De stroovlechter. Vertelling uit het Jekerdal (onder pseudoniem L. van Rucklingen)
(1856)–Lodewijk Mathot– AuteursrechtvrijVI.
| |
[pagina 47]
| |
mate gelukkig. Hij zat daar zoo gansche dagen aan den haard of in het priëel, eene Duitsche pijp met porceleinen kop in den mond, en zijn zoontje op de knie. Hij neuriede al de deuntjes, die hij maar kon, en de Witte Hoeve weêrgalmde van vroolijke liederen van den vroegen morgen tot den laten avond. Ja, maar het werd welhaast eentoonig, zoo ledig te zijn en de verveling kroop den jongen man op den rug. Hij zocht dan eene bezigheid in den tuin, harkte al de bloembedden om en trok de wegeltjes lijnrecht. Als dit gedaan was, nam hij eene spade en keerde den moestuin het onderste boven. Dit duurde alweder niet lang; de uren rekten zich eindeloos uit en de dagen kropen met slepende traagheid voort. De vroolijkheid verdween, de eetlust ging weg, de verveling groeide aan, en de maanden, waarin hij het geluk zou smaken van niets te doen, schenen nooit te zullen eindigen. Gewis kon de arbeidzame man weder zooals te voren, den tijd korten met stroo te vlechten of hoeden aaneen te naaien; hij vroeg niets beters, doch dan ware hij aan de waardigheid van eenen fabrikant, zoo dacht hij, te kort gebleven. Hij draaide dan gansch den dag rond huis en tuin om, en zag scherp na of er geene verbeteringen te doen waren of eene herstelling te bewerken, en weldra vond hij dat de hoeve van buiten diende witgekalkt te worden. Daarna kwam het hem voor, dat ook de vensterluiken en de deuren der huizing in groene olieverf moesten gezet worden. Dit was nu weder een gelukkig gedacht, om eene halve week bezig te zijn. Hij had echter zonder den waard gerekend. Dina | |
[pagina 48]
| |
kwam er hevig tegen in, beweerde dat het onnoodig geldverkwisten was, dat het huis vóór jaar en dag zoo gestaan had en nog wel zoo kon staan. Hier rees de eerste twist in het jonge huishouden op. Jef bleef hardnekkig bij zijn gedacht en hield niet af tot de olieverf gekocht was. Weldra waren de buitenmuren der hoeve sneeuwwit, de vensterruiten en deuren grasgroen, en dan kon de jonge man daar zoo eenen halven dag zijn huis staan bezien, met de voorliefde eens kunstenaars, die zijne tafereelen bewondert, en onder dit bezien vond hij nog menige verbetering aan de hoeve te doen, waar niemand te voren iets van bemerkt had. Eens dat hij zoo, met de handen in den zak, zijn huis beschouwde, kwam Piet Mop, die ook reeds sedert lang van Amsterdam was teruggekeerd, en zijn ledigen tijd lustig in de herbergen doorbracht, over zijne onderdeur liggen en sprak met eene gemoedelijkheid, waarin wel eenige scherpte doorstraalde: - Gebuur, ge zijt zoo wat aan 't verfraaien? - Och, 't is zoo al wat; eene klad verwe langs hier en langs daar, om die oude barak nog wat aaneen te houden.... Maar, wat zoudt ge er van zeggen, gebuur Piet, indien ik eens dat strooien dak deed afwerpen en in plaats er van blauwe pannen liet opleggen? Dan zou het huis wat beter voorkomen! - Het geld schijnt in uwen winkel geregend te hebben, buurman, lachte Piet Mop. - Juist wel niet!.. och! het eerste jaar, dat iemand zich als baas nederzet, is het zoo al wat!.. | |
[pagina 49]
| |
toekomende jaar zal liet beter gaan, hoop ik!... maar vermits wij er van spreken, weet ge geen knecht of twee, die in mijne fabriek te Munster zouden willen werken; want ik heb het in de Lente onmogelijk met mijn werkvolk kunnen gedaan krijgen en moet volstrekt het getal mijner knechten vergrooten... En, hoe zijn de zaken in Amsterdam zoo al gegaan? - Och! het kan wel geen pochen lijden, neen, dat kan het niet! het is slechte tijd, gebuur; de menschen hebben geen geld; en dan de concurrentie!... ook hebben wij slechts van Paschen tot Sinxen voorraadGa naar voetnoot(1) gewerkt!... het is een duivelsche handel; men zou in den Zomer dag en nacht moeten kunnen werken, en ik zegde daareven tegen mijne vrouw nog, wij konden wel een gast of vier meer in 't werk stellen; maar de slechte betalingen... - Dat ik u eens kon laten zien hoeveel er bij mij, op een enkel jaar, al in het krijt staan... en, groote liê dan nog al! - Indien ik al kreeg, zegde Piet, wat men mij schuldig is, dan had ik een fortuintje, manlief, ja, een fortuintje, en op mijn sloefkens kon ik leven! Godlof, dat wij van de ergsten niet zijn en eenen van ouds neringrijken winkel hebben; maar hoe al die nieuwe bazen er komen, weet ik niet? - Nochtans, voegde hij er met hekelenden glimlach bij, nochtans als men hen hoort spreken, zou men zeggen, dat zij water bovenrand hebben; maar groote wind en weinig regen... | |
