| |
| |
| |
Atte Jongstra
Polydiagnostiek De lichaamwarme wereld van Willem Brakman
Brakmanlezers weten elkaar te vinden. In 1990 ontving ik een uitnodiging toe te treden tot de ‘Brakmankring’, een Leids leesclubje dat zich ten doel stelt manuscripten te verzamelen, het gedachtengoed van de meester uit te dragen en intern te twisten over eenduidig begrip van alle zijne werken. Ik heb er haastig voor bedankt. In de notulen van de oprichtingsvergadering die ik later toch kreeg toegestuurd las ik in een pontificaal regeltje dat een paar invités - we werden verontwaardigd met naam en toenaam genoemd - het nut van zo'n kring hadden betwijfeld en niet wilden toetreden. Een van de andere weigeraars schreef ik een brief. Ik vroeg welk boek hij het meest bewonderde, hoe hij ‘tot Brakman was gekomen’, invloed van voorgangers (Vestdijk misschien?) en waarom wij toch met zo weinig waren. Een brief van liefhebber tot liefhebber. Helemaal in de toon van de Brakmankring, maar dat besefte ik pas toen ik maanden later antwoord kreeg. Het was een missive met een boodschap, gebracht met slaande deuren en het geluid van de schuif op de blinden. Dit was die boodschap. Spreken over ‘het beste boek’ was een lachertje, je kon niets los zien van het overige en dan wel in chronologische volgorde: anders zag je helemaal niks. Over Brakman viel niets te schrijven, het noemen van Vestdijk was een open deur: ‘Wat Brakman betreft begint überhaupt alles bij Vestdijk! Wist U dat niet?’
Ik had blijkbaar een volbloed vrijdenker op geestverwantschap aangesproken en kreeg daarvoor verdiend lik op stuk. Betere aansporing tot een essay over het werk van Willem Brakman had ik me niet kunnen wensen.
Willem Brakman is geen toegankelijk auteur. Vooral in zijn latere werk ken ik geen roman of verhaal dat zich bij eerste lezing goed laat begrijpen. Dat de schrijver zichzelf daarvan terdege bewust is, blijkt uit de vele passages waarin zijn alter ego's ten tonele worden gevoerd. Behulpzame heerschappen die de lezer de stuipen op het lijf jagen door plotseling uit de bosjes te voorschijn te schieten, met de onvermijdelijke wandelstok in valse richtingen wijzen, of de bolhoed zo lichten dat het ronduit beledigt.
Willem Brakman verplaatst zich graag in het ‘dienen’. De fraaie novelle Heer op kamer (1988) gaat daar zelfs voornamelijk over. Je moet er
| |
| |
echter niet aan denken een huisknecht of dienstwillige hospita ‘type-Brakman’ te hebben. Een heer is in zo'n geval alleen in naam heer, in werkelijkheid maakt het personeel de dienst uit. ‘Dienen’ bij Brakman betekent alles zien, op het verkeerde moment opduiken waar hij of zij beter niet zou hebben gestaan. De perfecte Brakman-dienaar weet niet alleen te veel, hij heeft dezelfde kennis als de schrijver. En dat is in het verhaal wel zo ongeveer alles.
Er is één goede reden om het werk van Brakman, zoals ik mijn medeliefhebber al liet zeggen, chronologisch te lezen. Een aantal personages duikt in meer dan één boek op. Een figuur die wel heel vaak voor het voetlicht komt is een zekere Besteman, een onderwijzer in de breedste zin van het woord. Een monster van een kerel, nooit te beroerd voor lijfstraf, altijd in de buurt met woorden met een zeer twijfelachtige, pedagogische strekking. Het heeft er alle schijn van dat de Scheveningse jeugd van Willem Brakman niet zonder deze leraar heeft kunnen verlopen, en het is verleidelijk in alle beschrijvingen van ‘meester’ of ‘dominee’ Besteman een gruwelijke wraak te zien jegens een man die zich in Brakmans biografie heeft misdragen. Voor goed begrip van Brakmans teksten doet het echter weinig ter zake. Het zoeken naar modellen voor personages levert zelden veel bevredigends op. Brakman legt er bovendien in elk boek opnieuw de nadruk op dat fictie en werkelijkheid niet te scheiden zijn. Zijn ‘autobiografie’ Pop op de bank (1989) is daar een sprekend voorbeeld van. Er wordt gelogen en gefictionaliseerd dat het gedrukt staat. Het boek verschilt dan ook niet wezenlijk van Brakmans romans.
