| |
IX.
Twee stroohoedenfabrikanten.
De Herrengasse, in Munster, is waarlijk eene heerlijke straat, vol schoone en groote winkels, opgepropt met allerhande prachtige kleedingstukken.
Onder de sierlijkste vensterramen onderscheidde er zich eene door hare buitengewone lengte en de menigte stroohoeden, die er achter ten toon gehangen waren. De voorbijkomende vrouwen verwonderden zich, en over de schoone stroohoeden, en over het goedkoope der waar.
| |
| |
Recht over dezen winkel was er een andere, min aanzienlijk, en achter de kleine vensterruiten prijkten insgelijks stroohoeden. Alhoewel in voetlange gouden letters op het uithangbord geschilderd stond:
Joseph Cooremans, Strohut-fabrikant, wäscht und changirt die Hüte am billigsten Preise!
trok deze winkel maar weinig de aandacht der voorbijgangers tot zich; zijn glans werd verduisterd door de grootere huizing.
Jef Cooremans stond achter zijnen toog en zag met nijdige oogen naar de talrijke klanten, die den grooten stroohoedenwinkel zijns mededingers in- en uitgingen.
Zijn gelaat nam echter eensklaps eene vriendelijkere uitdrukking aan; hij groette allerbeleefdst eene dikke burgervrouw, die met een kind aan de hand zijnen winkel binnentrad, en om een kinderhoedje vroeg.
Jef haalde er eenige te voorschijn; de vrouw koos, paste, koos nogmaals en vond er eindelijk een dat haar scheen te bevallen:
- Hoeveel kost dat ding?
- Slechts éen thaler, mijne goede vrouw!
- Gij spot, Potstausend, een halve thaler?
- Neem dit dan, vrouw, het kost maar zooveel.
- Meent gij dan dat ik zoo iets zou willen? hierover verkoopt men zulk eenen hoed voor tien Silbergroschen - en dat is zoo een groote winkel.
- Groote winkel, kleine waar! spotte Jef; maar reeds was de vrouw uit zijnen winkel verdwenen, tusschen de tanden morrende:
| |
| |
- Potstausend, een thaler!
- Loop naar den duivel! riep Jef; terwijl hij de vrouw bij zijnen buurman zag binnentreden; dat gemeen volkje zou alles half voor niet willen hebben!..
Ha, maar... voegde bij er weldra glimlachende bij... daar komt een grootere vogel, die heeft meer pluimen om zich te laten plukken.
Eene rijkgekleede vrouwe trad den winkel binnen. Eene zwierige jonkvrouw volgde haar op de hielen en sprong, met gekke verwaandheid op hare teenen voort, juist als werd zij bij de aanraking des gronds omhoog gewipt, als een gutta-percha bal.
- Meester, zegde de edelvrouwe, ik zou wel een hoedje willen voor deze jonkvrouwe, een hoedje naar den laatsten smaak!
Jef Cooremans boog zich nederig over den toog, als een onderdanige dienaar, en haalde weldra een ganschen hoop stroohoeden te voorschijn.
- Ik geloof, mevrouw, dat UEdele daar wel hare keus zal in vinden, indien ik mij niet vergis?
Met de toppen harer vingeren, als vreesde zij er deze aan te besmeuren, wierp de jonkvrouwe de hoeden dooreen en een misprijzende glimlach speelde om haar mondje.
- Hebt gij geene andere, koopman? vroeg zij.
- Voor het oogenblik niet, jonkvrouwe, er wordt niets anders in den laatsten smaak gedragen.
- Och. mama, de hoeden van dezen koopman komen niet van Parijs; hij is met de modes een jaar ten achteren; maar hierover...
- Die komen ook niet van Parijs; zoomin als de mijne...
Hoor, dit is hetzelfde; hij heeft toch een beteren
| |
| |
smaak, en zie, mama, ik wil geen anderen hoed als een zooals ik gisteren hij hem aan het venster heb gezien.
