De stroovlechter. Vertelling uit het Jekerdal (onder pseudoniem L. van Rucklingen)
(1856)–Lodewijk Mathot– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
De stroovlechterVoorwoord
| |
[pagina 10]
| |
Nu de zege is en blijft hier aan de nijverheid; ja, de hoeven zijn meestal door vreemdelingen bewoond, en de stroonijverheid is het speelgoed der kleinen, de liefde der jongelingen, de kostwinning der getrouwden en de troost der ouderlingen. Van het kleine kind dat nauwelijks op de beenen kan staan, tot den ouden, kromgebogen grijsaard toe, 't houdt allemaal eene stroovlecht in de hand! 's Zomers zwerven mannen en jongelingen rond ten Noord en Zuid, ten Oost en West, en gaan in de Vlaamsche, Duitsche, Fransche steden, stroohoeden vervaardigen of hunnen voorraad uitverkoopen. En tegen den Herfst keert wederom eenieder naar zijn nest terug met den rijken buit, die men in den vreemde heeft vergaard. Nu kent gij het dorpje, waarheen de steile bergweg leidt, dien gindsche twee jonge meiskens met zoo snellen tred afdalen. De eene is eene blonde, dikke boerendochter, met blozende wangen en blauwe oogen, die u openhartig toelachen. Met hare twee struische armen houdt zij op haar hoofd eenen grooten klaverbussel in evenwicht. Het ander meisje integendeel is mager en teer en hare wangen schijnen nog bleeker, bij de veelkleurige linten, die hare muts versieren. Tusschen hare fijne vingeren draait zij eenige stroopijltjes rond en vlecht ze in smalle kunstmatige reepels. De voetweg is hobbelig en steil; de heete stralen der oogstzonne, die het meisje recht in 't aangezicht gloeit, maken haar den weg nog moeilijken. Een lommerrijke wilg hangt over den weg en schijnt den wandelaar uit te noodigen onder zijne schaduwe te rusten. | |
[pagina 11]
| |
Het boerenmeisje werpt haren klaverbussel ten gronde, en zet zich neder aan den voet des wilgenbooms. - Ai mij! welke hitte! roept zij uit, en veegt met den hoek haars voorschoots de zweetdruppelen af, die haar op het voorhoofd perelen. - Een recht kermisweer voor Zondag! zegt het kleine meisje, en plaatst zich nevens hare gezellin. - Ja, en is Piet Mop niet terug? vroeg het boerenmeisje met een slim lachje. - En uw Jef Cooremans, Dina? - Niet meer mijn dan uw, Trientje; wat scheelt mij Jef Cooremans. - Dina, Dina, zegt het kleine meisje schelmachtig, als eene kat gedurig rond een huis zoo kwispelsteert, dan weet men wel waar zij wil muizen vangen! - Oude wijvenpraat! verweert zich de boerendochter barsch. - Mijnentwege, zegt Trientje, trekt maar zoo een puntig scherp gezichtje niet! mijnentwege kunt gij doen wat gij wilt. Wat is ook Jef Cooremans anders dan een arme duivel, een jongen, die min geteld wordt dan een schêepershond... Dat Jef Cooremans wel niet ten eenemaal aan Dina onverschillig is, blijkt uit den blos, die hare roode wangen met nog hooger rood verft en den drift waarmede zij Trientje toesnauwt: - Ha, Ha! kwam hij eens bij u, zou het niet ‘neen’ zijn, de flinkste jongen des dorps; hij, de eerste stroovlechter des lands; hij, die 's Zomers wel dertig franks ter week wint. - Mijn God, valt Trientje haar in de rede, zoo als ge wilt; en heeft hij nog niet gezegd dat hij in Munster twee duizend franks 's jaars kan winnen, | |
[pagina 12]
| |
wou hij zich voor vijf volle jaren bij zijnen meester verhuren?... ha! ha! - Hij heelt mij niets te zeggen; maar in alle geval koos ik toch nooit uwen Piet Mop, zulk eene herbergrat, zulk eene.... Het kleine magere meisje werpt hare stroovlecht in den schoot neder, kruist de armen overeen en schimpt: - Hola, Dina! heb 't maar zoo hoog met uwe kruisduit niet op; hij zal nog al menigen nacht op zijne twee ooren liggen, en nog al veel pochen en snoeven, eer hij een fabrikants zoon zal zijn gelijk Piet Mop!... zulke arme duivel, zulk een... Wat al benamingen het schimpende meisje naar het hoofd van Jef Cooremans zou geworpen hebben, ware moeilijk om te zeggen, want zij dacht gewis: hoe zwarter zij Jef maakte, hoe witter haar Piet zou worden; maar het vroolijke boerenmeisje stelt een einde aan den twist, door een middel dat in zulke gelegenheden het beste is; zij springt recht, wipt haren klaverbussel op het hoofd en zingt spottend: Hij is een stroohoedenfabrikant!
