| |
| |
| |
Maarten van Buuren
Het essay en de media Het essay
Het essay is een diffuus genre dat zich moeilijk laat afbakenen van belendende genres zoals reisverhaal, biografie en autobiografie, literaire kritiek, geschiedschrijving, journalistiek en, vooral de laatste jaren, roman. De vraag waarvan ik aanvankelijk uitging, welke ontwikkeling het essay de laatste jaren heeft doorgemaakt, kan moeilijk worden losgemaakt van de algemene vraag wat er onder een essay moet worden verstaan. Om een zo objectief mogelijk antwoord te geven op die twee vragen heb ik over de periode 1985-1990 een globale inventaris gemaakt van alle boeken die in ruime zin tot het essay kunnen worden gerekend. Dat levert een kleine duizend titels op. Daaruit heb ik een selectie gemaakt van tweehonderd titels op basis van drie kenmerken die me voor het literaire essay wezenlijk lijken: 1 Het essay moet beschouwend van aard zijn; 2 Het moet vanuit persoonlijke stellingname geschreven zijn; 3 Het moet zich door zijn stilistische kwaliteit onderscheiden als literair genre.
Hoewel ik besef dat mijn eigen oordeel onvermijdelijk meespeelt bij de selectie, denk ik toch dat de tweehonderd titels een representatief beeld geven van het essay van de laatste jaren.
Het grootste deel van de stapel bestaat uit bundels met stukken en stukjes die voordien in diverse periodieken verschenen. Er zijn maar eenenvijftig titels die als oorspronkelijke boekpublikatie verschenen en zelfs dat aantal is geflatteerd. Het gaat in bijna alle gevallen om teksten van lezingen, niet om oorspronkelijk werk in strikte zin. Er zijn boeken bij waarin lezingen tamelijk willekeurig bijeen werden gebracht, zoals Aan het woord van Harry Mulisch (1986) en Mondelinge mededelingen van W.F. Hermans (1987).
Maar de meer opvallende titels in deze categorie zijn de lezingencycli die door schrijvers en critici werden gegeven op uitnodiging van universiteiten en stichtingen voor literaire activiteiten. De Albert-Verweylezingen zijn daar een goed voorbeeld van. Ze werden ingesteld door de Leidse Universiteit in samenwerking met de Stichting voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, om schrijvers en universiteit dichter bij elkaar te
| |
| |
brengen. De lezingen van Dick Hillenius werden gebundeld in De hersens een eierzeef (1986), die van Gerard Reve in Zelf schrijver worden (eveneens 1986), van Doeschka Meijsing in Hoe verliefd is de toeschouwer? (1987) en van Frans Kellendonk in Geschilderd eten (1988).
Groningen volgde het Leidse voorbeeld. In 1987 werd een eerste ‘gastschrijver’ uitgenodigd met hulp van de Stichting voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In de daarop volgende jaren viel de keus op ‘gastcritici’; zij werden vanaf 1988 gesubsidieerd door de stichting Schrijvers School Samenleving. Ook deze lezingen werden achteraf als essays gepubliceerd: H.C. ten Berge De verdediging van de poëzie (1988), Aad Nuis Een stem in je hoofd (1989), Arnold Heumakers Onleefbare waarheden (1990), J.F. Vogelaar Speelruimte (1991).
Ook werden er cycli georganiseerd door literaire stichtingen, waarvan de Brandende Kwestie en Erflaters van de twintigste eeuw (1988-'89), georganiseerd door de slaa, het bekendst waren. Sommige lezingen werden in uitgebreide en bewerkte vorm naderhand als aparte essays uitgegeven: Carel Peeters Postmodern (‘Een polemisch essay’, 1987); Gerrit Krol Voor wie kwaad wil (1990), de overige werden in Vrij Nederland gepubliceerd en later gebundeld als De Brandende Kwestie (1985) en Erflaters van de twintigste eeuw (1991).
Ten slotte waren er de jaarlijks terugkerende prestigelezingen die door universiteiten meestal in samenwerking met een dag- of weekblad georganiseerd werden onder de naam van een illustere voorganger: de Huizinga-lezingen, Van der Leeuw-lezingen, Joop den Uyl-lezingen. Het zou de moeite lonen dieper in te gaan op de vraag waarom die lezingen in korte tijd tot een soort rage zijn uitgegroeid. Ik volsta hier met de opmerking dat de meeste lezingen achteraf in dag- of weekblad werden afgedrukt, maar dat een enkele lezing als essay in boekvorm werd gepubliceerd (Gerrit Komrij Over de noodzaak van tuinieren, Huizinga-lezing 1990).
De ‘oorspronkelijke’ boekpublikaties omvatten een aantal biografische essays, zoals De levende stilte van Stig Dagerman van Jeroen Brouwers (1985); Het matrassengraf van Martin van Amerongen (over Heinrich Heine, 1986); Een evenwichtskunstenaar van Cyrille Offermans (over Paul Klee, geschreven in opdracht van het Fonds voor de Letteren, 1989) en Vincent Literator van W.F. Hermans (1990). Het gaat in drie van de vier gevallen om essays van bescheiden omvang. Het enige boek dat zich onderscheidt door zijn kloeke formaat is Jan Fontijns Tweespalt, over het leven van Frederik van Eeden (1990), een proefschrift dat academische gedegenheid paart aan stilistisch meesterschap.
Tot de nog resterende titels behoren een paar gelegenheidsteksten die
| |
| |
in opdracht werden geschreven: Rudy Kousbroek Nederland een bewoond gordijn (Boekenweekgeschenk 1987), Dolf Cohen/Hugo Brandt Corstius Liegen, loog, gelogen (Bijenkorf Boekenweekgeschenk 1987).
Slechts twee van de eenenvijftig titels zijn in strikte zin oorspronkelijke essays in boekvorm: het kleine, maar zeer mooie Denken is een lust van Willem Jan Otten (1985) en Wat is creativiteit? van S. Dresden (1987).