Wie de ontwikkeling van bijvoorbeeld een figuur als Besteman in Brakmans werk volgt, komt uiteindelijk terecht in Inferno (1991), een boek dat zich bijna laat lezen als ‘een sleutelroman over Brakmanpersonages’. Maar voor wie dat wil laten de meeste van Brakmans romans en verhalen zich heel goed afzonderlijk lezen. Zij het niet op het eerste gezicht: je krijgt alles behalve de samenhang op een presenteerblaadje.
Over het werk van Sade is terecht gezegd dat men zich niet door alle beschreven gruwelen moet laten misleiden: in boeken als De 120 dagen van Sodom of Juliette onderzoekt de schrijver niet hoe ver de libertinage kan worden doorgedreven, maar eerder tot welke grenzen de taal reikt als men zich niet door moraal laat inperken. Zoals Sade de taal laat doorredeneren tot voorbij het voorstelbare, laat Brakman op bescheiden, ‘dienende’ wijze zijn zinnen de grenzen van de Haagse welvoeglijkheid overschrijden. Waarbij overigens ook het gruwelijke niet wordt geschuwd. Brakman toont bijvoorbeeld een opmerkelijke belangstelling voor de ge- | |
| |
schiedenis van Jack de Ripper - eerst in De biograaf (1975), later in Heer op kamer (1988) -, waarin ook met liefdevolle toewijding de darmen van de slachtoffers op het nachtkastje worden gedrapeerd. Wie de Ripper-literatuur volgt - die overigens uiterst speculatief is, omdat de dader, en daarmee de ware toedracht, nooit ontmaskerd is - ziet in een aantal versies een Brakman-personage opduiken, een heer van stand, slenterend door duister Oost-Londen, vol behoefte de onderwerpen van zijn morbide eredienst lijfelijk en in een breder verband dan ze ooit hadden, te herschikken.
Brakman echter blijft een zeer typische heer uit Den Haag en zo ver als Sade gaat hij vrijwel nergens. Daarbij is hij veel meer dan Sade aan krullen en tierelantijnen verslingerd, aan de kunst van de volzin. Maar ten minste één overeenkomst is er: hij laat de taal op de wandeling verregaand de route bepalen. En die maakt evenveel zijstappen en hupjes, valt de lezer even rauw op het lijf als de personages. Het proza van Willem Brakman is rijk aan vegetatie, de paadjes voor de lezer niet zelden overwoekerd en overal schuilen struikrovers, klaar voor een rauwe kreet.
Brakman kan zinnen schrijven als geen ander. Geef mij willekeurig welke van zijn volzinnen en ik wijs onmiddellijk naar Brakman als bron. Die kunst lijkt overigens groter dan zij is. Willem Brakmans taal vertoont eigenaardigheden die in aantal en karakter opwegen tegen de zonderlinge trekken van zijn personages. Wonderlijk. Brakman is een virtuoos in het goochelen met woorden (zijn register is duizelingwekkend), een meester in ingewikkelde zinsconstructies, elliptische vormen die uitkomen waar ze waren begonnen. Tegelijkertijd vertoont zijn proza mankementen, vooral waar zinnen en bijzinnen elkaar de hand reiken. Brakmans proza kent (door de voorliefde voor de constructies ‘... en ...’ of nog liever ‘..., ... en ...’) een grote ‘en-dichtheid’, die soms afzakt naar een regelrechte ‘en-ziekte’: ‘Ik weende voluit en dacht daarbij aan iets heel wits, maar vooral aan de visbakkende godin, die ik verschrikkelijk miste, en ik wist terwijl ik om mij heen keek, van lelijkheid naar lelijkheid dwaalde en de koortsgulpen in mijn buik woelden en joelden, dat zij ook mij miste, op datzelfde moment, en ik kreunde van ellende en jammer.’
De enige manier waarop ik zo'n overladen samenstelling (om over interpunctie nog maar te zwijgen) kan verklaren, is dat Brakman hier de taal wat al te losjes heeft beteugeld. Misschien moeten we er de schrijver zelf, zoals ik mijn medeliefhebber al liet zeggen, niet mee lastig vallen. Maar een zin als deze schreeuwt om extra redactie.
