| |
XIV.
Dertig jaar later.
Bijna dertig jaren zijn sedert deze gebeurtenissen verloopen - dertig jaren, meer dan de helft van een menschenleven! - en in die lange tijdruimte had ik het bevallige Opperhem niet teruggezien.
Waarom gevoelde ik zulken weerzin de landstreken te bezoeken, waar de zonnigste dagen mijner leute waren heengevloden, helder en vroolijk, als de kristallijne, zangerige wateren der bronne, opborrelende aan den voet der helling? - Ik weet het niet; vreesde ik misschien, dat ook die frissche bloem uit mijnen levensruiker verwelkt was, en haar aanblik slechts droeve herinneringen zou opwekken?
Over eenige maanden nochtans was ik verplicht, voor zaken van aangelegenheid, naar het Jekerdal te reizen.
Het was op eenen schoonen Septemberdag van verleden jaar en de lucht was vol leven en balsemgeur.
Wij stoomden Antwerpen uit, door de omgeploegde landerijen heen, te midden van geel en bruingetint geboomte; wij stoomden, door de ooftrijke boomgaards van Limburg, op Tongeren aan - en reeds
| |
| |
wierp de groeiende schijf der zon eene lange schaduw vóór mijne voeten, als ik uit den wagen stapte en langs Glons in het Jekerdal afdaalde.
Het belommerde voetpad kronkelde naast het rivierken, dat kabbelend over het kleurige keibed tot voor de afdamming zijne wateren voortstuwde, dan in een breeden waterplas uitdijde, om door een smallen uitweg schuimend op de raderen des molens neder te storten en dan snel heen te vlieten tusschen de weilanden,
‘Muziek was in de lucht en liefelijkheid als een mantel over de aarde uitgespreid!’ Het geloei der runderen, liet gehinnik der paarden, het geblaf der honden, het gezang en gestoei der stroovlechters, dat opsteeg in de verte of weergalmde in de boschjes der heuvelen; al deze klanken versmolten wonderlijk tot een harmonisch geruisch.
Langzaam, droomend voortstappende op den straatweg naar Visé, onder de donkere notenboomen, was het bemoedigend om zien hoe alles in dit schilderachtig oord van welvaart en zindelijkheid getuigde.
Links van den weg, tegen de groene helling, lagen de witgekalkte huizekens der Waalsche stroovlechters, de zware vierkante pachthoeven der Dutsche boeren, de bloemrijke lusthovekens der rijke nijveraars. En ginder in de verte, boven de kruinen der notelaars, rees de stompe toren van Opperhem in de hoogte, en de fonkelende haan scheen mij het welkom toe te kraaien.
In de dorpskuip was veel veranderd: de afspanning ‘In de Kousenweverij’ was gesloten; de oude boer zat niet meer in zijn houten zetel voor het gloeiend
| |
| |
kolenvuur, zoo kunstig uit klei- en kolenkegels opgebouwd, en de goedhartige vrouw, met de barsche en zure wezenstrekken, welke mij niet als een vreemde, maar als eenen zoon geherbergd had, rustte sinds jaren op het kerkhof. Ook de bevallige gemeenteschool was op het dorpsplein afgebroken en op eenen hoek stond een trotsch, zwaar, plomp gebouw, van rooden baksteen en blauwe arduinenblokken, en boven de ingangspoort las men in gulden letteren: ‘Ecole moyenne!’
En recht tegenover, op den anderen hoek, lag een hoog vierkant huis, met twintig vensters en meer, prijkende met het bluffende opschrift: ‘Hôtel-Restaurant!’
De wind van moderne beschaving was over het dorpken gewaaid, had den reinen bloesem van eenvoudigheid weggevaagd en over de velden verstrooid.
In de groote gelagzaal van het ‘Hôtel-Restaurant’ zaten eenige mannen rond de speeltafels, anderen huppelden luidruchtig rond het biljard. Ik zag te vergeefs navorschend in het ronde naar vrienden of bekenden; aller oogen waren koud en onverschillig - ik was dan wel degelijk een vreemdeling!
Ja, maar die vijftigjariger, met diepinliggend oog, grijs gespikkelde haarlokken en lange bakkebaarden, had ik ergens nog gezien, doch ik kon hem niet thuis brengen. En hij, onder den onaangenamen indruk van mijn starlingschen blik, rees verwonderd, half gestoord van zijnen stoel op... Hemel! het was mijn oude, trouwe vriend Robert, de gulhartige, levenslustige, blonde krullekop. Neen; dit frissche, blozende aanschijn des jongelings hadde ik nooit herkend onder de geelachtige, verrimpelde trekken des mans.
| |
| |
Nu was ik eensklaps in volle kennis: die kaalhoofdige was de zwartharige Nicolaas; gene dikbuikige grijsaard, de slanke Pieter; dit verneuteld manneken, met flerecijnvoeten, de pronkende Jules; en zoo daagden al mijne speelgenooten éen voor éen op, verouderd, ontzenuwd, grijsaards naar ziel en lichaam!
Hoe vele levensstormen waren over die hoofden gevaren!
Ik stikte in dezen dampkring en ijlde naar buiten, om mij in de verkoelde avondlucht te verkwikken. Ten einde van het dorp bemerkte ik het postkantoor, en trad de openstaande deur binnen, om een telegram te doen overseinen.