Het leeuwedeel van het corpus, honderdnegenenveertig boeken om precies te zijn, bestaat uit bundels met kortere of langere stukken die eerder in periodieken verschenen. Wat is de herkomst van die stukken? Er is wat speurwerk voor nodig om daar achter te komen, want de bronnen worden soms wel, soms fragmentarisch, soms niet vermeld. Een klein deel van de verzameling (drieëntwintig) zijn bundels artikelen uit literaire tijdschriften en vakbladen. Daartoe behoren Charles B. Timmer Russische Notities, 1985 (Tirade, Maatstaf, De Tweede Ronde); Stefan Hertmans Oorverdovende steen, 1986 (Poëziekrant, Restant, Yang); Enno Endt Mooi gebruld, leeuw, 1986 (diverse literaire tijdschriften en vakbladen); J.J.A. Mooij De wereld der waarden, 1987 (diverse literaire tijdschriften en vakbladen); Piet Meeuse De slang die in zijn staart bijt, 1987 (De Revisor); Cornelis Verhoeven De letter als beeld, 1987 (diverse filosofische vakbladen); Robert Anker Olifant achter blok, 1989 (De Revisor, Tirade); T. Lieske Een hoofd in de toendra, 1989 (Tirade).
Een bijna even grote groep bundels (zevenentwintig) bestaat uit bijdragen die deels voor literaire tijdschriften, deels voor dag- en weekbladen werden geschreven. Karakteristieke vertegenwoordigers zijn Cyrille Offermans De mensen zijn mooier dan ze denken, 1985 (nvt, Raster, nwt/De Groene, vn) en Niemand ontkomt, 1988 (Raster, Over Multatuli/vn, De Groene); Andreas Burnier Essays 1968-1985, 1985 (Hollands Maandblad, Tirade, Opzij/nrc, de Volkskrant); Gerrit Krol De schriftelijke natuur, 1985 (Gids, Revisor/de Volkskrant, nrc, vn); T. van Deel De komma bij Krol, 1986 (Revisor, Tirade, Ons Erfdeel/vn, Trouw); Kees Verheul Een volmaakt overwoekerde tuin, 1987 (Revisor/nrc, vn); August Willemsen De taal als bril, 1987 (diverse literaire tijdschriften en kranten); J.F. Vogelaar Terugschrijven, 1987 (Raster/De Groene, de Volkskrant); Charlotte Mutsaers Kersebloed, 1990 (hm, Raster, Tirade/nrc); Maarten 't Hart Een dasspeld uit Toela, 1990 (Hollands Maandblad, Over Multatuli/nrc, vn).
Het grootste aantal titels (honderdvier) bestond uit bijdragen aan dagen weekbladen. Ik maak een verschil tussen de grotere stukken (eenenvijftig titels) en de colums, hoewel de grens niet duidelijk te trekken valt. Tot de bundels met grotere stukken behoren Gerrit Komrij De gelukkige
| |
| |
schizo, 1985 en Lof der simpelheid, 1988; Armando Krijgsgewoel, 1985; K. Schippers De berg en de steenfabriek, 1986 en Museo Sentimental, 1989; Frans Kellendonk De veren van de zwaan, 1986; H.J.A. Hofland Het kruiend wereldbeeld, 1987; Jan Blokker Het hart van Europa, 1987; W.F. Hermans Door gevaarlijke gekken omringd, 1988; Rudy Kousbroek De onmogelijke liefde, 1988 en De archeologie van de auto, 1989 en Einsteins poppenhuis, 1990; Piet Grijs Vrijdag? Dit moet cultuur zijn!, 1989; A. Tilroe De blauwe gitaar, 1989.
De relatief grootste groep van die essays in krantvorm (drieënvijftig) is het meest omstreden: de columns. Ze zijn vaak moeilijk te onderscheiden van de kleinere essays, hetzij omdat bepaalde bundels zowel langere als kortere bijdragen bevatten, die dan respectievelijk ‘essays’ en ‘columns’ worden genoemd (dat is het geval bij de bovengenoemde bundels van Kellendonk en Hermans), hetzij omdat bepaalde reeksen ‘kleine essays’ van vergelijkbare of gelijke lengte zijn als columns (bijvoorbeeld Gerrit Komrij's Humeuren en temperamenten). Tot de columns reken ik bundels als Hans Ree Een man merkt nooit iets, 1985; Beatrijs Ritsema Kijk uit, achter je!, 1985 en Fata morgana's, 1988; Gerrit Komrij Verzonken boeken, 1986 en Humeuren en temperamenten, 1989; Jan Blokker Het station van Heerenveen, 1986; Emma Brunt Een theemuts vol tragiek, 1986; Gerrit Krol Bijna voorjaar, 1986 en Helmholz' paradijs, 1987; Kees Fens Een gedicht verveelt zich niet, 1987; Kees Fens/A.L. Boom Een jas voor het leven, 1990; H. Brandt Corstius Denk na, 1988; H. Brandt Corstius/Battus Een kettertje verschik, 1988 en Le dichtstal, 1988; Bas Heijne Heilige monsters, 1989.
