meestal met een nadere toelichting van wat er zo bijzonder (goed of slecht) aan is. Maar zijn algemene bespiegelingen zijn altijd terug te voeren op een punt dat hij in een werk concreet heeft aangetroffen. Zoals gezegd schrijft Fens nauwelijks nog over romans, zijn voorkeur voor het hermetische of simpele komt vooral in de poëzie aan haar trekken. In het proza beperkt hij zich vooral tot het verwikkelde of strakke, in het bijzonder het realistische proza van de zojuist genoemde Nederlandse auteurs en de negentiende-eeuwse roman zoals die zich prolongeert in de biografie. Jammer is dat Fens daardoor nog nauwelijks over werk schrijft dat hem vreemd is, waarover hij, misschien wel juist door zijn afstandelijke maar altijd serieuze blik, soms zulke belangrijke dingen wist te zeggen. Ik herinner me van lang geleden een stuk over Witold Gombrowicz, waarin Fens expliciet zei dat het werk hem vreemd bleef. Niettemin behoorde het stuk tot het beste dat over Gombrowicz geschreven is. Gombrowicz werkte waarschijnlijk even beklemmend op hem als alle barokke kunst, waarin hij zichzelf kwijtraakt omdat er niet het kleinste vacuüm in is, zoals hij van de eerste barokkerk, de Gèsu, zei, waarin hij heimwee naar Saenredam kreeg en diens protestantse, Hollandse licht. Gezien ook zijn literaire voorkeur voor het ‘minimumproza’ van de Hollandse realisten, lijkt Fens ook meer een protestant dan een katholiek. Licht is daarbij zijn toverwoord, het licht van een noordelijk luchtmens.
Fens spreekt zelf graag van de kunst van het weglaten, waardoor hij zich voelt aangesproken. Beknoptheid is zowel de eigenschap die hij in werk van anderen waardeert als het kenmerk van zijn eigen stukken. Een mooi voorbeeld is zijn bijdrage aan de in 1989 verschenen geschiedenis van het Nederlandstalige kinderboek, De hele Bibelebontse berg, een kort stuk tussen allerlei grote overzichten - en oorspronkelijk zou Fens een van die overzichten geschreven hebben - maar in zes pagina's geeft hij wel suggesties voor een heel boek. Stijl is voor Fens de kunst iets kort te zeggen, de kunst van het weglaten - en lezen is het steeds opnieuw in de tekst ontdekken van wat is weggelaten. Maar het gevaar van die opvatting is dat stijl tot zinnen beperkt wordt en zodoende tot gedachten: in de gedachte wordt een bepaalde som van ervaringen gecomprimeerd en in de zin worden gedachten gecomprimeerd. Fens heeft herhaaldelijk zijn voorliefde voor het epigrammatische uitgesproken. De keerzijde daarvan is dat hij nog maar zelden toekomt aan een uitwerking van de idee dat een gedachte een heel hoofdstuk of een boekdeel nodig kan hebben. Ik wil maar zeggen dat ik in Nederland een Fens mis waar het gaat om een nadere beschouwing van omvangrijker proza.
Maar dat mag nauwelijks een bezwaar genoemd worden, immers, Fens is nooit wetenschapper geweest, niet eens theoreticus - het is een misver- | |
| |
stand dat Merlyn een theoretisch blad zou zijn geweest, laat staan een dogmatisch theoretisch standpunt zou hebben ingenomen, en Fens heeft zich ook toen niet aan theoretische verhandelingen gewaagd - hij is altijd een man van de praktijk geweest, daarbij een liefhebber. Waarom zou je aan zijn verdiensten iets afdoen door de veronderstelling dat hij ook nog eens werk zou moeten opknappen dat anderen nalaten? Merlyn keerde zich in 1962 tegen het volslagen subjectivisme van een kritiek die zich alles toeëigent en het werk onteigent, van critici die zichzelf in het werk projecteren en het louter als illustratie zien van eigen denken, kortom nauwelijks oog hebben voor het eigene, dat wil zeggen het vreemde aan een tekst. Maar ook is Fens nooit in het andere uiterste vervallen van een kritiek die zich volledig met het behandelde werk identificeert, zoals ook zijn bewondering nooit blind is. Fens laat juist zien dat integratie en identificatie oplossen in een contact dat twee identiteiten bevestigt èn de verschillen tussen lezer en tekst bewust maakt. Dat is wat je een adequate essayistiek kunt noemen, zoals Merlyn indertijd voorstond. De criticus volstaat dan niet met het begrijpen van de tekst, dus ook niet met het overdoen van het werk van de schrijver - hij wordt zelf creatief, hij gaat door waar het werk ophoudt. Immers, de geïdentificeerde betekenis is nooit de laatste, altijd voorlopig en betrekkelijk, nooit af. Instemmend haalt Fens Valéry aan als die zegt: wat af is, is niet gemaakt.
| |
Profiel
Als ik mij voorstel hoe Kees Fens zelf een profiel zou hebben aangepakt, dan denk ik niet dat hij alle publikaties van zijn model chronologisch achter elkaar zou hebben gelezen; hij zou wat zijn gaan grasduinen en bladeren, om zijn geheugen te prikkelen, de beelden die het vergeten in zijn herinnering heeft (uit)gespaard. Al bladerend in een opstel over J.J. Oversteegen, ‘Het is niet anders’ (in de bundel Op eigen gronden, 1989), stuit ik nu dan op de volgende passage over een geestverwant: ‘Misschien is de belangrijkste constante deze: de literatuurwetenschapper is nooit gescheiden geraakt van de criticus, de geleerde niet van de lezer, de universiteit niet van de hartstocht, de aandacht voor het nieuwe nooit van de belangstelling voor en beleving van het oude. Oversteegen leest altijd in het verlengde van; zijn enthousiasme voor een nieuw boek is ook altijd enthousiasme voor de literatuur zelf. En voor dat enthousiasme zoekt hij geestgenoten.’ Hartstocht, ik bedoelde in het begin met geestdrift niets anders dan die ‘methodisch gerichte hartstocht’, en die betreft steeds het wonderlijke transformatievermogen van de literatuur, de metamorfose. ‘Wanneer de kritiek tekort schiet, doet ze dat ook ten opzichte van het geheel van de literatuur en van de traditie’ - dat was de erfenis die Merlyn
| |
| |
van Eliot overnam. En op een heel andere plaats, in een krantestuk, lees ik: ‘Elke goede essayist schrijft, over welke auteur hij het ook heeft, altijd over literaire problemen in het algemeen.’ En daarom is Kees Fens een buitengewoon goede essayist. Hij heeft er zelf geen tijd voor, hij moet vandaag dringend een nieuw stuk schrijven, over het taalgebruik van Sadam Hussein bijvoorbeeld of over een eenzame schaatser, maar laat dan zijn uitgever eens daadkrachtig optreden en een serie bundels op touw zetten. Als het dan geen jaarboeken zijn, zoals ik ze het liefst zou zien met alles door elkaar, zoals de Cahiers van Valéry, dan ten minste thematisch gebundelde keuzes uit de talloze stukken die we anders onherroepelijk vergeten - al zal Kees Fens misschien denken dat we ze daarom zo goed onthouden, misschien.
|
|