De stroovlechter. Vertelling uit het Jekerdal (onder pseudoniem L. van Rucklingen)
(1856)–Lodewijk Mathot– AuteursrechtvrijVII.
| |
[pagina 53]
| |
cholisch tusschen de bellen der havergewassen, die hier en daar nog in de velden stonden. - Arm kindje! zuchtte de vrouw, en huiverend van koude, bedekte zij met haren hoofddoek het slapende wichtje. Bibberend verschool zich het jongsken onder haren voorschoot en trachtte zich tegen de indringende vochtigheid te bevrijden. Van tijd tot tijd stak het zijn klein kroeselbolleken vooruit en dan vroeg het met smeekende stemme: - Moeder, wanneer komt vader nu? - Seffens, manneken, zijt maar wijs! En telkenmale beneep als een angstig voorgevoel Dina's harte; waarom, wist zij zelve niet. - Moeder, zegde weder het jongsken, brengt vader nu eene trommel mede? De moeder zag stilzwijgend naar de wolken op, die zwart aan den gezichteinder zweefden en op de aarde nederzonken, en zij bemerkte hoe de duisternisse in eene donkerblauwe streep van het Noorden naar het Oosten liep en van daar, in verflauwende tint, het Zuiden begon te benevelen; en treurig zuchtte zij: - Hij blijft toch lang weg! Zoo heeft de wedergesteltenis eenen zonderlingen invloed op 's menschen inbeelding en hetgene men voorgevoel noemt, is voorzeker niets dan eene angstige bezorgdheid voor afwezigen, die de ziel bevangt. Hadde de ondergaande zonne, met haren gouden en rooden vuurgloed, de westerkimme verlicht, dan zoude deze vrouw op dien stond, met blij gemoed op haren echtgenoot gewacht en vroolijk hem te gemoet gewandeld hebben. En toch, vroolijk | |
[pagina 54]
| |
is het woord wel niet; want Dina had uit Jefs brieven verstaan, dat Piet Mop, recht over zijne woning, eenen stroohoedenwinkel had geopend en hem eene hardnekkige concurrentie aandeed. Zij overdacht dit alles en hare gedachten leidden haar in het verledene terug. Zij herinnerde zich de eerste dagen harer ontluikende liefde, het vertrek des verloofden en diens onverwachte terugkomst; zij overpeinsde de vijf droeve jaren afwezigheid haars bruidegoms en hoe hij, door hoovaardij er toe aangezet werd, rond de wereld te zwerven; dan verscheen de oude grootmoeder voor haren geest, en om de lippen had zij den droeven glimlach als op den dag harer dood; zij blikte haar klein kind zoo kommervol aan en een traan bevochtigde hare ingevallene wangen. Het scheen Dina toe als zoude zij moeten boeten voor de ijdelheid harer jeugd. - Zie, moeder, is dat vader nu? riep eensklaps het jongsken uit, met zijn fijn stemmeken. De vrouw zag op en een blijde kreet ontsnapte aan hare benepene borst; dáar op eenen boogscheut afstands kwam een man aangestapt, in wien zij haren echtgenoot herkende. - Jefken, zegde Dina, en spoedde zich haastig voort, loop vooruit, ga en kus vader! Het jongsken liep een eind den weg op, en de naderende man stak de handen vooruit om het in zijne armen op te vangen; maar dan liep het kind weder spoedig terug en verborg zich achter zijne moeder, beangstigd krijtend: - Moeder! moeder! Weldra was de vrouw in de armen haars echt- | |
[pagina 55]
| |
genoots, en met vaderlijken wellust staarde Jef op het slapende wichtje. - Ach, het zalig kind, wat is het al veranderd! - Ja, en ons Jefken dan, ge zegt er zoo niets van? - Waar is de kleine bengel? zegde de man en wilde het jongsken in zijne armen vatten; maar het draaide behendig rond zijne moeder om, en als de vader het eindelijk in zijne armen klemde, spartelde en worstelde het zich los. - O Jefken, kent ge vader niet meer? omhels hem eens met beide bandekens, zegde de moeder. - Is dat vader dan? vroeg het kind schuchter naar den man opziende. - Wel, hebt ge mij dan vergeten, vriendje? vleide de vader en plaatste onder het voortgaan het kind op zijnen rechterarm, terwijl hij in den linker zijnen reiszak droeg. Jefken was welhaast zijnen angst vergeten en het koosde nu gemeenzaam den vader en vroeg: - Vader, hebt ge eene trommel meegebracht? - Trommel! hernam Jef, ja, ja houd u maar stil tot t' huis. - Neen, riep het jongsken uit, ik wil ze nu hebben. - Blijf maar rustig en zij braaf! - Moeder, moeder, kreet het jongsken, ik wil de trommel hebben. - Waarom hebt ge den kleine ook niets meegebracht? zeide Dina. - Het is nu wel tijd om iets te koopen, morde Jef; mijn hoofd staat er wel naar om trommels te koopen. - Dat zou dan toch ook de zaak niet bedorven hebben, en gij hadt het immers den kleine beloofd? | |
[pagina 56]
| |
