| |
XII.
Een gebroken hart.
Ware men eenige maanden later de Witte Hoeve binnengetreden, dan hadde men bij den haard eenen man gevonden, welke uit eene langdurige ziekte scheen op te staan; zoo mager en ingevallen waren zijne wangen, zoo diep in hunne holten gezonken waren zijne oogen.
Wie hadde nog in dien afgeleefden mensch den krachtigen Jef Cooremans, herkend?
| |
| |
Ha! maar het nijdige verdriet had gedurende twee jaren aan zijn leven met scherpen tand geknaagd; gedurende twee jaren had hij de dagen zwoegend en de nachten slapeloos doorgebracht, afgesloofd door kommer en onrust.
Dit was nu de verwezenlijking van die kasteelen in de lucht, bij zijne verloving zoo stout opgebouwd. Geld en hoop in de toekomst waren voor eeuwig verzwonden. Nu was hij arm als toen hij voor de eerste maal zijn dorpken verliet; o neen, zoo hadde hij zijn lot misschien nog gezegend! Twee duizend franken zouden op den kleinen eigendom zijner vrouw nu drukken. En welke uitkomst aan zijnen toestand?
Enkel het gepeins dat hij, gelijk te voren, weder als eenvoudig werkman zijn brood zou moeten verdienen joeg hem het bloed der schaamte naar het hoofd.
Dit alles overlegde de man in de somberheid zijns gemoeds en werktuiglijk volgde zijn oog de dikke rookwolken, die uit zijne tabakspijp oprezen, en hij zag hoe zij meer en meer uiteendreven en eindelijk in de wijde schouw als hersenschimmen verdwenen.
Intusschentijd liep Dina, de werkzame huismoeder, in de kamer en in de stallen rond, en scheen het vandaag bijzonder druk te hebben met emmers water of voeder in en uit de ketels te scheppen. Meermalen stond zij bij het in- of uitgaan als in gedachten verdiept, wierp eenen droeven blik op haren man en scheen iets te willen zeggen; doch, als wist zij niet hoe hare rede aan te vangen, ging zij weldra in zichtbare verlegenheid weder door, zonder dat Jef de minste aandacht op hare bewegingen sloeg.
| |
| |
Een grooten ketel vol water niet kunnende over het vuur hangen, zeide zij eindelijk na verscheidene vruchtelooze pogingen:
- Jef, ge moest eene hand uitsteken om den koeketel over te haken?
De man stond sprakeloos op, vatte het hengsel des ketels vast en wilde, zooals hij te voren plag te doen, denzelven aan den haak wippen; doch halverwege schoten de krachten hem te kort, en zwaar bonsde de ketel op den grond terug.
Moedeloos vielen hem de armen langs het lijf en, bij het ontwaren zijner zwakheid, sprongen hem nu voor de eerste maal de tranen uit de oogen.
- Jef, zeide Dina, die treurige somberheid sleept u naar het graf, gij moest verstrooiing zoeken!
- Werk zoeken, wilt ge zeggen, vrouw! sprak Jef bitter, en drukte met bitterheid op het woordeken: werk! zoodat de vrouw als verschrikt en onwillekeurig uitriep:
- Werk?
- Werk! hernam Jef met klem, werk? Ja, het is hoog tijd, dat ik mijne laatste krachten er aan beproeve... Jan Matthyssens gaat voor eigene rekening beginnen, hij zal zijnen ouden baas wel geen werk weigeren!...
- Spot zoo niet! kreet Dina, het is niet noodig, dat gij buiten huis om werk gaat; op de hoeve kunt gij de handen vol hebben.
- Vrouw, sprak Jef met besluit en scheen kalm en gelaten; het is geen tijd meer om ons over onzen toestand te begoochelen. Wij kunnen toch niet leven van den hemelschen dauw en daarbij
| |
| |
zal voor de hoeve nu eene rente op te brengen zijn van negentig franken 's jaars.
- Ach, onderbrak Dina weenend, dat ik er schuld moest aan hebben, dat gij fabrikant zijt geworden!
Jef Cooremans sprong eensklaps recht, omhelsde zijne vrouw en een straal van herleving blonk in zijne uitgedoofde oogen.
- Dina, zeide hij, verbitteren wij ons lot niet door elkander verwijtingen toe te werpen. Haddet gij er eenige schuld aan, dat ik fabrikant werd, dan hebt gij mij uit de schande gered; maar, God lof, noch ik noch gij hebben schuld aan onzen ondergang. Zie, laat ons denken, dat wij vandaag opnieuw getrouwd zijn en, voor bruidschat, twee lieve kinderen en onze handen medebrengen... Zoo waar ik leef, Jef Cooremans, ging hij lustig voort, er is niets aan bedorven den fabrikant gespeeld te hebben; hij blijft altoos de eerste stroovlechter uit de streek...