Mag ik de column wel tot het literaire essay rekenen? Volgens velen mag dat niet. K.L. Poll vond de column te klein en te gewild grappig, een ‘kermis van de kleinspraak’ (Hollands Maandblad 1979); een Raster-medewerker (waarschijnlijk Vogelaar) vond ze veel te oppervlakkig; hij verwijt de columnist anti-intellectualisme, gebrek aan specialistische kennis en minachting voor onderzoek en theorie (Raster 10, 1979). Tegen die aanvallen nam Hofland stelling door op te merken dat columnisten, over een langere periode gerekend, alle belangrijke problemen met vaak grote scherpzinnigheid analyseren en daarbij gebruik maken van een prikkelende stijl om een groot publiek te boeien. Ook Nicolaas Matsier relativeerde de aanvallen door erop te wijzen dat Poll en Vogelaar tijdschriftredacteuren zijn die hun best doen om hun ‘door de krant ontmantelde ivoren torens’ in bescherming te nemen. Het meest geuite bezwaar is de moeheid door verzadiging. Het waren de columnisten zelf (Blokker, Hofland, Donner, Ten Braven) die een inflatie van het genre signaleerden en een pleidooi hielden voor de kwaliteitscolumn. Waaraan kan die kwaliteit
| |
| |
worden afgemeten? Een van de criteria is bundeling. Columns die worden gebundeld zijn columns die hun houdbaarheid bewezen hebben en dat is een indicatie voor literaire kwaliteit. Opmerkelijk is dat de overgang van ongesorteerde krantestukjes naar bundel vaak wordt gemarkeerd door de term ‘essay’. Gerrit Krols column Digitaal (verschenen in 1984-1986 in de Volkskrant) kreeg na publikatie als Helmholz' paradijs (1987) de ondertitel Essays over kunst en wetenschap. Matsier constateert terecht dat ‘de literaire column, per definitie, de column (is) die bij bundeling houdbaar blijkt te zijn, of zelfs wint doordat de samenhang dwingend is; het is die samenhang die ervoor zorgt dat de columns kunnen gaan gelden als verhalen- of essaybundels’. Afzonderlijke columns zijn blijkbaar te klein om aanspraak te maken op de titel ‘essay’. Ze moeten samenscholen om het moment af te dwingen waarop hun kwantiteit, om het zo te zeggen, in kwaliteit omslaat. Nu kan men zich afvragen wanneer dat moment zich precies voordoet. Met hoe veel moeten de columns zijn en hoe goed moeten ze samenspelen om als team aanspraak te mogen maken op de kwalificatie ‘essay’? Op die vraag kan ik geen zinnig antwoord geven. Het is misschien eenvoudiger om alle columns te beschouwen als (kleine) essays en je vervolgens af te vragen welke van die essays literair waardevol zijn. Die benadering doet bovendien recht aan de verandering die de column teweeg heeft gebracht in de opvatting van wat onder een ‘essay’ verstaan wordt, een verandering die niet alleen de stijl betreft, die lichtvoetiger is dan vroeger en ontdaan van allerlei zwaarwichtigheden zoals literatuurverwijzingen en noten, maar ook de onderwerpskeuze, die meer dan vroeger is afgestemd op de actualiteit, en de lengte die in tegenstelling tot de betrekkelijk lange beschouwing van vroeger nu kort
tot ultrakort is, in lengte variërend van krantepagina tot krantekolom. De column is misschien wel de meest karakteristieke uitingsvorm van het essay op dit moment.
Een overzicht van de literaire prijzen lijkt die stelling te bevestigen. Tussen 1985 en 1991 werden vijftien essayprijzen toegekend. Tien daarvan waren bestemd voor een bepaalde titel, vijf voor een oeuvre. Van de titelprijzen ging er één naar een oorspronkelijke boekpublikatie: S. Dresdens Wat is creativiteit? (J. Greshoffprijs 1988), een naar een bundel tijdschriftartikelen: Hugo Brandt Corstius Rekenen op taal (Busken Huetprijs 1985). Twee werden er toegekend aan bundels artikelen die in literaire tijdschriften en dag- en weekbladen verschenen: Andreas Burnier Essays 1968-1985 (Busken Huetprijs 1987) en Jacq Firmin Vogelaar Terugschrijven (Busken Huetprijs 1989). Zes prijzen gingen naar stukken in dag- en weekbladen: K. Schippers Museo Sentimental (J. Greshoffprijs
| |
| |
1990); Jan Wolkers Tarzan in Arles (Busken Huetprijs 1991); Jaap van Heerden Wees blij dat het leven geen zin heeft (Dr. Wijnaendts Franckenprijs 1991); Marita Mathijsen De geest van de dichter (Multatuliprijs 1991). Die laatste onderscheiding was opmerkelijk, omdat hier een romanprijs werd toegekend aan een bundel ‘fictieve’ vraaggesprekken met negentiende-eeuwse schrijvers. Van de zes prijzen gingen er twee naar columnisten: Jan Hein Donner Na mijn dood geschreven (Henriëtte Roland Holstprijs 1987) en Renate Rubinstein Nee heb je (J. Greshoffprijs 1986). De oeuvreprijzen voor essayistiek gingen naar Carel Peeters (Dr. Wijnaendts Franckenprijs 1985), Kees Fens (Frans Erensprijs 1985 en P.C. Hooftprijs 1990), Charles B. Timmer (Belle van Zuylenprijs 1987) en Hugo Brandt Corstius (P.C. Hooftprijs 1987). Van die laureaten publiceerde alleen Timmer het merendeel van zijn werk in literaire bladen, de anderen schreven het grootste deel van hun werk voor dag- en weekbladen; Fens en Brandt Corstius deden dat voornamelijk in de vorm van columns. Van de vijftien essayprijzen ging er dus één naar een essay in boekvorm, twee naar een oeuvre in tijdschriftvorm, twee naar een mengsel van tijdschrift en krant en tien naar bundels stukken uit de krant, waarvan vijf naar bundels columns.
Ik doe nu een stap van tien jaar terug in de tijd. In de periode 1975-1981 werden er dertien prijzen toegekend aan essayistisch werk, waarvan negen aan een afzonderlijke titel en vier aan een oeuvre. Drie van de titelprijzen gingen naar oorspronkelijke boekpublikaties en dat betrof in alle drie gevallen boeken waarvan ik betwijfel of ze nu nog als essay beschouwd zouden worden: Rico Bulthuis De dag na donderdag (autobiografische aantekeningen uit de crisisjaren), Inez van Dullemen Vroeger is dood (herinneringen aan de aftakeling en dood van haar ouders) en Johan Goudsblom Balans van de sociologie (inleidend studieboek). Zij ontvingen respectievelijk de Bijzondere prijs van de Jan Campert-stichting 1975, 1976 (een voorloper van de J. Greshoffprijs) en de Busken Huetprijs 1975. Twee waren bestemd voor gebundelde bijdragen aan literaire tijdschriften: Jeroen Brouwers' Kladboek en Jacques Hamelinks In een lege kamer een garendraadje (bekroond met de Dr. Wijnaendts Franckenprijs 1981 en de Busken Huetprijs 1981), drie voor mengelwerk van tijdschriften/kranten: Kees Verheul Verlaat debuut, Andreas Burnier De zwembadmentaliteit en Maarten 't Hart De som van misverstanden (respectievelijk Busken Huetprijs 1977 en J. Greshoffprijs '78 en '80) en een aan weekbladartikelen, of liever, gezien hun lengte van drie tot vijf pagina's, columns: Gerrit Komrij's Papieren tijgers (Busken Huetprijs 1979). Van de vier oeuvreprijzen gingen er twee naar auteurs die grotendeels in tijdschriften publiceerden: Paul Rodenko ontving postuum de Dr.
| |
| |
Wijnaendts Franckenprijs 1977, Cornelis Verhoeven de P.C. Hooftprijs 1978. De P.C. Hooftprijs 1981 ging naar Karel van het Reve, wiens oeuvre zowel in tijdschrift als in krant ontstond, en die van 1975 was voor Rudy Kousbroek, vrijwel uitsluitend werkend voor de krant. Dat levert (met enige voorzichtigheid voor de oeuvre-kwalificaties) de volgende verdeling van essayprijzen op: drie boekpublikaties, vier tijdschriften, vier mengbundels tijdschrift/krant, een krant en een weekbladcolumn.
