| |
XIII.
Hoe men brievenbode wordt.
Jef Cooremans stond in de huiskamer der Witte Hoeve en trok een gansch pak splinternieuwe kleederen aan. Het was de gewone monteering der landelijke brievenboden: zwarte broek, blauwen linnen kiel, hooge lakensche pet met gele boordsels afgezet, en breeden band met Belgischen leeuw. Over zijn rechter schouder wierp hij een breeden lederen riem, waaraan eene brieventasch was vastgehecht.
Dina draaide en keerde rond haren man, en kuischte en poetste, opdat er nergens maar geen vlekje zou aankleven, en zeide onophoudelijk tegen de kinderen, die daar stonden met open mond: ‘Ziet eens hoe schoon vader is!’ Maar Anneken schreide en wilde het schoon blinkend leeuwken hebben, dat op vaders klak schitterde. Jef alleen bleef daar treurig staan en poogde tevergeefs, bij de naïeve uitroepingen van vrouw en kinderen, eenen glimlach op zijn wezen te roepen.
| |
| |
- Het slaat al tien uren, zeide Dina eindelijk, laat ons gaan!
- Zij zullen daar weder altemaal nieuwsgierig staan te gapen, als hadden zij nog nooit menschen gezien! zeide Jef spijtig.
- Wel, laat de geburen gapen; wat is er aan gelegen? en ge moest al fier zijn; want gij hebt er nog nooit zoo goed uitgezien!
- Maar wat zonderling gedacht van heden bij den notaris te willen gaan, om de rente op de hoeve te stellen?
- Vandaag, zeide Dina, gaan wij een nieuw leven in en ik wil het plechtig instellen. Fabrikant was de oorsprong van al ons verdriet; brievenbode zij het begin van ons geluk.
- Het zij dan zoo! zeide de man.
Zooals te voorzien was, kwamen, zoodra Jef Cooremans uit zijne woning trad, al de geburen aan hunne deur geloopen en maakte allerlei spitsvinnige bemerkingen over den nieuwen brievenbode. Jef boog schaamrood het hoofd op de borst; want in elk oog las hij eenen hoonenden schimp Dina echter, met hare twee kinderen aan de hand, ging met het hoofd opgeheven naast haren man, groette links en rechts, en zag er zoo vreugdevol en fier uit, als maakte zij eenen zegetocht door het dorp.
- Ach! riep de notaris uit, toen het huisgezin het kantoor binnentrad, het is dan toch waar, Jef Cooremans, dat gij brievenbode geworden zijt?
- Ja, mijnheer de notaris, sprak Jef, de klak afnemende, en heden komt de brievenbode Jef, om de schulden te vereffenen van den fabrikant Cooremans!
- En zijt gij nu inderdaad van zin voor eeuwig
| |
| |
aan den stroohoedenmakersstiel vaarwel te zeggen?
- Zoude ik anders brievenbode geworden zijn, heer notaris?
- Welaan dan, zeide de notaris met een geheimzinnigen lach, dan zal het wel onnoodig wezen tot het maken eener rente over te gaan, geloof ik.
- Hoe zoo, onderbrak Dina kommervol; ik denk toch niet dat gij ons weigeren zoudt?
- Beter dan dit, hernam de notaris.
- Maar wat dan, heer notaris! spraken Jef en Dina tegelijkertijd en naderden dichter bij den lessenaar des ambtenaars.
Aanhoort eens aandachtig de lezing van dezen brief, zeide de notaris, en hij haalde een toegevouwen papier uit zijnen lessenaar te voorschijn - hoort eens vrienden.
‘Mijnheer de notaris,
‘Eenige maanden voor haren dood werden mij door vrouwe Martha Christiaensen twee duizend franken toevertrouwd, de spaarpenningen van eenen werkzamen levensloop, onder voorwaarde deze slechts in dringenden nood aan hare kleindochter ter hand te stellen; of verkeerde deze in welstand, de som, vijf en twintig jaren na hare dood, aan de armen uit te deelen. Eene voorwaarde, die zonderling zal schijnen; maar die goed overeenkomt met de begrippen der vrouwe, was nooit het geld, hoe noodig het ware of niet, aan hare kleindochter ter hand te stellen, indien zij of haren man den stroohoedenhandel dreef; alleen als zij dezen, door ongelukken getroffen, moesten verlaten, kon ik te hunnen voordeele erover beschikken.
| |
| |
‘Ik vind nu het oogenblik gekomen om, naar den wil der grootmoeder, aan de echtgenooten Cooremans het geld ter hand te stellen; wil dan mijnheer de notaris, de twee duizend franken met de verschenen intresten, sinds ik dezelve bij u geplaatst heb, aan de echtgenooten Cooremans overhandigen.