De geestdrift van den jongen man scheen voortdurend te klimmen; hij ving het kleine Anneken op, en danste er de huiskamer mede rond en Dina bemerkte met vreugde, hoe de vroolijkheid, die hem sinds lang verlaten had, nu den man weder opbeurde.
Op dit oogenblik werd de buitendeur opengedraaid en een man, gansch in het zwart gekleed, trad gemeenzaam binnen.
- Mijnheer pastoor! riep Dina verwonderd uit.
- De zegen zij met u! vrienden, sprak de dorpsherder en stak goedwillig Jef Cooremans de hand toe, die half beschaamd en sprakeloos staan bleef.
- Zoo, zeide de pastoor, en klopte hem vriendelijk op den schouder, gij hebt mij nog niet eens
| |
| |
komen groeten en ik moet dan zelf u het eerste bezoek brengen.
- Mijnheer pastoor, riep Jef uit, heb dank, dank, edele man!
- En waarom? vroeg glimlachend de dorpsherder, waarom zoudt gij mij dank verschuldigd wezen?
- Gij hebt mij uit de schande gered, en misschien ware ik zonder u in de gevangenis!...
- Zwijg, zwijg, vervorderde de pastoor op lossen toon, gij zijt mij niets dan vriendschap schuldig voor de deelneming, die ik in uw lot stel, zooals in hetgene van al mijne kinderen.
- En de duizend franken en de borgtocht!
- Daar is niets aan gewaagd; volstrekt niets, vermits uwe vrouw ze op haren eigendom wil vaststellen.... Maar zeg eens, hoe staan uwe zaken te Munster?
- Ik moet nog acht of negen honderd franken aan verschillende schuldeischers; met eene rente van twee duizend franken op onzen eigendom zullen wij het altemaal uitvagen en dan zal ik werk gaan zoeken.
- Zoo, dat is nu redelijk gesproken, zeide de pastoor en hij legde stok en hoed op tafel, zette zich in den ouden zetel bij het vuur neder, en begon met goedheid over het verleden en de toekomst te spreken; want hier was een gebroken hart en het moest genezen worden.
Jef Cooremans antwoordde slechts door eenige kort afgebrokene woorden op de goedhartigste troostredenen des pastoors. Zijn hart bleef koud en gevoelloos. Slechts als de pastoor de gevoeligste snaar zijns harten aanraakte, rees hij uit zijne ziekelijke onverschilligheid op. Men sprak over Piet Mop.
| |
| |
Daar bonsde de jonge man van zijnen stoel op, zijne vuisten krampten zich nijdig ineen, zijne oogen vlamden als die eens tijgers, welke zijne prooi beloert; geheel zijn gelaat trok zich tot eene zonderlinge uitdrukking van haat en af keer te zamen. Met doffe en heesche stem morde hij:
- Die heeft met mij zijne rekening niet afgehandeld!.. Hij zal er voor boeten, de schurk!
Bij deze woorden plooide de pastoor ernstig zijn hoog voorhoofd; hij vatte den driftigen man bij de hand, deed hem weder nederzitten en sprak op vaderlijken toon:
- Jef, vriend, uwe woorden zijn zondig voor Hem, die gezegd heeft: De wraak is aan mij; geef geenen roem aan den vorst der duisternissen, maar wend u tot het licht; want degene, die zijnen broeder haat, is een slaaf der duisternis en het leven is in hem niet; daarom laat de avondzon op uwen haat niet ondergaan...
- O, onderbrak Jef Cooremans met koortsige drift, o, had hij mij alleen getroffen!... maar vrouw en kinderen ten onder brengen, slechts uit boosaardige afgunst, uit duivelschen nijd, ah! hem vergeven!... dat vergeven! - nooit... neen, ik kan niet...
De priester richtte zijne lange gestalte op. Zijne stem werd ernstig en klemvol; zijne wezenstrekken nochtans bleven bedaard en kalm; alléén in zijn oog, dat hij onbewegelijk op zijnen tegenspreker gericht hield, lag iets gebiedend.
- Gij kunt niet, hoovaardige mensch, gij kunt niet; maar wie zijt gij dan om u te verheffen tegen den Heer, tegen Hem die gezegd heeft: ‘Als de
| |
| |
bittere wraakzucht in uw hart schuilt, en de nijd in uw binnenste woont, dan bezit gij de waarheid niet: want de vrucht der rechtvaardigheid is de vrede.’ Het is geene wijsheid, die van boven komt; maar eene aardsche, eene dierlijke en duivelsche wijsheid, die de wraak in 't hart laat. En heeft Hij ook niet gezegd: ‘Wie zijn broeder niet bemint, wandelt op de wegen des doods en, wee hem! want hij zal gerechtigd worden! Alwie zijnen broeder haat, is een moordenaar, en weet, o mensch, het eeuwig leven woont in eenen moordenaar niet.’ - Zeg, wie zijt gij dan, trotsche mensch, worm der aarde, om u te verheffen tegen den God, die het hoofd zal verpletteren van de hoogmoedigen!...