Doe ik nog een stap terug dan levert dat, voor de periode 1965-'71, het volgende beeld op: van de vijftien prijzen gingen er zes naar boekpublikaties, vijf naar tijdschriften, twee naar de gemengde groep tijdschrift/krant en twee naar het weekblad. Het gaat in alle gevallen om titelprijzen. Er werd maar één oeuvreprijs toegekend in die periode, de P.C. Hooftprijs 1966, en wel aan W.J.M.A. Asselbergs (Anton van Duinkerken). Gezien diens drukke activiteiten op alle mogelijke gebieden: weekblad, literaire tijdschriften, vakbladen en boeken is zijn oeuvre moeilijk tot een categorie te rekenen. Ik zal deze prijs hier niet meetellen. Vijf van de zes bekroonde essays in boekvorm zijn volumineuze en erudiete studies, vaak academische proeven van meesterschap; P. Buijnsters voor het eerste hoofdstuk van zijn dissertatie over Rhijnvis Feith, J.J. Oversteegens dissertatie Vorm of vent, J. Presser Ondergang, Ben Sijes De arbeidsinzet, Pierre H. Dubois Marcellus Emants en Willy Roggeman De ringen van de kinkhoorn. Bij de bundels tijdschriftbijdragen vallen de serieuze, vakspecialistische artikelen op van C.F.P. Stutterheim Conflicten en grenzen en T.A. van Dijk Taal, tekst, teken. In deze categorie bevinden zich verder H. Drion Het conservatieve hart, H. Romijn Meijer ‘Bij de dood van Carlos Williams’ (hij ontving daarvoor de Essayprijs van de gemeente Amsterdam 1965 - de voorloper van de Busken Huetprijs - ‘voor een in een tijdschrift gepubliceerd essay’, dat was in zijn geval Hollands Maandblad van oktober 1965) en Paul de Wispelaere Met kritisch oog. In de categorie tijdschrift/krant werden bekroond Jacques den Haan Een leven als een oordeel en Rudy Kousbroek Revolutie in een
industriestaat. In de categorie dag- en weekblad ten slotte H.A. Gomperts De geheime tuin.
Een samenvattinkje maakt aanschouwelijk hoe sterk de waardering van het essay in de loop van vijfendertig jaar verschoven is van boek- en tijdschriftpublikaties naar krantestukken waarbinnen, in de laatste jaren, het accent is komen te vallen op de column.
| |
| |
overzicht van literaire prijzen, toegekend aan essays
|
|
boek |
tijdschrift |
tijdschrift/krant |
krant |
|
|
|
|
‘essay’ |
‘column’ |
'65-'71 |
6 |
6 |
2 |
1 |
- |
'75-'81 |
3 |
4 |
4 |
1 |
1 |
'85-'91 |
1 |
2 |
2 |
5 |
5 |
Wat is de oorzaak van die verschuiving? De belangrijkste reden is dat de dag- en weekbladen meer plaats zijn gaan inruimen voor beschouwende stukken, ik denk aan de vele literaire en culturele supplementen die in de betreffende periode werden opgericht. Als gevolg daarvan konden zich essayistische talenten ontplooien, zoals Kousbroek, Hofland, Komrij en Schippers, die zich in het verleden weliswaar bemoeiden met literaire tijdschriften (Kousbroek was vlak na de oorlog medeoprichter van Braak, Hofland werkte mee aan Podium, Komrij is redacteur van Maatstaf, Schippers was redacteur van Barbarber en Hollands Diep), maar die het grootste deel van hun werk in de krant publiceerden. Als gevolg daarvan gingen ook essayisten die in literaire tijdschriften naam hadden verworven hun aandacht verleggen naar de krant. De bekendste voorbeelden zijn W.F. Hermans, die na de oorlog onder meer publiceerde in Literair Paspoort, Criterium en Podium (van de twee laatste bladen was hij nog een tijdje redacteur), maar die zich later uitsluitend is gaan oriënteren op de krant; Hugo Brandt Corstius, die zijn werk aanvankelijk voor een groot deel in tijdschriften publiceerde, maar later vrijwel alleen in de krant, en Kees Fens, die begon als recensent bij De Linie, daarna medeoprichter en redacteur was van Merlyn, en die zich ten slotte vrijwel uitsluitend wijdde aan de krant.
De krant heeft plaats ingeruimd voor de essayisten en de essayisten hebben die plaats ingenomen om twee voor de hand liggende redenen, namelijk honorarium en omvang van het publiek - twee zaken waarin het literaire tijdschrift niet met de krant kan concurreren. Een bijkomende reden voor de zuigkracht van de krant is wellicht de toenemende erkenning van de krant als plaats waar literair waardevolle (en niet louter journalistieke) stukken worden gepubliceerd.
Ik denk dat die verplaatsing is verlopen in fasen die goed van elkaar moeten worden onderscheiden. De krant is begonnen met het inruimen van meer plaats voor beschouwende stukken; die plaats is in de loop van de tijd door een groep schrijvers ingenomen die zich heeft aangepast aan de specifieke voorwaarden die de krant stelt: standaardlengte, stijl, actualiteit (Kees Fens heeft gewezen op het dwingende karakter van die voor- | |
| |
waarden); het beste deel van hun produktie werd, een fase later, erkend als literair waardevol: de toekenning van de P.C. Hooftprijs 1975 voor essayistisch werk aan Rudy Kousbroek en het eerst niet (1984) en uiteindelijk wel (1987) uitreiken van die prijs aan Hugo Brandt Corstius vormen de mijlpalen in die erkenning; met die erkenning is ten slotte een verandering bekrachtigd van wat onder het ‘essay’ moet worden verstaan.