- Gij bederft de kinderen: het is een moedwillige jongen. - Ja, gij zoudt hen niet bederven, sprak Dina met bitsige stemme, en ik geloof dat gij al weinig op ons denkt als gij ginder zijt. - Wat beteekent dit nu altemaal? bruiste Jef op; moet ik bij mijne tehuiskomst verwijten hooren in plaats van woorden van verwelkoming? - Zie, ging Dina voort, kunnen wij eraan doen, dat de zaken in Munster minder goed gegaan hebben, en gij moet er zoo grimmig niet uitzien; omdat gij eenen concurrent gekregen hebt; ge kondet immers wel voorzien dat gij eenen concurrent zoudt gekregen hebben? - Kon ik voorzien dat een speelkameraad, een vriend van kindsbeen af, op zulke schandige wijze den schurk zoude spelen? - Het is ook uwe eigene schuld. - He! wat zegt ge daar, vrouw: mijne schuld? - Uwe schuld: gij hebt verleden Winter den ganschen dag door bij Piet Mop staan snoeven, zoodat hem het water in den mond gekomen is. Ja, ik had het wel gedacht! - Indien gij 't gedacht hebt, waarom hebt ge dat niet bij tijds gezegd? - Ja, toen was er geen doen aan; gij moest alles opsieren, alsof wij geld bij manden hadden; wat weet ik ook al niet! de vensterluiken grasgroen en de muren hagelwit, en dan spraakt gij nog al van pannen op de huizing te leggen... - Zwijg, vrouw, in Godsname, zwijg! viel Jef hevig uit; ge maakt mij het bloed warm. Norsch en zwijgend gingen de twee echtelingen | |
[pagina 57]
| |
nevens elkander, en de kleine stoute jongen bleef voortkrijten op vaders arm. Bij hunne tehuiskomst, schoof de man even sprakeloos eenen stoel bij den haard, en bleef met zijnen reiszak in de hand daar zitten, als ware hij op eene vreemde plaats. En toch stond daar de oude zetel en scheen vriendelijk den vermoeiden reiziger uit te noodigen om er in te rusten; maar werktuigelijk vermeed Jef grootmoeders stoel, waarin zooveel rust en vrede getroond hadden. De vrouw schoof de wieg vooruit, ontdeed zachtjes het slapende wichtje van zijne bovenkleederen en legde het ter ruste. De kleine jongen stond in eenen hoek te krijten; de man blikte strak in het vuur en eene pijnlijke stilte heerschte in de huiskamer. Jef liet zijn hoofd in de handen zakken, overpeinsde de nietswaardige reden van dezen twist en, ook om een einde aan dezen lastigen toestand te stellen, wendde hij zich tot zijne vrouw en vroeg op onverschilligen toon: - Hoe gaat het in den stal? - Niet bestig, antwoordde Dina kort weg, het kalf is laatst gestorven!... - Zoo, zoo! viel Jef met eenige heftigheid uit, het arme beest zal zich overdronkenGa naar voetnoot(1) hebben; het schijnt dat alles mij heden moet tegenslaan? - Is 't mijne schuld? vroeg de vrouw bitsig. - Ik zeg 't niet; maar toch is het onoplettendheid; indien het kalf gestorven is van zich te overdrinken. | |
[pagina 58]
| |
- En wie zegt u, dat het kalf gestorven is van zich te overdrinken? - Wel, gij zegt het! - Ik? - ik zeg niets. - Gij zegt het niet? - Neen! - En toch is het kalf dood. - Er zijn andere ziekten genoeg om van te sterven. - Dina, Dina, bruiste Jef op; hebt gij dan besloten mij den toorn in het hoofd te jagen? - Gij maakt u ook kwaad bloed in alles, schimpte de vrouw; uwe zaken gaan in Munster niet goed, en nu wilt gij uwe kwade luim op vrouw en kinderen uitwerken. - Zoo waar ik leef, riep de man uit, in toorn opvliegende, zwijg, of gij zult mij tot dingen doen komen... zie... ik weet niet wat... - Tranen van smarte sprongen uit Dina's oogen; de kleine jongen kwam bij moeder en zegde vleiend: - Schrei niet, moeder, wij zullen vader wegjagen! - Wat zegt ge daar, kleine deugniet! riep Jef grammoedig. - Kwade vader! kwade vader! schimpte het kind. - Wacht, zegde Jef van zijnen stoel opspringende, ik zal u deze baldadige koppigheid wel afleeren! En zijnen reiszak, dien hij nog steeds in de hand hield, in eenen hoek werpende, vatte hij den kleinen guit vast om hem te kastijden; doch deze begon zoo hard op te krijten, dat het kind in de wieg wakker schoot en denzelfden klaagtoon aanhief. - God! God! riep de moeder, en nam het kind uit de wieg en poogde het te bedaren. Jefken vluchtte bang onder haren voorschoot en | |
[pagina 59]
| |
zij beschermde het jongsken tegen vaders gramschap - Zwijg maar, manneken, vleide zij, ik zal voor u eene trommel koopen! En dan begon zij ook te weenen. Buiten zich zelven van pijnlijken zielsaandoening, kruiste Jef de armen over de borst, liep de kamer als een uitzinnige op en neder, en zegde bitter: - Dat is nu eerst een dag! Dat is nu eerst een dag..; zoo waar ik leef, ik wenschte, dat ik niet ware naar huis gekomen! |
|