- Het ware toch beter, mijn kind, kondet gij hier uwe keus vinden!
- Och, mama, het is hierover net zoo goedkoop als hier, ja, nog veel goedkooper, fluisterde de jonkvrouw.
- Is het zoo, doe dan naar uwen zin. Koopman, het spijt mij; maar ik hoop dat uwe waar ons een andermaal beter bevallen zal.
- Ach, zegde Jef bij zich zelven, zich de haren van wanhoop uit het hoofd trekkende, met hunnen grooten winkel altijd!... Ten laatste verkoop ik niemendal meer!
Een werkgast, die den winkel binnentrad, met een wit voorschoot om de lenden gebonden, stoorde Jef in zijne droeve overwegingen.
- Baas, werk? zeide hij kortaf.
- Werk? riep Jef bijna toornig uit, ik heb geen werk; ga hierover, hij heeft werk; want hij verkoopt half voor niet.
- Hij zal dan wel bankroet spelen, baas.
- Ja, maar in afwachting zal ik wel uit de stad moeten gaan loopen?
- Wij zitten boven met de armen overeen, baas; wat moeten wij nu beginnen? hernam de werkman op onverschilligen toon.
- Wat gij moet beginnen? - maak pak en zak gereed, en Jan en Koben en Sus ook, en vertrekt zoo spoedig mogelijk!
- Gij hebt ons voor twintig weken gehuurd, Laas.
- Gehuurd of niet gehuurd, ik heb geen werk
| |
| |
voor u, zeg ik, en kan geen werk uit mijnen rug snijden. Wilt ge niet gaan? Welnu, blijft zoolang het u lust. Slapen onder mijn dak hebt gij voor niet; maar loon en kost, zoekt dat elders!
- Ik zal mij toekomende jaar hier niet meer verhuren, morde de werkman heengaande, om aan de andere werklieden het kwade nieuws mede te deelen.
- Werk? sprak Jef bij zich zelven, zoohaast hij weder alleen was, werk? - en als het zoo voortgaat, krijg ik op twee jaren mijnen voorraad niet uitverkocht... Ja, het is gelukkig werkman te zijn; werk vraagt men, en dan komt men om zijn loon, verder trekt men zich niets meer aan... Ja, maar gij moest ook baas worden... nu zijt gij fabrikant! Ik ben er ook zoo mager van geworden als een geraamte, en in vier weken heb ik geen oog meer toe gehad... Omdat in het begin alles naar wensch ging, moest die schurk daar hier recht over mij komen wonen; doch moet ik er onder door, dan zal hij toch ook den zege niet zingen! Maar wat zal ik er hij winnen, dat wij getwee de stadspoorten moeten uitloopen, als eerste dieven.
Een winkelboek openslaande, vervorderde de stroohoedenmaker met sombere stemme: Ik heb er ten minste al over de duizend franken dit jaar bij ingeschoten, en dan nog kan ik mijne wissels niet betalen en eer aan mijne handteekening doen. Seffens kan die vervloekte deurwaarder er alweder staan, en van al degenen, die het beloofd hebben, komt er niemand zijne schuld betalen!... Hier trok hij zijne tooglade open en na een hoop geld overteld te hebben, morde hij somber: - Er ontbreken mij slechts weinige thalers, en op dit boek staat er driemaal meer dan er noodig is om mijne gansche schuld te
| |
| |
betalen.. maar die denken er niet aan... en mij spreekt men van protest, bankroet, gevangenis en God weet wat al niet. Ja, daarom zijt gij ook fabrikant, ging Jef voort met die zelftartende spotternij, die de wanhopende mensch niet zelden tegen zich zelven keert... Gij zijt fabrikant, daarom moet gij gedurende vijf volle jaren de wereld rondloopen en honderdmaal uw leven wagen om stroohoedenfabrikant te worden! - Ik heb er niet over te klagen; ik heb het zoo gewild! Ware ik eenvoudig werkgast gebleven, ik hadde te veel pleizier gehad en dit ware niet goed geweest voor mijne zaligheid!... Ja, en een fabrikant moet er ook vergenoegd uitzien en lachen en praten en dan benijden de werklie uw geluk! want ge zijt immers baas, en op het dorp kunt gij met het hoofd hooger dan de anderen gaan; - totdat den eenen of anderen dag uw gansch geluk in duigen valt en een geprotesteerde wissel u op straat werpt, en de kleine kinderen u achterna roepen:’ Bankroetier!’