Achter het winket, bestraald door het flikkerende licht der hanglamp, zat de dikke postontvanger, gansch verdiept in de lezing van ‘De Limburger’.
Niet zoodra had hij echter de handteekening van mijn telegram gezien, of hij keek mij verwonderd aan, en dan mij gulhartig de hand toestekende, riep hij uit: ‘Welkom, heer Van Ruckelingen!’ Alvorens ik mij van mijne verbazing hersteld had, stond reeds de dikke postontvanger nevens mij en sloeg mij vertrouwelijk op den schouder, onder de vraag: ‘Wel, oude buurman, hebt ge dan Jef Cooremans zoo geheel en gansch vergeten?’
Ja, hij was het wel: onder de sneeuwwitte haren herkende ik in den zwaarlijvigen man de wezenstrekken van den vroolijken stroovlechter, den ongelukkigen hoedenmaker, den wakkeren brievenbode!
De postontvanger leidde mij, langs het kantoor, in de groote huiskamer, en onder vertrouwelijk gekout verheugden wij ons in de herinnering van
| |
| |
lange, voorbijgevlodene jaren; als twee broeders verhaalden wij elkander ons wel en wee sinds den dag der scheiding.
De geschiedenis van Jef Cooremans was niet lang, Glad, doorschijnend als de wateren der Jeker die door het dorp vlieten, waren dagen en dagen voorbijgestroomd; van bevordering tot bevordering was de brievendrager tot het ambt van postontvanger geraakt.
En de kinderen? - Ja, de stoute jongen met de trommel was soldaat en officier in het leger, de tweede zoon was schoolmeester in het naburige dorp, en de derde was statieoverste in de omstreken van Namen!....
‘O,’ merkte ik schertsend op, ‘al mannen, die uit de Staatsschotel eten!’
‘Inderdaad,’ wedervoer de slimme postontvanger, ‘in een constitutioneel land mag men de burgers hoofdzakelijk in twee klassen verdeelen: belastingbetalers en belastingverslinders. De eersten zijn de werkers, de slaven, de tweeden de heeren, de meesters evenals bij de Romeinen, de vrije burgers!..’
‘Of beter nog,’ viel ik hem in de rede, ‘de eenen zijn de bieën, de anderen de hommels - en dat klinkt niet half zoo geleerd!’
Doch Jef Cooremans wilde bewijzen, dat men geen dertig jaren lang brieven, boeken en dagbladen ronddeelt, zonder dat er iets van den inkt aan de vingers blijft kleven.
‘Ja,’ vervorderde de postontvanger, ‘in eene Autocratie regeert de koning; in eene Aristocratie, de adel; in eene Democratie, de advokaat en - in eene Bureaucratie, zooals bij ons, heerscht oppermachtig de staatsambtenaar!...’
| |
| |
Gelukkiglijk werd de man hier in zijne wijsgeerige beschouwingen onderbroken; eene zijdeur ging open en daar trad de knappe, ronde, blozende vrouw des huizes - juffrouw Dina - de kamer binnen.
Deze ten minste was niet veranderd; neen, bij den eersten aanblik had ik haar herkend. Ik liep haar groetend, bijna juichend te gemoet:
‘Juffrouw Dina - juffrouw Dina! herinnert gij u nog den mageren, plaagzieken gebuur?...’
De vrouw scheen mij niet te herkennen; zij wierd rood tot achter de ooren, bleef bij den ingang staan en keek verlegen en vragend den postontvanger aan, als gebelgd over mijne zonderlinge vrijpostigheid.
Jef Cooremans glimlachte stil: ‘Dina,’ zeide hij - ‘deze heer is een oude vriend van uwe moederzaliger en van mij!’ en zich tot mij richtende: ‘'t Is mijne oudste dochter, Dina!’
‘Verontschuldig mij, mejuffer,’ sprak ik, ‘doch ik vergat, dat zoo een ruim tal jaren over mijn hoofd waren heengevloden!... maar, zooals ge ziet, ondanks de grijze haren in mijnen baard, ben ik toch altijd een even lichtzinnig als onbedacht mensch!’ En mij tot den postontvanger wendende: ‘Het evenbeeld harer moeder, toen ik het dorp verliet!’
‘Niet alleen het uiterlijk, maar het innerlijk evenbeeld harer zalige moeder,’ wedervoer hij, en wischte een opwellenden traan uit het oog ‘Ja, van over drie jaar is de goede vrouw bij den Heer, en sinds dien tijd is mijne Dina de huishoudster en de troostengel van den ouden vader!’
Tot laat in den avond zat ik aan den gezelligen haard; de ijskorst rond mijn hart ontdooide lang- | |
| |
zaam onder den gloed van het vriendelijk gekout; wij herleefden weer met innig genoegen de bloeiende dagen onzer lente, en toen ik heenging, scheidde ik van eenen boezemvriend.
's Anderendaags met den vroegen morgend, verliet ik Opperhem - neen, ik kon in het dorp geenen aard meer scheppen... mijne herinneringen waren ontbladerd; mijne vrienden dood voor mij - slechts één hart had warm geklopt bij de aanraking der toegestokene vriendenhand!
|
|