Laat ik een speculatie wagen aan de reden waarom kranten plaats zijn gaan inruimen voor het ‘essay’. Het is te simpel om te zeggen dat massamedia interessante genres wegroven bij hun kleinere broertjes, want wat zijn massamedia? Nog niet zo lang geleden sloeg dat woord op krant en radio, nu vrijwel uitsluitend op de televisie. Het is de vraag of het voorvoegsel ‘massa’ voor de schriftelijke media nog wel op zijn plaats is. De explosieve groei van de televisie heeft de zich van schrift bedienende media zozeer in een culturele marge gedrongen dat het hele verschijnsel van schriftelijke communicatie onderhand beschouwd mag worden als een belang van minderheden. Ik denk dat het eerder zo is dat de dag- en weekbladen zich gericht hebben op datgene wat het enige echte massamedium niet of moeilijk kan: deskundig en gedetailleerd achtergrondcommentaar, tegendraadse en vooral goed geschreven kritiek op recente ontwikkelingen. In die heroriëntatie past het essay.
Welke betekenis hebben deze verschuivingen voor het literaire tijdschrift? Ik denk dat de literaire tijdschriften zich ten opzichte van de dagen weekbladen net zo gedragen als die bladen ten opzichte van de televisie: ze maken gebruik van de marges die de sterkere periodieken hun toestaan en richten hun aandacht op die genres die voor de krant niet interessant zijn: poëzie, vakliteratuur, voorpublikaties.
Literaire tijdschriften zijn vanaf hun ontstaan voortdurend van aard veranderd, voor een belangrijk deel omdat het veld van media waarvan ze deel uitmaakten voortdurend veranderde. Ons eerste literaire tijdschrift, Cornelis Loosjes' Vaderlandse Letteroefeningen (1762), hield zich overwegend met culturele thema's bezig: politiek, medicijnen, theologie, wiskunde, moraal. Het literaire aandeel bleef beperkt tot wat besprekingen die maar een bescheiden plaats tussen de niet-literaire artikelen innamen. In de Letteroefeningen is geen oorspronkelijk literair werk te vinden, het criterium dat tegenwoordig als het meest karakteristieke geldt voor het literaire tijdschrift. Ook het eerste literaire tijdschrift in de moderne zin van het woord, De Nieuwe Gids (1885), bestond hoofdzakelijk uit besprekingen (literaire kroniek) en filologische artikelen. Inmiddels is de recenserende functie geheel overgenomen door dag- en weekbladen; de filologische en andere wetenschappelijke en filosofische bijdragen hebben hun weg gevonden naar de desbetreffende vakbladen. Het huidige literaire
| |
| |
tijdschrift beweegt zich, kortom, in een gebied dat veel smaller is dan honderd of zelfs vijftig jaar geleden en waarvan de basis de afgelopen jaren verder is versmald omdat het niet langer het forum is voor de spraakmakende essayistiek.
De media vormen, van de kleine literaire bladen tot de allesoverheersende televisie, een systeem waarin de sterkste media de speelruimte dicteren waarin de zwakkere media zich bewegen. De verschuiving die ik heb proberen zichtbaar te maken komt er in laatste instantie op neer dat het essay een veranderlijke positie heeft in dat systeem. De veranderingen die het heeft ondergaan, hebben te maken met de veranderingen van het systeem als geheel.
Ik wil ten slotte een paar kenmerkende vertegenwoordigers van het huidige essay bespreken: Brandt Corstius, Fens/Boom, Komrij, Kousbroek en Krol. Welke ontwikkeling heeft hun werk de laatste zes jaar doorgemaakt? Wat zijn de specifieke kenmerken van hun stijl? Ik zal een klein fragment kiezen uit hun werk van de laatste jaren en van daaruit wat algemene lijnen trekken.
| |
Hugo Brandt Corstius
Battus onderscheidt zich als beoefenaar van de ‘vrolijke taalkunde’ (de benaming is van Nicolaas Matsier) van zijn alter ego's Hugo Brandt Corstius, Piet Grijs en Dolf Cohen. Hij schreef drie vermakelijke studies, waarvan twee de opmaat vormen tot de systematische exploratie van alle verzamelingen woorden die door vervanging van een letter door een andere letter een nieuw woord opleveren, zoals l/k in Een kettertje verschik en d/l in Le dichtstal, om beide titels maar als voorbeeld te nemen.
Het andere drietal schreef essays met de respectievelijke lengte van column, vrijdag-stuk en verhaal. De actualiteit wordt daarin op de korrel genomen. Vooral politici moeten het ontgelden.
Alle vier schrijvers hebben een aan leedvermaak grenzend plezier om de lezer aan het denken te zetten. Brandt Corstius meldt in een van zijn columns dat Chinezen een doosje hebben ontdekt met daarin een paar korrels van het gecremeerde lichaam van Boeddha (2500 jaar geleden gestorven). Dat bericht legt hij naast het voorstel van de heer Geertsema om kernafval op te slaan in een schuur. Het is aan de lezer om (een weinig geassisteerd door Brandt Corstius) de verbinding te leggen dat als een paar korrels Boeddha niet langer dan 2500 jaar veilig kunnen worden bewaard het wel helemaal een illusie is om aan te nemen dat radioactief afval (dat immers veel langer gevaarlijk blijft) wel veilig kan worden opgeborgen in een schuur.
| |
| |
Piet Grijs maakt ergens het verschil tussen differentiële en integrale kunst. Differentieel zijn foto's, Freud, poëzie en Krol. Integraal zijn film, Jung, proza en Burnier. Grijs' voorkeur gaat uit naar de eerste aanpak en hij geeft daar indirect mee te kennen hoe hij zelf schrijft. Hij differentieert zijn observaties, het is aan de lezer die te integreren.