- Doemnis! dat ik mij zulke hoovaardige gedachten in het hoofd heb laten steken. Ik kon zonder zorg en kommer mijn leven bij vrouw en kinderen overbrengen, werkend voor mijn dagelijksch brood en... ta, ta, ta, wat er ook van komen moge en... Hemel! daar is die verwenschte deurwaarder al!
Een klein mager manneken, van top tot teen in het zwart gekleed, met grijsachtige haren en scherpen neus, trad al buigende binnen en sprak met schrille stem:
- Mijnheer Cooremans, het is mij hoogst onaangenaam u te komen storen; maar gij zult lichtelijk de reden begrijpen van mijne tegenwoordigheid.
| |
| |
- Ik hoop, mijnheer Grishauser, sprak Jef op lossen toon, dat uw werk haast zal afgedaan zijn; ik denk eene somme te bezitten toereikend genoeg om den wissel te betalen.
Mijnheer Grishauser trok meesmuilend de onderste lip naar binnen, als voelde hij zich te leur gesteld van geen protest te kunnen opmaken.
- Zooveel te beter, zooveel te beter, mijnheer Cooremans.
Jef deed de tooglade open en telde met zooveel stoutheid den deurwaarder het geld toe, als ware hij overtuigd de volle somme te hebben. Een, tweedrie ..honderd... tweehonderd.., driehonderd, vierhonderd en tachtig thalers...
- En vier en negentig thalers, zes silbergroschen en vier penningen! onderbrak de deurwaarder, langzaam op elk woord drukkende.
- Vierennegentig!.. riep Jef met verwondering uit, als hoorde hij voor de eerste maal dit getal; vier en negentig thalers; het is voorzeker tachtig; ja, het moet tachtig wezen en kan geen vier en negentig zijn.
- Zie hier, mijnheer Cooremans, zeide de deurwaarder koeltjes, den wissel met behoedzaamheid aan den stroohoedenmaker voorleggende; zie hier; vier en negentig thalers, zes silbergroschen en vier penningen.
- Ik heb mij in de hoeveelheid van het bedrag des wissels vergist en kan u onmogelijk nu meer dan tachtig geven; maar heb de goedheid, mijnheer, tot morgen vroeg te wachten en dan zal de volle som gereed liggen.
- Onmogelijk, onmogelijk! mijn plicht verbiedt het mij!
| |
| |
Een zilveren inktkoker uit zijnen zak halende, nam hij eene pen en begon een gezegeld papier te beschrijven. - Alzoo moeten wij dan tot een protest overgaan. - De reden, heer Cooremans, de reden? - Dat er te kort bestaat?
- Alzoo, ging de deurwaarder voort, en schreef; 's Avonds om vier uren gesproken hebbende aan M. Jozef Cooremans - niet zoo? - en...
Jef staarde met stomme verslagenheid den deurwaarder aan; dan plotseling hem bij den arm vastgrijpende, riep hij met wanhoop uit:
- Ach, mijnheer, in Godsnaam, ontvang in betaling de somme, zoooals zij is, morgen zal ik u het tekort brengen; heb medelijden met mij!