De krullen, tierelantijnen, uitweidingen en omwegen krijgen bij Brakman zozeer de ruimte, dat je je afvraagt waar hij heen wil. Bij het zoeken
| |
| |
naar richting of doel doet zich nog iets ‘hinderlijks’ voor: humor. Nu is dit een onderwerp waarover je nauwelijks meer dan onwaarheden of gemeenplaatsen kunt debiteren, maar ik moet wel. Velen immers klagen bij Brakman over ‘meligheid’ of ‘studentikoos geouwehoer’. Ik neig ertoe dat te beamen, maar mij stoort het niet. Het gebeurt bijna als vanzelf in de ruimte die de volzinnen krijgen. Ook dáár wilden de woorden naartoe, ze kregen er plezier in.
Humor is strikt een kwestie van smaak, er is geen grap die iedereen leuk vindt - daar heb je zo'n gemeenplaats. Naar mijn smaak is Brakman, ondanks genoemde meligheid en studentikoze grappen, onweerstaanbaar geestig. Bij elk nieuw boek van Brakman lach ik, soms tranen met tuiten. Voorbeelden?
Een vroegere vriend beweerde elke avond voor het inslapen één bladzijde in Bomans te lezen. ‘Hilarisch! Onvergetelijk!’ Ik vroeg hem eens een paar van die aanstekelijke regels aan te wijzen, hij kon ze niet vinden. 's Avonds lachte hij opnieuw, onbedaarlijk.
Nu het voorafgaande tot Godfried Bomans heeft geleid: misschien zou het aardig zijn diens werk eens naast dat van Willem Brakman te leggen. Ik vrees dat Bomans erbij zou verbleken, maar er is iets voor een vergelijking te zeggen. Verwijten als ‘meligheid’ en ‘studentikoos geouwehoer’, door anderen jegens Brakman geuit, vallen mij onmiddellijk in bij Bomans. Ik denk dat Bomans net zozeer als Brakman werd gestuurd door de taal - vooral in zijn radio-improvisaties werd hij beroemd vanwege zijn (keurige) doorredeneren ad absurdum.
Een jaar of wat terug las ik 's avonds voor het slapen afwisselend in het studentendagboek van Nicolaas Beets en Bomans' Pieter Bas. Ik wist op een gegeven moment niet meer welke van de twee ik in handen had. Twee maanden geleden deed ik hetzelfde met Vestdijks Een moderne Antonius en Brakmans Van in de hogere kringen verliefde (1990). Vestdijks stijl is stroef genoeg om te weten wie ik voor me had, maar de overeenkomsten waren frappant. Daarbij levert Vestdijk in deze roman een term die mij cruciaal lijkt bij het begrijpen van Brakmans werk: Polydiagnostiek. Vestdijk gebruikt dit woord in verband met de wonderlijke dokter Caroli uit Een moderne Antonius. Deze dokter zegt toch al heel behartigenswaardige dingen voor Brakmanlezers, zij het niet voor hen bedoelde, terwijl het over iets heel anders gaat. De zoon van de dokter - met permissie van de Vestdijkkring trouwens een typische ‘Brakmanjongen’ - blijkt te willen promoveren op een onderwerp waarover voortdurend misverstand bestaat: ‘het anti-heelal’. De dokter zegt er niet veel in te zien. Je zou het bestier in zo'n heelal in duivelshanden kunnen voorstellen, maar
| |
| |
‘men doet maar beter deze dingen in de sfeer van het mogelijke te laten, dat ongetwijfeld werkelijk is, zonder dat we die werkelijkheid kunnen aantonen’. Die opvatting is ook de basis van Caroli's hoogstpersoonlijke visie op de diagnostiek. De dokter stelt het menselijk lichaam bij voorkeur voor als een ‘Tummelplatz’ van invloeden:
‘Als student was het mij al opgevallen, dat een bepaald ziektebeeld altijd maar aan één oorzaak werd toegeschreven, terwijl de gegevens der obductie toch leerden, dat een patiënt niet alleen aan verschillende ziekten kon lijden, maar dat al deze kwalen tot een geheel versmolten, waarbij het niet de minste zin had aan één ervan de voorkeur te geven. Mij leek dat zelfs regel, en ik werkte dus een diagnostiek uit, die daar rekening mee hield. De kunst van het diagnostiseren zou voortaan niet meer bestaan uit: óf dit óf dat, met al het lukrake raden, dat daarvan onafscheidelijk is, maar uit het opstellen van een lijst van mogelijkheden, die dan ook meestal werkelijkheden waren.’