De essays (die overigens vaak een verhalend karakter hebben) gehoorzamen gedeeltelijk aan de wetten die Battus dierbaar zijn, maar die wetten zijn verstopt. Dolf Cohen gaat in Liegen, loog, gelogen op weg naar de begrafenis van grootmeester Lex Levé. Cox Habbema rijdt met hem mee. Hij heeft haar ooit in contact gebracht met de grootmeester op een partijtje van Max Pam. Bij de begrafenis raakt Dolf aan de praat met Olga. ‘“Wie macht kocht, legt het loodje,” zei Olga. “Wat een lef maf koffie drinken op een begrafenis,” zei ik. “Jij bent een lekkere kokker, makker,” sprak Olga. Ik wist dat ik verslagen was.’ In de zinnen komen steeds reeksen voor van drie opeenvolgende woorden die beginnen met de eerste letters van de namen van Lex, Cox en Max. Olga houdt dat spel langer vol dan Dolf en wint. De inhoud van die zinnetjes doet er minder toe dan de onuitgesproken regel waaraan ze beantwoorden. De inhoud beweegt zich, kun je ook zeggen, binnen de smalle marges die de regel toestaat. Van de drie personen met gelijkvormige namen bestaan er ten minste twee echt. Vertelt Brandt Corstius een waar gebeurd verhaal en beschrijft hij de daarin voorkomende patronen als de regels van een ongeschreven grammatica? Of verzint hij een taalkundig spel dat hij invult met bestaande namen? Wie tussen een van beide kiest, loopt erin. Daarover gaat Liegen, loog, gelogen.
Piet Grijs vindt de ANS (Algemene Nederlandse Spraakkunst) een saai boek. Het staat vol met grammaticaregels die steeds met voorbeeldzinnetjes worden geïllustreerd. Waarom schrijft niemand een boek, vraagt Grijs zich af (hij noemt een paar kandidaten, maar zou dat boek het liefst zelf schrijven) waarvan de opeenvolgende zinnen de structuur hebben van de ANS? Dat boek moet natuurlijk lezen als een roman, alleen de ingewijde lezers zouden weten dat het stijf staat van de onderliggende regels. Brandt Corstius heeft zich tot nu toe beperkt tot het aanstippen van incidentele plaatsen waar de werkelijkheid door taalwetten wordt beheerst. Er komt een dag dat hij een heel gebied (en dan liefst de Haagse politiek) zal genereren uit een door hem te schrijven grammatica.
Brandt Corstius publiceerde: H. Brandt Corstius/Dolf Cohen Liegen, loog, gelogen, De Bijenkorf, 1987; H. Brandt Corstius Denk na, Querido, 1988; Battus Een kettertje verschik, Querido, 1988; Battus Le dichtstal, lille fumière, Nova Zembla, Arnhem, 1988; Battus Q, Querido, 1989; Piet Grijs Vrijdag? Dit moet cultuur zijn!, Querido, 1989.
| |
| |
| |
Kees Fens/A.L. Boom
De aandacht van Kees Fens is de afgelopen jaren verschoven van proza naar poëzie. In de vrijdag-column van de Volkskrant bespreekt hij een of enkele gedichten, waarbij het hem minder, zoals vroeger, gaat om de interne samenhang van de tekst dan om de verwijzingen van het gedicht naar andere gedichten. Zonder die verwijzingen is het gedicht niet te begrijpen. Lezen is volgens Fens afstemmen op een netwerk dat al het geschrevene omvat. Dat is een verfijnd plezier voor de erudiete lezer, maar tevens een signaal dat literatuur (en poëzie in het bijzonder) in een sociaal isolement is geraakt.
Fens is de gedichten steeds nadrukkelijker gaan gebruiken als aanleiding voor persoonlijke bespiegelingen. Dat is jammer, want die hebben weinig te maken met de verzen waarop ze zich afzetten. Ze zijn bovendien zo abstract, de sprongen die ze maken zo grillig, dat de lezer vaak in verwarring achterblijft.
Veel liever zijn mij de stukjes waarin A.L. Boom vertelt over zijn jeugd, over de ongemakken van zijn reizen naar Engeland en Italië en over de onweerstaanbare charme van maatkostuums. De mooiste stukken gaan over het rusteloos zoeken naar plaatsen waar Boom tot inkeer kan komen, waar meditatie als het ware in de lucht hangt en Boom ermee kan volstaan om mét het betreden van de ruimte ook in te keren tot zichzelf. Het claustrum van het kartuizerklooster in Florence vormt zo'n ‘volmaakt vierkant’. Ik moet me al sterk vergissen of Boom had bij die omschrijving de verzen in gedachten die Achterberg aan het Kloosterhofje van Fréjus wijdde: ‘Hier kan de geest de stof direct bereiken. Een vierkant valt voortdurend uit het licht.’
De magische ruimtes zijn niet voorbehouden aan kloosters. Sommige wereldse plaatsen bezitten ze ook: Oxford, Cambridge, het plein van Siena, zelfs bomen hebben een ‘kern van stilte en contemplatie’. Maar de mooiste ruimte is die van het opengeslagen boek. In dat volmaaktste vierkant vinden Fens en Boom elkaar; daar worden lezer en kluizenaar een.
Fens publiceerde: K. Fens ‘De eerlijkheid gebiedt’, in De regels van de smaak, Nijsen, 1985; K. Fens Een gedicht verveelt zich niet, Querido, 1987; K Fens ‘Bij wijze van dank’, in P.C. Hooftprijs 1990, Querido, 1990; A.L. Boom/K. Fens Een jas voor het leven, Rap, 1990.
| |
Gerrit Komrij
Als Komrij moe is van het schelden noteert hij overdenkingen die even mooi zijn als diepzinnig. In De gelukkige schizo staan tussen de bladzijdenlange donderpreken tegen politici, feministen en actiegroepen plotseling een paar korte notities over het dagelijks leven in Portugal: ‘Langs de
| |
| |
weg heeft een man een wankele bestelwagen en vier marmeren grafzerken uitgestald. ‘Te koop’ staat er bij. Ik geef voor dit universum, deze hoop op niets, Balzac's hele Comédie humaine cadeau. Die man had maar twee woorden nodig.’