- Gij begrijpt, mijnheer Cooremans, dat ik er geen 14 thalers uit mijnen zak kan bijleggen; gij zijt al te veel met den handel bekend om niet te weten, dat ik een protest moet opmaken of voor de gansche somme instaan; nu dit kunt gij toch niet eischen? Overigens, voegde hij er met een sluwen glimlach bij, een klein protestje is zoo erg niet, dat valt al meer voor!
- Niet erg? riep Jef met hartscheurende stemme uit, niet erg? Ach! gij weet dan niet, dat ik nog nooit eenen wissel heb laten protesteeren!
- Ik weet zeer goed, mijnheer Cooremans, dat uw huis tot hiertoe altijd eer aan zijne handteekening heeft gedaan!
- En weet ge dan niet, dat ik door zulk een protest mijn krediet moet verliezen; dat ik door zulk een protest onteerd ben; indien het eenen mijner mededingers ter oore komt... Piet, Piet, indien gij
| |
| |
het weet! morde Jef ter zijde, en sloeg zich de handen van vertwijfeling voor het aangezicht.
De deurwaarder nam geen aandacht op de wanhoop des mans; maar ging voort met schrijven ‘aan M. Jozef Cooremans en vragende aan fijnen persoon.’
Door droefheid als waanzinnig, sprong Jef achter den deurwaarder, vatte zijne hand vast en wilde hem de pen ontrukken.
- Ach, schrijf niet... schrijf niet! zie, neem het geld aan en leg het te kort er bij tot morgen. O, ik vraag het u niet voor niets! Hier is mijn gouden uurwerk, het is vijftig thalers waard; neem het tot pand en indien ik u geen twintig thalers morgen voor den noen te huis breng, houd het voor u. Ik geef u zes thalers winst slechts voor één dag!...
Verschrikt door de vlammende oogen des mans, was de deurwaarder ter zijde gesprongen, stak den wissel in zijn zakboek en zag al naar de deur toe om het hazenpad te kiezen.
- O, ging Jef voort, den deurwaarder het gouden uurwerk met geweld in de hand duwende, o, wees niet onmeedoogend, mijnheer; gij hebt toch een goed hart; stort een man niet in schande, die ook eene vrouw en kinderen heeft. Ik bezweer u in naam van al wat u dierbaar mag zijn... stem toe, stem toe en ik zal u zegenen als mijn weldoener, mijn verlosser, al de dagen mijns levens!
Met samengevoegde handen was Jef vóor de knieën des deurwaarders gevallen. Eene uitdrukking van medelijden verscheen op het wezen des hartvochtigen mans, wiens plicht het is onder tranen en lijden zijn werk voort te zetten.
- Komaan dan, indien gij mij binnen de acht
| |
| |
dagen zestien thalers acht silbergroschen en vier penningen brengt; want zie, ik verlies twee thalers door het protest niet op te maken, dan kunt gij uw uurwerk terugkrijgen.
En het geld van den toog opnemende en het uurwerk bij zich stekende, morde hij tusschen de tanden:
- Zie, ik begrijp u niet; een klein protest is nochtans zoo erg niet, zoo erg niet!
- Dank, dank, zuchtte Jef.
- Die man is zinneloos! zeide de deurwaarder in het heengaan bij zich zelven.
Uitgeput viel Jef op eenen stoel neder, liet het hoofd op de borst hangen en, in diepe moedeloosheid, sprak hij met doffe stemme:
- Ik ben dan fabrikant, ik ben dan fabrikant!...
Weldra nochtans bemeesterde hij de hevigheid zijner aandoeningen, klonk met eene bel en zeide tegen den jongen werkman, die in den winkel verscheen:
- Jan, ik moet voor zaken uitgaan: let gedurende mijne afwezigheid op den winkel, en neem bijzonder wel acht geenen kooper te laten doorgaan, hoe kleinen prijs hij u ook aanbiede.
En zijnen hoed nemende ging Jef Cooremans de deure uit, tusschen zijne tanden morrende:
- Welaan, nog eens gepoogd of er ergens iets los te krijgen is!
|
|