De stroovlechter. Vertelling uit het Jekerdal (onder pseudoniem L. van Rucklingen)
(1856)–Lodewijk Mathot– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Als met een angstig voorgevoel bezield, ging Dina den ganschen dag treurig en ingekeerd, en veel zat zij mijmerend in grootmoeders zetel. De omstandigheden waren niet geschikt om hare bekommering te stillen. Eene maand na zijn vertrek, had Jef zijne vrouw geschreven, dat hij genoodzaakt was Piet Mop eene mededinging op leven en dood aan te doen, en in ééns onder of boven te spelen. Dat was de laatste brief, dien zij van Jef had ontvangen; reeds meermalen had zij hem om een antwoord gesmeekt, doch tevergeefs! Door pijnlijke voorgevoelens bevangen, stond Dina iederen morgen, omtrent het uur dat de brievendrager voorbij moest komen, aan hare deur; maar telkens liep de man even gezwind over den weg en dan trad de vrouw weder hare woning binnen al zuchtende: ‘Morgen, misschien!’ En zoo had zij daar al zes weken, dag op dag, met bange verwachting gestaan en de brievendrager voelde zich, iedermaal dat hij voorbijging, diep geroerd door de droeve teleurstelling der vrouw. Het deed hem pijn, dat hij in dien vollen buidel brieven geenen had voor de arme vrouw en hij stapte, schier beschaamd, aan den overkant der straat voort, als hadde hij er schuld aan. Zekeren dag stond Dina, volgens gewoonte, daar weder op den brievenbode te wachten, en haar fonkelend oog scheen in de verte de geheimen des opgezwollen buidels, die aan zijne zijne zijde hing, te willen doorboren: - Zou hij er nu eenen hebben? zuchtte zij. - Neen, want hij ziet nog niet naar hier; - hij gaat recht door! - maar lacht hij daar niet? - neen, het is tegen de meid des | |
[pagina 76]
| |
pastoors; - zie, hij geeft het nieuwsblad af; - zoo, nu zal ik het seffens weten! De brievendrager kwam met snellen tred de dorpskuip doorgegaan; als hij de wachtende vrouw in het oog kreeg, glimlachte bij groetend en den straatweg overkruisende, ging hij recht op de Witte Hoeve af, wijl hij de lederen riemkens der brieventesch opengespte. Onbeweeglijk van hoop en vreeze, ging de vrouw met bang oog al deze bewegingen na; doch weldra stak de brievendrager haar eenen brief in de hand en zeide met blijde stem: ‘Van Munster! - vrachtvrij.’ ‘God! God!’ riep Dina uit, en haar hart klopte bijna hoorbaar van aandoening. Spoedig snelde zij hare woning binnen, brak met koortsigen haast het zegel los en wierp een gretigen oogslag over den brief - en dan ontsnapte haar een kreet zoo pijnvol, zoo smartelijk, dat hij door de gansche hoeve als een akelig geluid weergalmde. Op hare beenen waggelende, liet de vrouw zich op eenen stoel nederzinken en bleef eenen tijd lang, als verpletterd, bewusteloos zitten; zij bekwam echter spoedig een weinig kalmte en met halfluide stem las zij het volgende: ‘Beminde vrouw, ‘Vaarwel! - vaarwel! - ja, als ik u bij mijn vertrek vóór drie maanden omhelsde, was het misschien voor de laatste maal - ik ben geruïneerd!.. De concurrentie tegen Piet Mop heeft mij gedood! en daarbij nog twee of drie bankbreuken van personen, die mij honderden franks schuldig zijn..... | |
[pagina 77]
| |