Vooral Caroli's laatste regel drukt precies uit wat Brakman doet in zijn romans: de lezer een lijst van mogelijkheden voorschotelen. Optellen en aftrekken is iets wat hij aan ons overlaat, al is hij ‘dienaar’ genoeg ons daar zoveel mogelijk bij te storen.
Of het waar is dat wat Brakman betreft ‘überhaupt alles bij Vestdijk begint’? Ik waag het te betwijfelen. Brakman is bepaald geen eenkennig auteur waar het om het literair erfgoed gaat en hij zou net zo goed bij Laurence Sterne's Tristram Shandy (1767) kunnen zijn begonnen, waarin op veel plaatsen een Bomanstoon en een verteltrant à la Brakman te vinden zijn. Sterne nam zelfs een grafische voorstelling op van een verhaallijn, die op het volledig werk van Brakman zou kunnen worden toegepast.
De voornaamste reden van mijn teleurstelling bij Eco's De naam van de roos (1980) was dat de zo zorgvuldig opgebouwde raadsels in het boek tot de laatste toe werden opgelost. De lezer blijft met lege handen achter, het werk is gedaan. In dit opzicht verschilt Eco's bestseller - hoe erudiet ook - niet wezenlijk met een ordinaire whodunnit. Hoe het ook anders kan, toont Willem Brakman in zijn roman De vadermoorders (1989). Ook een soort detective, maar een boek waar de mogelijkheden tot voorbij de laatste bladzijde niet van de lucht zijn. Er is genoeg sprake van een papacide om het Vaticaan een inspecteur van politie te doen ontbieden. De heer Duck van Scotland Yard valt de eer te beurt het onderzoek te leiden en er ontwikkelt zich een detectivegeschiedenis waarbij het raadsel omtrent dood en dader angstwekkend in stand wordt gehouden. In De vadermoorders dwingt Brakman de lezer regelrecht tot polydiagnostiek. Je zou kunnen zeggen dat de ‘methode Caroli’ uitgangspunt is bij het onder- | |
| |
zoek dat Duck instelt en - sterker nog - onderwerp is van Brakmans roman. Brakman is de lezer opnieuw op zijn karakteristieke wijze behulpzaam. Hij dient een rij personages op die gaandeweg steeds moeilijker van elkaar te onderscheiden zijn, een ontwikkeling die haar bekroning vindt in de biecht die Duck een (dan collega-)kardinaal afneemt. Zeer gedienstig ook laat de schrijver zijn personages discussiëren over het juiste vervolg van de geschiedenis waarin zij figureren. Je houdt je alleen staande door alle leesconventies in te ruilen voor de manier waarop de Vestdijkdokter het lichaam wil lezen.
Een van de laatste hoofdstukken van De vadermoorders beschrijft een pauselijke baar. Er is kennelijk toch een dode Heilige Vader, maar er ligt een wonderlijk lijk uitgestald, een soort rol van perkament. Een schrijvershand zou er onmiddellijk een geschiedenis vol nieuwe mogelijkheden op kunnen beginnen.
Willem Brakman is een tomeloze verteller. Het onderwerp is een alibi voor juist dat vertellen, hij demonstreert het op vele plaatsen. Als Brakman op de eerste bladzijde van Het doodgezegde park (1986) schrijft ‘De heer Hannequin onder wiens mom zich dit verhaal zal ontrollen...’, dan is dit een veelzeggende getuigenis. De schrijver heeft een personage benoemd en de woorden kunnen aan hun boek beginnen.
Vaak begint het bij een beeld. Een fraaie gestichtsprent in Leesclubje (1985), een plaatje uit een jongensboek in zijn verhalenbundel die ook Jongensboek is getiteld (1987), het beroemde Innocentius-portret van Francis Bacon in De vadermoorders. Brakmans Scheveningse kindertijd, het Haagse vervolg daarop, autobiografisch materiaal, dienen evenzeer als uitgangspunt voor bont fabuleren. Wie zijn werk een beetje kent zal het niet verbazen dat in Pop op de bank, het boek dat Brakman zelf uitriep tot ‘een [!] autobiografie’, de Noormannen van een schoolplaat de brand steken in een aantal huizen, waarvan de twintigste-eeuwse hoofdpersoon de bewoners goed kent.