Stroo, stroo, stroo!
Wat heeft hij veel onder zijnen tand!
Stroo, stroo, stroo!
In het kreupelhout antwoordde de weergalm: Hij is een stroohoedenmakerszoon!
Stroo, stroo, stroo!
Hij kent een meisje knap en schoon!
Stroo, stroo, stroo!
En nu een geritsel in het kreupelhout, en daar springen twee jongelingen in den hollen weg, voor de verwonderde meisjes. - Dina! - Jef Cooremans! | |
[pagina 13]
| |
- Trientje! - Piet Mop! Klinkt een vierdubbele kreet. - Hoepsa! roept een der jongelingen uit, daar hebt gij onze zaligheid opgezegd. - Ik heb liever 'nen dief aan mijne klink, dan eene luistervink, morren de meiskens, en gaan gestoord door en schijnen geene verdere aandacht op de jongelingen te geven. - Kom hier, zegt een slank, bruinharig jongeling ik zal uwe klaverbussel dragen tot beneden den berg, en hij steekt de hand uit om ze te vatten: maar een onzachte duw doet hem wel vier stappen achteruit deinzen: zoo wil Dina zich wreken; omdat de jongelingen zoo onverwachts het geheim harer liefde hebben ontdekt; maar de duw, dien de jongeling ontvangt, schijnt hem slechts de bevestiging van hetgeen hij hoopt, zoo lustig en zoo trotsch volgt hij het meisje op. Trientje lacht en schertst bij het afdalen des bergwegs met Piet Mop, een korten, dikken jongen; Dina integendeel loopt stilzwijgend en met een gezicht als hadde zij azijn gedronken, den heuvel af. Alleenlijk als zij beneden in het dal komt, snauwt zij de jongelingen toe: - Maakt u van kant, gij deugnieten, wat moeten de menschen wel denken als ze u daar achter ons zien loopen, als twee nuchtere kalveren! De jongelingen roepen de meiskens nog een laatste vaarwel toe: - Tot Zondag op de kermis! en slagen een zijpad in. - Uw Piet Mop is een baldadigaard! - zegt het boerenmeisje, zoohaast de jongelingen zich verwijderd hebben, ons zoo te komen beluisteren. | |
[pagina 14]
| |
- Niet meer dan uw Jef Cooremans, antwoordt bitsig het kleine meisje. En wat meer is, ik zie hier geene reden om zoo kwaad te zijn. - Nu, mij kan 't niet letten, en als gij met zulk een melkbaard van lachen of klappen houdt, doet ge er mede wat ge wilt. Hiermede draait het boerenmeisje gestoord hare gezelline den rug toe en treedt eene kleine hoeve binnen, die schuins over de dorpskerk ligt. Stalling, huis en schuur zijn allemaal met zorg witgekalkt en rechtvaardigen den naam van Witte Hoeve. In de groote huiskamer der Witte Hoeve staat eene oude vrouw bij den haard, en hangt een zwaren koperen ketel over het vuur. - Is dat wegblijven, kind, zegt zij, zoohaast het meisje binnentreedt, de koei moest al lang gemolken wezen; hoor, hoe zij bleêt!... - Ja, grootmoeder, verontschuldig zich Dina, maar het klaverveld is niet bij de deur, en daarbij 't is stikkend heet. En het meisje neemt den koperen stoop en melkemmer en gaat naar den stal om de koei te voederen en te melken.
Dina was de eenige dochter van kleine landbouwers; de vreeselijke cholera-morbus, die de landlieden ‘de ziekte’ noemen, om ze als bij uitstekendheid te kenmerken, had op éénen enkelen nacht de arme kleine tot eene weeze gemaakt. Gelukkiglijk bleef grootmoeder, vrouw Martha, over, om het kind eene schuilplaats te bezorgen en het te koesteren aan een moederhart. Nu was het kind opgegroeid | |
[pagina 15]
| |
tot eene schoone, gezonde boerenmeid, en een aantal, jongelingen boden haar eene andere liefde aan dan die van grootmoeder; maar tusschen allen scheen Jef Cooremans 't meeste kans tot welgelukken te hebben; zoo mogen wij wel besluiten uit de samenspraak, die wij op den heuvel hebben afgeluisterd. |
|