Indrukwekkend was de stem des priesters; zijne stem beefde en trilde, hij geleek aan den straffenden engel Gods, die de wraak uitstrooit over den zondaar. Die eenvoudige man was oprecht schoon van zielsontroering. De spreuken der Heilige Schrift stroomden hem met treffende welsprekendheid van de lippen.
Dina was zoodanig beheerscht door de woorden des priesters, dat zij onwillekeurig de handen smeekend naar hem uitstak en snikte:
- Genade! genade!
Jef Cooremans was zichtbaar ontroerd; hij boog het hoofd diep op de borst en men zag op al zijne wezenstrekken den hevigen strijd, dien de hartstochten in zijn binnenste kampten.
- O, vervolgde de pastoor en zijne stem werd ontroerd en somwijlen rolde een traan over zijne wangen, o, mijne kinderen, alwie zijnen broeder haat en zegt dat hij God bemint, is een leugenaar. Hoe
| |
| |
immers zou hij God kunnen beminnen, dien hij niet ziet, als hij zijnen broeder, dien hij ziet, niet bemint? Onze goede Zaligmaker heeft gezegd: - Ik laat u dit gebod. Bemin uwen broeder; want gansch de wet is in dit eenig woord: - Bemin uwen evennaaste gelijk u zelven!...
Die liefdetoon verwarmde het ijskoude hart van den rampzaligen jongen man; tranen - de eerste tranen, die hij stortte sinds het noodlot hem zoo onverbiddelijk getroffen had - borsten uit zijne oogen. De hoogmoed was verbroken en een liefdestraal verlichtte weder die arme verduisterde ziel.
Jef vatte de hand des priesters en zuchtte het woordeken, waarop de christelijke godsdienst gebouwd is:
- Ik vergeef!
- En zoo, hernam de pastoor, zoo zal de Heer onze schulden vergeven, als wij dengene, die tegen ons misdaan heeft, vergiffenis schenken; want dan zijn wij niet gelijk de heidenen, maar wij beminnen, die ons haten en bidden voor die ons beleedigen!
- Bidden! riep Jef onwillens uit.
- Ja, bidden; want zijn wij de broeders niet van den Christus, die aan het kruis bad voor Zijne moordenaars? - Bidden wij dan voor onzen vijand, opdat wij met recht mogen zeggen: Heere, vergeef ons gelijk wij vergeven onzen schuldenaren!
De twee echtgenooten, als onder den hemelschen invloed dezer woorden, zonken op hunne knieën neder, en de grijze priester stak zijne handen over hen uit, hief zijne oogen ten hemel en bad:
- Heere, werp een goedgunstigen blik op ons neder, zegen ons en ook onzen vijand. Vergeef
| |
| |
het kwaad dat hij tegen ons misdaan heeft, dat Uwe milde hand den hemelschen dauw Uwer barmhartigheid op zijn hoofd nederstorte, en dat in eeuwige verzoening wij altemaal de eeuwige glorie mogen ingaan, in den naam des Vaders, die ons geschapen, in den name des Zoons, die ons verlost en in name des Heiligen Geestes, die ons geheiligd heeft!
- Amen! antwoordden Jef en Dina.
Na eenige stonden van plechtige stilzwijgendheid, plaatste zich de pastoor weder in den zetel, rustte met zijne kin op den ivoren knop van zijnen gaanstok en deed aan de echtgenooten een teeken om naderbij te komen.
- Hoort, zeide hij, eene goede daad blijft zelden zonder belooning, zelfs in deze wereld. Luistert, ik heb u een voorstel te doen, dat u in den toestand waarin gij u bevindt, niet onaangenaam zal wezen.
Jef en Dina neigden het hoofd voorover en leenden met nieuwsgierigheid het oor.
- Gij weet, ging de pastoor voort, dat de oude brievenbode op pensioen gesteld is. Ik dacht, Jef Cooremans ware een goede, wakkere kerel voor die plaats, en indien u de dienst bevalt, kunt gij bijna zeker zijn deze aanstelling te bekomen.
Nu straalde op Jef's wezen de uitbundigste vreugde en, in zijne verbeelding, zag hij eensklaps den zwarten gezichteinder opklaren en de blijde zonne der toekomst hem tegenlachen.
- Mijnheer pastoor, riep hij uit, God moge u zegenen, waarde man!
Dina voegde hare dankbetuigingen bij die haars echtgenoots; maar de pastoor stond haastig op en
| |
| |
onttrok zich aan hunne erkentenis. Bij het heengaan zeide hij nog:
- Betrouw steeds op God, en bid voor uwen vijand, misschien minder gelukkig dan gij!
- Vrouw! riep Jef uit, zoodra de pastoor vertrokken was, vrouw! ik ben blij dat mij het fabrikanten is tegengeslagen!
|
|