Vandaag is er een wissel van drie honderd thalers geprotesteerd en buitendien ben ik er nog vier honderd schuldig, en ik kan niet betalen! Binnen acht dagen misschien zal ik een bankroetier heeten..... in de gevangenis geworpen worden voor schuld - hoelang? - ik weet het niet, want ik zal nooit kunnen betalen!... helaas, ik ben bijna zinneloos van wanhoop! ‘Vergeef het mij, indien ik u hierover nog niets geschreven heb; tot wat kon het dienen u nutteloos te bedroeven. Ik ben nu blijde dat gij geweigerd hebt de Witte Hoeve te verkoopen; want gij zult u daardoor uit de armoede kunnen redden en de kleine kinderen ook; o, kon ik ze nogmaals omhelzen!.... ‘Neen, raar het dorp zal ik niet meer komen; de geburen zouden zeggen: Ziedaar dien bankroetier! en gij en mijne kinderen zoudet over mij moeten blozen; neen, dat zal niet, neen, zoo waar ik leef, dat zal niet! Zult gij mij wel ooit de schande kunnen vergeven, die ik over uw hoofd geroepen heb!... ook het is mijne schuld niet!... Die schurk!.. die schurk!... God moge hem straffen! ‘Vaarwel, vaarwel... ach, nu eerst gevoel ik, hoe lief ik u heb en hoe gelukkig wij samen zouden geweest zijn, hadde ik mij boven mijnen stand niet willen verheffen!... maar nu is het te laat beklaagd. ‘Zoohaast ik weder vrij ben te doen wat ik wil, zal ik trachten de middelen bij de hand te krijgen, om terug naar Brazilië te trekken, en kon ik in het zweet mijns aanschijns er genoeg winnen om al mijne schuld af te leggen, dan zoude ik misschien nog naar ons dorp durven terugkeeren, om | |
[pagina 78]
| |
u en mijne kinderen te omhelzen.... Ach, zult gij mij nog wel ooit de schande, die ik u aandoe, kunnen vergeven!... Laat mij den zoeten troost, dat gij uwen ongelukkigen man niet zult haten!... maar ik kan niet meer schrijven;... ik kan niet; ik weet niet meer wat ik schrijf... God, ik geloof dat de smart mij zal dooden!... vaarwel, vaarwel, en laat de kleine kinderen een ‘Vaderons’ bidden voor hunnen rampzaligen vader!’ Na het lezen van dezen brief bleef Dina als versteend zitten en gedachteloos volgde haar oog de vlamme, die in de wijde schouw opkronkelde, en dan verzwond... Een flauwe zucht, die uit eene wieg opsteeg, riep hare aandacht op haar dochterken, dat al spelende in een diepen slaap gevallen was. Bij het zien van die zalige en kinderlijke rust, terwijl het in haar hart zoo stormde, voelde de moeder het bewustzijn in haar wederkeeren, en rechtspringende, liep zij naar de wieg toe en plaatste eenen hartstochtelijken zoen op de roode wangen van het kind Dit verteederde haar hart en een stroom van tranen gaf lucht aan hare benepen borst. Dan werd het kalmer en lichter in haar hoofd; zij zette zich weder neder en overlas op nieuw met gespannen aandacht den brief. Het gevaar was dringend, dit begreep zij uit de verwarring, die in het opstel heerschte;.. spoedige hulp moest haren echtgenoot gebracht worden - maar hoe hem redden? Drie honderd thalers!.. Weldra scheen de vrouw een besluit genomen te hebben. Zij stak den brief bij zich, hing haren | |
[pagina 79]
| |
besten doek over het hoofd, wischte de tranen uit de oogen en ging voor den spiegel staan. - Wat zijn mijne oogen rood! morde zij; de menschen moeten niet zien dat ik geweend heb. Zij besprenkelde hare oogen met koud water en poogde te glimlachen. Toen ging zijn in den tuin en riep: Jefken; Jefken! en welhaast kwam de kleine jongen aangeloopen - Zie, houd u stil en zij wijs, en let op dat gij uw zusterken niet wakker maakt; als het schreidt ga dan stillekens in den stal en roep de meid; anders niet, hoort ge. Zij maar braaf, zegde zij, het kind zoenende met meer teederheid dan ooit. - Zal vader dan eene trommel meebrengen, moeder? - Ja, zij maar braaf! - Wanneer komt vader terug, moeder? vroeg weder het jongsken. De vrouw antwoordde niet, want zij voelde dat zij hare aandoening niet langer kon bemeesteren, zij omhelsde nog eens het slapende kindje en liep zacht op hare teenen de deur uit.