Verder stel ik mij Brakman aan de schrijftafel voor met veel boeken om zich heen. De bijbel binnen handbereik (bijvoorbeeld voor het boek Jona dat in Heer op kamer zo'n mooie rol speelt), concordanties, deelstudies op allerlei gebied, naslagwerken in den brede, verhalen uit zijn jeugdjaren als ‘Sinbad de zeeman’, bonte avonturen van G. Valentins hand. Om mee te beginnen, om aan de gang te blijven en altijd goed voor een onverwachte wending als de taal de schrijver om hulp vraagt. Dit is een romantisch beeld, zo stel ik me hooggeachte schrijvers graag voor. Brakmans werk spreekt het niet tegen.
| |
| |
De humor van Brakman is niet de enige boosdoener waar het de afkeer van zijn werk betreft. Ook vaak terugkerende woorden en zinswendingen zijn een steen des aanstoots. Ik doel op Brakmans voorliefde voor uitdrukkingen als ‘gezellig’, ‘genoeglijk handenwrijven’, ‘knisperend haardvuur’. De warme menselijkheid die een dienaar zijn werkgevers zo graag wil schenken.
Veelzeggend in dit verband is het essay (bij hem opnieuw tot een zeer verhalend genre uitgebreid) dat Brakman in zijn bundel De jojo van de lezer (1985) schreef over de vergeten Duitse auteur Wilhelm Raabe, waarin hij met sympathie diens literaire eigenschappen bespreekt. Een aantal van de eigenschappen dat hij bij Raabe signaleert, vinden we in het oeuvre van Brakman terug: ‘babbelzuchtigheid, een grote afleidbaarheid (wat hem soms dicht in de buurt brengt van Sterne)’. Daar heb je Sterne weer! Dan spreekt Brakman over ‘warme menselijkheid’, opvallend aanwezig bij Raabe, opvallend ook in eigen werk: ‘Een gevaarlijke weg voor een schrijver. Voor inzichten die de moeite waard zijn is een duidelijke, maar nog goed hanteerbare pest aan zichzelf en anderen een betere voorwaarde.’ Deze gedachte heeft Brakman in praktijk gebracht. Zijn ‘warme menselijkheid’ is van een twijfelachtig karakter; de zelfhaat een vertrouwde vriend der personages.
Het essay over Raabe biedt een argument om juist een medische term als ‘polydiagnostiek’ op het corpus van Brakmans proza los te laten. Brakman spreekt over de ‘verinnerlijking’ in de Duitse literatuur:
‘Resignatie en verinnerlijking hadden in het Duitsland van de negentiende eeuw de wind mee. Maar Raabe verinnerlijkte zwaarder, lijflijker. Hij verzinkt in de vrede der “Verdauung”, vol landschap en vegetabiliën staart hij, “unsäglich wohl in seiner Haut”, uit over een lichaamwarme wereld, waarin schuld en misdaad de harmonie verstoren met de dimensies van een even dwarszittend boertje.’
Zo zit ook Brakman bij de knisperende haard zijn verhalen te doen. In de handen wrijvend van genoeglijkheid, ‘unsäglich wohl’ in de cocon van de taal. In zijn proza wordt eveneens graag uitgekeken op een ‘lichaamwarme wereld’, met dien verstande dat die wereld het proza zelf betreft. Waarin grappen als boertjes te voorschijn schieten en de taal niet zelden zo onthutsend, het verhaal zo verwarrend is, dat een minder toegewijde lezer algauw aan een jegens hem of haar begane misdaad denkt.
Brakmans proza is zeer lijfelijk. Ik legde eerder al darmen op een nachtkastje, de passage waarin naar het boek Jona wordt verwezen eindigt in een minutieus beschreven ontlastingsscène: het zijn hoogtepunten in een literaire verbeelding, waarin met voorliefde wordt gerild, gehuiverd en naar zeer diverse, organische signalen geluisterd. Het oor op de
| |
| |
buikwand van de personages gedrukt, maar uiteindelijk alleen gespitst op het organisme van de taal.
Ten slotte nog een opvallende zinsnede in het stuk over Raabe. Brakman spreekt erover - het is zo ongeveer de slotsom van zijn waardering - dat de raamverteller Raabe in één van zijn boeken aan het eind weer bij het begin van zijn verhaal is aangeland en hij op deze wijze ‘ruimte en tijd laat convergeren’. Ook dat vinden we bij Brakman. Het vertellen - het schrijven - staat in zijn werk zo centraal, dat tijd en ruimte verwaarloosbare factoren worden, zoals dat ook in memoires (als Tristram Shandy) het geval is. De verteller is meer op de essentie van het herinneren uit, dan op chronologie.