Met hoogachting
‘P.P.
(Pastoor van Opperhem.)’
- Hemel! riep Jef vreugdevol uit.
- Arme grootmoeder! sprak Dina met de tranen in de oogen.
De notaris vernietigde de schuldbekentenis van duizend franken, en telde hun het overige van den onverwachten schat zorgvuldig voor. Neen, zoo gelukkig waren zij niet meer geweest, sinds den dag huns huwelijks.
Dina begeleidde Jef tot op den top des heuvels, waar zij, zoo dikwijls en zoo kommervol, op zijn wederkeeren gewacht had. Hier omhelsde Jef, met zooveel vurigheid, als hij 't in zijn leven nog gedaan had, vrouw en kinderen en liep, met lichten tred en al zingend, over de velden op Luik aan.
Indien de goedwillige lezer, die tot hiertoe deze novelle gevolgd heeft (met belangstelling of met verveling misschien), nu het einde dezer vertelling verlangt te kennen en wil weten: Hoe men brievenbode sterft, dan kan de schrijver hem niet voldoen, vermits de held van ons verhaal tot op den huidigen dag nog leeft, nog de Witte Hoeve bewoont
| |
| |
en nog altijd even gezwind, met den brieventasch op den rug, van Opperhem naar Luik en vice-versa loopt, hetgeen hij waarschijnlijk nog al eenige jaren zal doen.
Komt hij bij geval, vroeger dan naar verwachting, te sterven, dan zal ik bij eene nieuwe uitgave van dit werk het laatste hoofdstuk er bijvoegen: Hoe men brievenbode sterft. Maar ik durf hopen, dat de lezer genoeg met mijnen held zal ingenomen zijn, om te wenschen dat dit nog zoo spoedig niet zij. En wie weet? men heeft erger dingen gezien - misschien hadde de lezer wel liever dat de brievenbode Jef Cooremans den doodsbrief des schrijvers rond bracht, dan dat de schrijver de laatste stonden kwame verhalen des fabrikanten Cooremans.
Desniettegenstaande, als ik het geluk of het ongeluk heb mijnen vriend den brievenbode te overleven, mag de lezer er van verzekerd wezen, dat ik hem niet een enkel voorval zal sparen, van af den stond, waarop wij onzen held verlaten hebben, tot aan zijnen dood.
Ik kon, zooals velen doen, wel een einde aan mijn boek verdichten, maar, waarde lezer, mijne inbeelding is niet van de vindingrijkste en dan, ik ben geen romanschrijver, zooals de meeste mijner letterkundige vrienden; in 't geheel niet: ik ben een geschiedschrijver, zoo ernstig als er één is, al draag ik geenen grooten rossen baard aan de kin. Daarom ook tracht ik slechts weder te geven, zoo getrouw mogelijk, hetgeen ik met eigen oogen gezien of wat ik heb hooren vertellen.
En wilt gij weten hoe ik aan't voorgaande kwam?
Ik ging eens, op een schoonen zomeravond, langs
| |
| |
de velden dwalen, en, verslonden in het beschouwen der prachtige natuur, bevond ik mij, zonder te weten hoe, in het dorpje Opperhem.
Vóór in het dorp, zag ik eene witte huizing met groene luiken. Boven de ingangdeur was in eenen krans van stroovlechten, eenen flinken brievenbode geschilderd en daaronder stond: ‘In den strooien briefdrager.’
Vermoeid door eene lange wandeling, en uitgelokt door het zonderlinge opschrift, ging ik mij op eene houten bank, die vóór de woning achter eene tafel opgeslagen was, nederzetten; eene vrouw verscheen, en op mijn verzoek bracht zij mij een glas bruin Tongersch bier.