Humeuren en temperamenten is geheel in die stijl geschreven. Het heeft de zwaarmoedige toon die ik al bewonderde in het kleine meesterwerkje dat Paleizen van het geheugen heet. Humeuren is sterk gekleurd door Komrij's besef van vergankelijkheid (op het omslag is een vanitasslilleven afgedrukt). In het artikel ‘Verdubbeling’ wordt het volgende incident beschreven:
‘... ik maak een lange wandeling. Mijn borst vult zich met lucht. De tere twijgen rondom me jubelen en begeleiden mijn tocht met een ware triomfzang. Mijn voetzolen nemen met gemak elke hindernis. Ik dártel om zo te zeggen met de hinden en de konijnen mee door het heelal - geen padvinder of deelnemer aan de vierdaagse zou zich machtiger en kwieker voelen. En kijk: daar zie ik ineens iemand lopen. Zijn rug is wat krom en zijn slungelachtige benen houden er meer kapsones dan veerkracht op na. Hij mompelt in zichzelf en ziet dat voor gelukzalig gemijmer aan. De dorre twijgen geselen zijn gezicht. Hij mérkt het niet eens. Overal waar hij zijn voet neerzet slaan door het oorverdovende gekraak van zijn botten en het gepiep van zijn longen de konijnen op de vlucht. Hij strompelt meer dan hij wandelt. Ik ben het zelf.’
Komrij maakt slim gebruik van het spiegelmotief om de wending van illusie naar inzicht eerst te vertragen (wat loopt daar voor een kruk?) en er vervolgens zichzelf en de lezer in alle hevigheid mee te confronteren (ik ben het zelf). Bijna alle artikelen van Humeuren zijn gebouwd op zo'n onverwachte omkering die de onprettige werkelijkheid onthult achter een aanvankelijke illusie. Vaak wordt de wending aangescherpt tot een botsing van tegendelen (‘Hoeveel haat schuilt er in goedheid? Hoeveel domheid in naastenliefde?’). Uit bijna alle stukken spreekt de vermanende toon van het memento mori.
Komrij is door de kritiek onder de meest uiteenlopende stromingen geschaard: surrealisme, fantastisch symbolisme, l'art pour l'art, neoclassicisme, neoromantiek. Die laatste stroming wordt het meest genoemd. En zeker: zijn door pose en vormdwang ingetoomde emotie brengen Komrij dicht in de buurt van een dichter als Baudelaire (die hij zover ik weet nergens bespreekt en dat is vreemd). Die pose lijkt meer en meer plaats te maken voor een overdenking van vergankelijkheid die, te oordelen naar de moralistische inslag en hel gebruik van bepaalde motieven (spiegel, dubbelganger, theater, leven als droom of illusie) en figuren (gewaagde metafoor, paradox, antithese) eerder barok genoemd kan worden.
| |
| |
Komrij publiceerde: De gelukkige schizo, De Arbeiderspers, 1985; Verzonken boeken, De Arbeiderspers, 1986; Lof der simpelheid, De Arbeiderspers, 1988; Humeuren en temperamenten, De Arbeiderspers, 1989; Over de noodzaak van tuinieren, Bert Bakker, 1990; Met het bloed dat drukinkt heet, De Arbeiderspers, 1991.
| |
Rudy Kousbroek
Kousbroek is de vader van het moderne essay en de regerend kampioen. Hij is niet te overtreffen op de standaardlengte van de krantepagina (langer geeft soms problemen). De onmogelijke liefde en De archeologie van de auto zijn daarvan de prachtige bewijzen (Einsteins poppenhuis blijft achter door onzorgvuldige samenstelling en slordige redactie).
Een van de essays in De onmogelijke liefde begint als volgt:
‘Er is een pianoconcert van Mozart dat mij met grote hevigheid een bepaalde episode uit mijn leven in herinnering brengt. Al bij het horen van de eerste maten zie ik weer die halfdonkere kamers met het schijnsel van de gaskachel op de vloer. Ik kijk weer door die ramen, grijs van het zeezout en zie beneden, in de lichtkring van de straatlantaarn, mijn auto op de strandboulevard staan, schuddend in de storm, als een vliegtuig in de startblokken. KV 503, winter 1974.’
De eerste zin legt het verband tussen een niet nader genoemd pianoconcert en een bepaalde, in het duister gehulde herinnering. De eerste maten van het concert evoceren het eerste detail van het herinneringsbeeld: het schijnsel van de gaskachel op de vloer van een halfdonkere kamer. Het tafereel buitenshuis weerspiegelt dat van binnen: een lichtcirkel op een overigens donkere boulevard. In de cirkel een voorwerp van verlangen: de auto. Weerspiegelt die auto een ander voorwerp van verlangen dat binnenshuis gekoesterd wordt door het schijnsel van de kachel? Ten slotte de weergaloos mooie afsluiting als muziekstuk en herinnering verenigd worden in een combinatie van getallen.
Het fragment is niet alleen een proeve van Kousbroeks stilistische talent. Het draait ook om een thema dat in zijn werk steeds weer terugkomt: het verlangen naar de dingen die voorbij zijn. Dat is natuurlijk niet het enige thema. De bundels van de afgelopen jaren bevatten prachtige stukken over techniek (een gebied vol miskende artistieke meesterwerken), over pornografie (een pleidooi vóór), over dieren (liefde tot), en over foto's. Dat laatste thema overigens al snel weer in verband met het verlangen naar het voorgoed voorbije. In De archeologie van de auto geeft Kousbroek uiting aan zijn bewondering voor oude auto's, niet alleen omdat bepaalde modellen, zoals de Chevrolet '26-'27, volmaakte archetypes zijn, maar ook omdat aan die auto's herinneringen kleven aan een verle- | |
| |
den dat voorgoed verloren is. In een apart essay bespreekt hij jeugdfoto's waarop hij in of bij een auto te zien is. De nostalgie hecht zich aan kleine bijzonderheden: net spiegelgladde loopvlak van het reservewiel op de Ford V8, 1937, of de houten raamspijlen met rolgordijntjes van de bus uit 1930, details die Roland Barthes in zijn boek over foto's (La chambre claire) punten noemde die de ziel doorboren. Op die foto's is, behalve de schrijver en de auto, ook steeds een vrouw te zien. Over haar geen woord. In wat voor geheimzinnige relatie staan auto's tot niet genoemde vrouwen?