Eenige oogenblikken nadien werd zij in de kamer des dorpspastoors gelaten. De eerwaarde man wandelde in overweging de kamer op en neder, als de vrouw binnentrad. Langzaam en ernstig vestigde hij zijn doordringend oog op Dina en hij las op het gelaat der vrouwe, dat er eene grenzelooze smart, welke zij tevergeefs zocht te verbergen, te heelen was. Met goedaardige welwillendheid een stoel bij de tafel schuivende, zeide hij zacht: | |
[pagina 80]
| |
- Het gaat met u niet goed, Dina, niet waar? - zet u hier bij de tafel neder, en zeg mij waarin ik u behulpzaam kan zijn. - Mijnheer pastoor!... - zuchtte de vrouw, zich moedeloos op den stoel latende nederzakken, en stak den pastoor den brief toe. De dorpsherder overlas langzaam den brief, en onder het lezen trokken zich de diepe rimpels, die zijn voorhoofd groefden, te zamen. Hij begreep ten volle hoe pijnlijk deze slag twee menschen moest treffen, die slechts uit hoovaardij zoo diep gezonken waren!... Hij wendde zijne oogen naar het groote kruisbeeld, dat aan de schouw hing, en sprak op op bemoedigenden toon: - Onze Heer God heeft zooveel geleden! - Ach, mijnheer Pastoor, indien wij een middel konden vinden om drie honderd thalers bijeen te krijgen, dan waren wij voor het oogenblik gered, en voor het overige kon men later zorgen... Mijnheer pastoor, indien ik de huizing durfde verkoopen? gij weet ik heb aan grootmoeder beloofd het nooit te doen; maar mag ik onverschillig mijnen man zien in de gevangenis werpen, hem als een dief verre weg laten vluchten? Neen, neen, al ging hij tot het einde der wereld, ik zal hem volgen. - Mijn kind, sprak de pastoor, voorzeker indien uwe grootmoeder nog leefde, zou zij liever alles verkoopen dan de schande op het hoofd haars schoonzoons te laten nederkomen; want de schande des mans daalt op het hoofd zijner vrouw en de onteering des vaders over zijne kinderen neder. Schrikkelijk vooroordeel, en misschien rechtvaardig, een wijs besluit der Godheid!.. Doch het zou u weinig | |
[pagina 81]
| |
baten in dit oogenblik de hoeve te kunnen verkoopen; vermits er al te spoedig hulp noodig is, en gij gewis zoo dadelijk geen geld op uwe huizing zoudt krijgen. Voorzag uwe grootmoeder, als zij u zoo plechtig de belofte van de hoeve nooit te verkoopen afdwong, het ongeluk niet, waarin de hoovaardij uws echtgenoots u kon storten?... - Ach, mijnheer pastoor, het is mijne schuld, dat mijn man fabrikant is geworden; anders hadde hij er misschien nooit aan gedacht! - Nu, mijn kind, vernederen wij ons dan onder de hand van Hem, die wil dat wij nederig en ootmoedig van harte zijn. Uwe grootmoeder, voorziende, zeg ik, waartoe deze hoovaardij u brengen kon, heeft u de hoeve als eene veilige schuilplaats tegen den rampspoed willen voorbehouden. Doch, indien zij verboden heeft de ouderlijke huizing te verkoopen, het staat u toch vrij er eene geldsomme op te leenen; was dit van harentwege geene wijze voorzorg voor de ramp, die u treffen kon? Ga dus bij den notaris en verzoek hem duizend franken in leen; hoeft hij ze niet bij de hand, kom dan terug en wij zullen verder raad en daad zoeken. Uw man moet gered worden en spoedig! - Ach, heb dank, heb dank! riep de vrouw uit. - Troost u, mijn kind, en denk dat de slagen van Zijne hand ons niet ten onzen nadeele, maar ter onze zaligheid treffen; en hij wees op het Kruisbeeld. - Hier is een briefje, voegde de dorpsherder er bij, nadat hij eenige woorden op een blad papier geschreven had, dat gij, indien het noodig ware, den heer notaris kunt overhandigen. - Half getroost, nam Dina afscheid van den dorps- | |
[pagina 82]
| |
herder en spoedde zich voort in de tegenovergerichting des dorps. |
|