De zonne ging prachtig onder in een helderen hemel, en wierp over de goudgele korenhalmen, die zich op den rug der helling bewogen, vuurroode tinten, wijl zij in de verte den gezichteinder in eenen ontzaggelijken brand scheen te ontsteken
Ik werd in het beschouwen van dit heerlijk natuurtooneel door twee aardige kleinen gestoord die, met veel gedruisch, al spelende kwamen aanloopen. Nu, men vergeve het mij, maar ik heb het nogmaals gezegd, ik houd geen stand tegen een naïef kinderkopje, dat daar zoo rusteloos henenblikt! Ja, weldra was mijne gansche aandacht door de twee kleine knapen, die in het zand heromduikelden, weggetrokken.
Van tijd tot tijd kwam de huisvrouw, met een kindje op den arm, in de deur staan, wierp eenen blik over den straatweg en morde kwaadgezind tusschen de tanden:
‘Hij komt nog niet! Is dat wegblijven? Het eten
| |
| |
is al koud geworden!’ en dan verdween ze weder naar binnen.
- Vader! vader! riepen eensklaps de kinderen en pijlsnel vlogen zij in de lichting des bergwegs, die tegen den heuvel op kronkelde.
Ik zag op en ontwaarde eenen man, die met eene brieventasch op den rug, den heuvel afdaalde.
Spoedig hadden de kleinen den man ingehaald; hij drukte eenen kus op beider wangen, nam het kleine meisje op zijnen arm, en als ware hij nu niet meer vermoeid, ging hij met verhaasten tred voort.
Middelerwijl verscheen de huisvrouw weder op den dorpel der woning, en toen zij den man zag aankomen mompelde zij met zonderling vergenoegen:
- Ha, hij is daar eindelijk! en ging met het kindje op den arm den brievenbode te gemoet.
- Jef, zeide de vrouw, is dat wegblijven!
- Ach, zeide Jef, zich het voorhoofd afwisschende, zoo waar ik leef, ik heb het nog nooit zoo warm gehad.
- Gij zult u weder overgaan hebben? hernam de vrouw mee teedere belangstelling; gij zijt weder gansch doornat van het zweet, en zet dan Anneken op den grond! zijt gij dan nog niet vermoeid genoeg? Kom maar gauw in huis, het eten staat al lang op tafel gereed.
Vrouw, man en kinderen zaten welhaast in de woning, vroolijk vereenigd aan den disch.
Na het avondmaal, dat niet lang duurde, kwam de brievenbode, met een glas bier, naast mij op het voorpleintje zitten, rookte eene pijp, en praatte zoo al over weder, granen, aardappelen en stroovlechten.
| |
| |
Voor mijne handelszaken ben ik een gedeelte des jaars in die streek opgehouden; dit landelijk tafereel beviel mij zoozeer, dat ik dikwijls naar dezelfde plaats wandelde en met de bewoners in vriendschapsbetrekkingen geraakte.
Ik bemerkte welhaast dat de brievenbode een beschaafd man was, die in zijn leven veel gereisd, veel gehoord en gezien had; daarom redekavelde ik gaarne met hem en langzamerhand vertelde hij mij al zijne lotgevallen, zooals ik ze hierboven verhaald heb.
Ik had ook opgemerkt dat regelmatig, na het avondmaal, eene nog jonge vrouw, meer door kommernissen en armoede dan door jaren gekromd, de woning kwam binnengeslopen, en weldra iets onder haren voorschoot geheimzinnig en als beschaamd mededroeg.
Op vertrouwelijken voet met Jef Cooremans geraakt, vroeg ik hem eens wie die vrouw was, en, na lang aarzelen, bekende hij mij dat het Trientje van Piet Mop was; zij bewoonde niet ver van daar, met hare kinderen, een armzalig hutje, en won zoo weinig met stroovlechten, dat zij het overschot des avondmaals kwam af halen.
- En Piet? vroeg ik.
- In de gevangenis, antwoordde Jef, voor vijf jaren, voor bedriegelijke bankbreuk!
Indien de lezer nu eens, bij geval, te Tongeren komt en een uitstapje wil wagen in de schilderachtige vallei van den Jeker, dat hij dan op den straatweg naar Visé, omtrent halverwege, maar
| |
| |
eens naar Opperhem vraagt, en in het dorpje naar den Strooien briefdrager: het kleinste kind zal liem terecht wijzen; dan kan hij met eigen oogen dit belangwekkend huisgezin bijeen vergaderd zien.
|
|