| |
| |
| |
VII.
Het geregtshof van Antwerpen is met eene groote menigte volks opgekropt, dat zich in de ruime zale, met klimmende nieuwsgierigheid verdringt.
Achter eene halfronde tafel zitten de regters in hunne roode en zwarte tabbaarden gehuld en omringd door greffiers en advokaten met zwarte mantels omhangen. Aan de regterzijde is eene afgeslotene rustbank verveerdigd; het is de plaats der twelf burgers, de gezworenen, die het plegtig ja of neen, pligtig of onpligtig over den beschuldigde moeten uitspreken.
Regt over de gezworenen staat er eene nederige bank
| |
| |
met houten traliën omringd; gendarmen hebben er bij post gevat, om dengenen die er ingesloten is te bewaken.
Die plegtige toestel der wet, maakt eenen somberen indruk op de omstaanders, op den gevangene en de getuigen. Zelden dáár roept men God ten getuige der logen, zonder zich te verraden; de grootste booswicht zelf, voelt eenen ongekenden angst in zijne ziele opstijgen en vraagt zich verwonderd at, waar zijne stoutheid gebleven is!
Het was een buitenman van middelbaren ouderdom die op de bank der beschuldigden nederzat; het toegeloopene volk wees hem elkanderen met de vingeren aan en fluisterde zich toe: - daar is de moordenaar! - en alle beloofden zich een zielroerend drama bij te woonen.
Helaas, het was Hendrik! de frissche blos die vroeger zijne wangen kleurde was verdwenen: doodsbleek zat hij daar met het hoofd in de handen om de wraakzuchtige blikken des volks te ontvlugten. Drij maanden lang was hij het slagtoffer geweest der trage voorzichtigheid der wet; drij maanden lang, had men hem gekweld, gefolterd om hem de bekentenisse des schelmstuks af te persen; drij maanden lang, had hij eenzaam en verlaten, in het strengste geheim opgesloten, nacht en dag, de klagende schimme zijner dochter gezien, de hoonende stemme
| |
| |
zijns vijands gehoord; en de schande, het schavot in akelige vormen rond zijne sponde zien zweven!........................
Men had de getuigen gehoord; Hendrik was op nieuw door den voorzitter en de regters over de hem opgelegde misdaad ondervraagd geworden; geen echter kon hem als schuldig aanwijzen. Men kwam wel is waar met nauwkeurige omstandigheden, zijn geschil met Pieter, zijn gevecht en zijne alom bekende vijandschap aanklagen; men kwam verhalen, hoe men hem dien zondag in het zelfde dorp als Bernhart gezien had; hoe hij omtrent het zelfde uur in de rigting der baan, waar de jongeling aangerand werd, was ontmoet geworden. - Dit alles riep zware vermoedens op hem, doch niemand kon tot het pligtig verklaren besluiten; daarbij eene getuigenis van groot gewigt, was die des gekwetsten zelf. Hij kwam met vaste en zekere stemme getuigen, dat, plotseling in de duisternis door eenen zwaren stokslag op het hoofd, overvallen, hij zijnen aanrander niet herkend had; niettemin de veel kleinere gestalte des moordenaars, gekleed met eene klak en kiel, terwijl baas Hendrik dien dag eenen frak en eenen hoed droeg, overtuigde hem ten volle dat zijn buurman de misdadige niet zijn kon.
De getuigenissen waren opgenomen; de pleitredenen begonnen.
| |
| |
De openbare aanklager, het zich door de getuigenissen die Hendrik's onpligtigheid bestadigden, niet afschrikken; met listige welsprekendheid wist hij aan de kleinste zake, het minste woord, eene schuldige beteekenis te hechten. Hendrik's leven, zijnen haat, zijn oploopend karakter, zijnen handel en wandel schetste hij met zulke zwarte kleuren af; de voordeelige verklaringen verzwakte, en de nadeelige ondersteunde hij zoodanig, dat, toen hij ten slotte, den beschuldigde als den pleger der misdaad aanduidde, en de regters bezwoer zich door des moordenaars huichelende doenwijze niet te laten misleiden, de veroordeeling des ongelukkigen elkeen onbetwijfelbaar scheen.