Er schiet me een tv-interview met Brakman te binnen, opgenomen in een Haags etablissement. De schrijver aan een tafeltje met daarop een kleedje van Raabe-pluche, gefilmd door een licht spiegelende caféruit. Brakman vertelde over Couperus. Waar het precies over ging is me ontschoten, maar het klonk zo liefderijk dat Couperus hier niet mag ontbreken.
In Couperus' meesterwerk Van oude menschen de dingen die voorbijgaan (1906) worden stokoude aristocraten geteisterd door gruwelijke herinneringen aan misdaad en schuld. Couperus schetst een inktzwatte schaduwzijde van de hogere kringen en ik stel me zo voor dat Brakman, als jongen uit een eenvoudig Schevenings gezin, Van oude menschen... gloeiend van genoegen moet hebben gelezen. Couperus laat zijn personages zien terwijl ze voor een spiegel staan: een notabele bejaarde, een evenbeeld met bloed aan de handen. In het werk van Brakman zijn schijn en wezen niet van elkaar te onderscheiden. Het deftige Den Haag van Couperus, de schone oppervlakte, vinden we er nauwelijks. Hij voert ons door wat je bijna ‘het anti-heelal van de hofstad’ zou kunnen noemen, Brakman spreekt zelf ergens van ‘de duistere regio van het bestaan’. Zijn Den Haag is vol achterstraatjes en stegen, waar in hun karakter verdwaalde heren in gesprek raken met lieden van niet eens meer verdacht allooi. En als er eens een huis van stand wordt betreden, is alle orde al door Brakman uit de inrichting weggeschreven. De schijnbare harmonie van Couperus' Den Haag is bij Brakman ver te zoeken. Een ontwikkeling als in Van oude menschen... - hoe traag die ook verloopt - bestaat bij Brakman evenmin. De tijd is er afwezig: er is een Shandyaanse verteller aan het woord. En van meet af aan wordt de ‘lichaamwarme wereld’ ondermijnd door schuld en misdaad. Met de dimensies van een hele grote, verduiveld tegendraads dienende schrijvershand.
Het beeld van die hand heb ik niet van mijzelf. Ik ken geen andere schrijver die zoveel aandacht schenkt aan deze extremiteit als Willem
| |
| |
Brakman. Waarbij ik me een speciale voorkeur herinner voor de ‘dienende hand’, het liefste wit. Ook de gezichten van belangrijke personages, geliefdes bijvoorbeeld, ziet Brakman graag in een schaal van perkamentgeel tot papierwit. Er wordt door de personages veelvuldig in de sneeuw gewandeld en evenmin toevallig heet het enige geschrift van de hoofdpersoon in Leesclubje ‘Gebroken wit’. Alles bij Brakman, hoe bont ook geschilderd, heeft de kleur van het (willekeurige?) vertellen.
De krullen, tierelantijnen, uitweidingen en omwegen krijgen bij Brakman zozeer de ruimte, schreef ik, dat je je afvraagt waar hij heen wil. Niet alle van de ondertussen tweeëndertig romans, novellen of verhalenbundels (vanaf 1984 gerekend tel ik er elf) zijn naar mijn gevoel even noodzakelijk. Méér van hetzelfde? Te veel? Het zou na mijn pleidooi voor polydiagnostiek wel dwaas zijn hierbij stil te blijven staan. Want Willem Brakman is een ‘oeuvrebouwer’. Met het oog op alle titels is niet veel moed nodig voor de bekentenis niet alles van Brakman te hebben gelezen; desondanks heb ik het sterke vermoeden dat één thema overheerst in dit oeuvre vol valkuilen, bedekt met het loof van formuleringen: de wereld bestaat voornamelijk uit mogelijkheden. In Brakmans eigen woorden: ‘De waarheid bevat een verhalend karakter, die ook wel degelijk de leugen kan insluiten.’ Om in te zien wat alle romans, novellen, verhalen en essays aan dit thema bijdragen, is het misschien nodig het complete werk -in chronologie van verschijnen - te lezen: ik maak hierbij een buiging voor mijn medeliefhebber. Ook dit essay ben ik dank verschuldigd. Omdat het terecht wilde komen op het bewijs van de zin waarmee we begonnen: ‘Brakmanlezers weten elkaar te vinden.’
|
|