Kousbroek beweerde lang geleden dat da esthetische overtuigingskracht van een tekst niet iets bijkomstigs is of iets negatiefs, maar een kenmerk van het ware: ‘Het berust niet op een in slaap sussen van het critisch vermogen, maar van inwendige weerstanden; het is misschien wel de enige chemische substantie die het pantser der vooroordelen vermag op te lossen, een soort ideologisch koningswater.’ Die stelling geldt ook voor zijn eigen stilistische meesterschap. De overtuigingskracht van zijn stukken (de verleiding) is zo groot dat ik me ook daar gewonnen geef waar Kousbroek standpunten verdedigt (bijvoorbeeld over huisdieren), waartegen ik normaal mijn bedenkingen heb. Maar wie is bestand tegen beschrijvingen als deze, van een troep ganzen: ‘De gezichtsuitdrukking van deze dieren is die van opgewekte en gezellige rechtschapenheid, zoals van verpleegsters in een protestants-christelijk ziekenhuis’ of van een varken: ‘De tevredenheid strekt zich uit van stopcontact tot kurketrekker’?
Kousbroek publiceerde: Nederland: een bewoond gordijn, Boekenweekgeschenk 1987; De onmogelijke liefde, Meulenhoff, 1988; De archeologie van de auto, Meulenhoff, 1989; Einsteins poppenhuis, Meulenhoff, 1990.
| |
Gerrit Krol
Krol is de miniaturist onder de essayisten. Hij schreef wel grotere essays, maar die missen de bondigheid waar hij zo sterk in is. Zijn beste essays hebben de grootte van een column. Bijna voorjaar en Helmholz' paradijs zijn het mooist. Ze verschenen aanvankelijk als columns in NRC Handelsblad en de Volkskrant en werden gebundeld als ‘essays’. Essay en roman zijn bij Krol niet duidelijk te onderscheiden. De essays bevatten vaak een verhaal, de romans stukken essay. Ook voor de romans geldt dat ze het sterkst zijn als ze het ritme van de column volgen. Om die reden is De weg naar Sacramento Tuktoyaktuk sterker dan De Hagemeijertjes.
Uitgangspunt is meestal een alledaags voorval: de beweging van een zwerm vogels of een wandeling in de tuin. Krol beschrijft de dingen die
| |
| |
hem opvallen in glasheldere taal, waaruit hij elk overbodig woord wegsnijdt. De stukjes die overblijven zijn van een verraderlijke eenvoud. In het voorjaar maakte Krol een wandeling in zijn moestuin. Het jaar daarvoor had hij strikken gezet om van de konijnen af te zijn. Hij ving een egel. Dat was niet de bedoeling: egels zijn nuttige dieren, konijnen niet. Dus haalde hij de strikken weer weg. De egels konden nu ongestoord hun gang gaan, maar de konijnen ook. Die zitten er prompt als Krol de tuin inloopt. Krol beschrijft dit alles in drie zinnen: ‘In de moestuin jaag je twee konijnen op. Je hebt strikken gezet, vorig jaar en daarin een egel gevangen. Strikken verwijderd.’ De lezer moet het logische verband tussen de zinnen zelf invullen. Hij moet ze lezen als dichtregels, met veel wit ertussen. Een volgende paragraaf in hetzelfde stukje gaat over het grasveld:
‘Het grasveld. Van de hele flora is het grasveld nog het interessantst. Wilde viooltjes groeien er en je dacht van ha!, we hebben wilde viooltjes. Het jaar erop groeiden er helemaal geen wilde viooltjes, op die plek, maar weegbree en madeliefjes. Verdwenen ook weer. 'n Grasveld is zoiets als je gezicht dat plotseling, als in een vlaag, onder de uitslag kan zitten. Je gaat aan het wieden en het komt terug. Je laat het z'n gang gaan en het verdwijnt. 'n Grasveld is een slagveld zonder weerga; het enige dat blijft is het gras. En de mollen.’
De combinatie van afzonderlijke zinnen tot paragraaf en van afzonderlijke paragrafen tot essay vereist, om met Brandt Corstius te spreken, een integrerende bijdrage van de lezer. Die moet zelf ontdekken dat er tussen de moestuin en het grasveld een overeenkomst bestaat die je kunt omschrijven als het vergeefse ingrijpen van de mens in de natuur. Het is zinloos om een element pit de natuur (konijn, onkruid) te willen verwijderen en er een ander (egel, wild viooltje) voor in de plaats te willen zetten. Natuur is een samenhang, een systeem waarin de verandering van ieder onderdeel consequenties heeft voor het geheel en een verandering van het systeem zijn weerslag heeft op alle onderdelen.
Die redenering geldt niet alleen voor de natuur. Het gaat ook op voor de mens die afhankelijk is van de sociale leaders waarin hij leeft en voor taal die een context nodig heeft. Schrijven is het scheppen van een autonoom systeempje waarin woorden en zinnen, dank zij een streng proces van selectie en correctie, een onzichtbaar systeem van onderlinge betrekkingen aangaan. Schrijven verschilt daarom niet wezenlijk van het aanleggen en onderhouden van een moestuin of een grasveld. Maar was de les van het voorjaar niet dat ingrepen en correcties weinig zin hebben en meestal het tegengestelde effect sorteren? Er zit dus ergens een adder onder het gras. Het systeem, dat je zou kunnen beschrijven als het geheel van regels waarbinnen het toeval aan banden is gelegd, werkt blijkbaar
| |
| |
met marges waarin het toeval het voor het zeggen heeft. Geloof aan structuur en samenhang wordt bij Krol dan ook tegengesproken door de hang naar toeval, naar de worp van de dobbelsteen. Orde en toeval. Die twee sluiten elkaar niet helemaal uit (ook het toeval is onderworpen aan wetten van waarschijnlijkheid), maar ze bakenen een spanningsveld af, waarin Krols gedachten zich bewegen.
Krol publiceerde: De schriftelijke natuur, Querido, 1985; Bijna voorjaar, Vriendenlust, Nijmegen, 1986; Helmholtz' paradijs, Querido, 1987; De weg naar Sacramento Tuktoyaktuk, Querido, 1987; ‘Onze nationale schaamte’, in: Gaat het Nederlands teloor?, 1989; De Hagemeijertjes, Querido, 1990; Voor wie kwaad wil, Querido, 1990.
|
|