[pagina 50]
| |
- Ik ga in mijn huis mijne pijp eens aanvuren, zegde Jef, den rug keerende, wijl een hevig rood zijn voorhoofd kleurde; want hij begreep maar al te goed de bijtende zinspelingen van zijnen buurman. Piet Mop trok het hoofd binnen, sloot de bovendeur dicht en zegde aan zijne vrouw, die in de huiskamer aan het stroo vlechten was. - Zie vrouw, ik geloof dat Jef Cooremans eene goudmijn gevonden heeft: hij schildert zijn huis op en spreekt van blauwe pannen op zijn dak te leggen! - En wij zullen de onze er wel kunnen afnemen en ze hem verkoopen, snauwde hem Trientje bitsig toe. - Wat kan ik er aan doen? het is beter eene once geluk dan een pond verstand, zegt het spreekwoord! - En het spreekwoord had er kunnen bijvoegen, dat het beter is zijne zaken na te zien, dan in de herbergen en kroegen zoo zat als een zwijn te liggen. - En ook, vrouw, ja, bij mijne ziel, het zou er kunnen bijvoegen, dat het beter is zijn huishouden na te zien, dan bij de geburen uit wauwelen te gaan, en de winst van een half jaar verkoop aan zijn lijf te hangen. - Wel! wel! wie heeft dat ooit gehoord? Zie eens hoe kaal ik gekleed ga naast andoren, die veel minder zijn dan wij! En Dina van hierover, die staat 's Zondags van top tot teen in de zijde, en Jef heeft haar nog een paar gouden bellen medegebracht; en gij, gij brengt mij nooit iets mede. Het wezen van Piet Mop verkreeg eene uitdrukking van boosaardige spotternij. - Wat zult gij mij nu nog verwijten? riep hij | |
[pagina 51]
| |
uit; zie; heb ik u geenen geprotesteerden wissel en een half dozijn onbetaalde rekeningen medegebracht? - Onbeschaamde slechterik! viel de vrouw in toorn uit, gij zult mij en uwe kinderen nog op straat helpen! wij zullen nog om een stuk brood langs de deuren moeten gaan bedelen. En gij zult zoo lang lustig in de herberg zingen, totdat gij in de gevangenis zult dansen.... De tranen sprongen baar uit de oogen van gramschap en smart, en zij wierp haren man nog eenen hoop scheldwoorden naar het hoofd. Onverschillig aanhoorde Piet de hoonende benamingen, die zijne vrouw hem gaf; hij hief slechts van tijd tot tijd medelijdend de schouders op, tot Trientje, van vermoeidheid uitgeput, verplicht was te zwijgen, en dan sprak hij zeer bedaard: - Vuile boter en rotte visch hebben elkander weinig te verwijten, Trientje. Gij hebt u schoon gekleed en ik heb wel gedronken; maar als er dit, verduiveld! niet af kan, tot wat is het dan goed fabrikant te wezen? Doen anderen niet even als wij? en toch komen zij er goed. Zie Jef Cooremans eens, die is pas een jaar stroohoedenmakersbaas, en hij spreekt al van nieuwe pannen op zijn huis te leggen en van wat weet ik nog al. Is hij slimmer dan wij, hij een arme werkgast, en wij in den handel groot gebracht, fabrikant van vader tot zoon,? Neen, het is dat in Munster de handel beter gaat dan te Amsterdam, en als wij het daar eens beproefden; ik wed dat wij die kruisduit gemakkelijk in den grond zouden booren. Ik heb in den zin het ginder ook eens te wagen, en bij mijne ziel, hij zal dan ook de vreugde niet hebben geld met hoopen te | |
[pagina 52]
| |
vergaren terwijl wij er onder moeten; neen, dat zal hij niet vrouw! Dit voorstel werd door Trientje gretig aangenomen. Er werd overwogen, beraadslaagd, en eindelijk kwam men er toe over, Amsterdam te verlaten en met de eerstkomende Lente te Munster een stroohoedenfabriek op te richten. Terwijl men Jefs ondergang beraamde, schertste deze vroolijk met zijne vrouw over Piets naïever en hoe hij over zijnen handel pochte; alhoewel men zeer goed wist dat hij veel werkvolk vóór het einde van het seizoen had moeten doorzenden, en het toekomende jaar aan de helft zijner hoedenmakers het werk had opgezegd. |
|