En Hendrik zat dáár, met onbeschrijflijken angst in het herte! -
Helaas! hij zag wel wat er omging; doch alles gebeurde in eene tale, die de zijne niet was Hij verstond geen woord van de rede zijns behendigen tegenstrevers over eene zake die voor hem van zulk groot belang was!!!...
Is dan de wet eene bittere spotternij? Is er dan geene regtveerdigheid voor den Vlaming, in zijn eigen land?
Wat verschil bestaat er tusschen de veroordeeling eens menschen in zijne afwezigheid, of de veroordeeling in zijn bijzijn, in eene tale die hij niet kent!...
Doch de pleitredenen gaan hunnen gang;
| |
| |
Hendrik Roster's verdediger tracht op zijne beurt, de opeengestapelde en op het zand gebouwde beschuldigingen te doen instorten. De ware pligtige is wel niet bekend; maar is dit eene rede om den onpligtige te straffen, moet dan de wet altijd eene prooi hebben?
In dier voege sprak de advokaat, terwijl de ongelukkige boer op de aanzigten der regters het uitwerksel zijner verdediging zocht te raden; geen woord kan hij spreken en nogtans wie weet, of door gewaagde veronderstellingen zijne zake niet verergerd wordt!
Het regtsgeding is ten einde; alvorens de noodlottige vragen den gezworenen voorteleggen, vraagt de voorzitter den beschuldigde of hij nog iets tot zijne verdediging te zeggen heeft.
Diep ontroerd staat deze regt:
Mijnheer, hoe de misdaad waarvan ik betigt ben, bewezen is, weet ik niet: alleenlijk zegt mijn geweten mij dat ik onnoozel ben; geene getuigenisse ook, heeft mijne pligtigheid bestatigd. Van het overige, weet ik niets; ik kan geen fransch!.......
- Gij hebt eenen advokaat gehad om voor u te antwoorden, onderbrak de voorzitter.
- Een advokaat, ja! hernam Hendrik met meer drift, maar heeft die kunnen zeggen wat ik zou gezegd hebben;
| |
| |
heeft hij misschien niet door onwaarschijnelijke beweeg redenen dingen poogen te verklaren, die ik beter met de eenvoudige waarheid zou uitgelegd hebben?....
Ik smeek u dan, Mijneheeren, mij met toegevendheid te oordeelen! Helaas! ik weet het, mijne vijandschap met Pieter van Langendijk is de magtigste hefboom der beschuldiging. Doch indien gij ook vader zijt, zal uw hert u zeggen, dat hij die zelf maar één kind heeft, dat hij meer als zijn leven bemint, het eenig kind zijns buurmans, al ware die dan ook zijn vijand, al hadde hij een tijgershert, niet laf zal gaan vermoorden, want God mogte hem in zijnen eigenen lieveling straffen!
Hendrik vaagde eenen vlugtigen traan uit zijne oogen.
- O, ik ben onschuldig, onnoozel, mijn geweten kan niet liegen; ik zou misschien mijne veroordeeling met eenige gelatenheid dragen, bij het gepeins mijner onschuld; doch mijne dochter, mijn kind van de wereld als een verworpeling, gestooten!... Ik hadde liever dat de dood haar seffens uit dit leven van schande en smerte rukte!... Het is voor mijn kind, voor mijne dochter dat ik u genade afsmeeke..
Hier zweeg de beschuldigde; ontzenuwd liet hij zich op de bank nedervallen en stortte overvloedige tranen!
De aanwezigen waren diep ontroerd en onder het volk
| |
| |
hoorde men een slecht bedwongen gemor van medelijden.
De gezworenen en de regters verlaten de zale. Hendrik wordt in eene enge kamer opgesloten. Met groote stappen wandelt hij over en weder, als wil hij de folteringen zijner ziel ontvlugten, helaas, hij is bijna zinneloos van droefheid! - Dan toont zijne inbeelding hem het schavot, en zijne dochter met de wanhoop in de oogen, het schandmerk op het voorhoofd staart hem aan...... O, zijn boezem brandt...... En, dan is hij weder onschuldig verklaard...... Hij is vrij..... hij ziet zijne hoeve weder........ zijne Anna vliegt in zijne armen en omhelst hem...... hij lacht van vreugde bij dit blijde tooneel!... Zoo verloopt een gansch uur, eene eeuw van wanhoop, van dolle vreugd, van zinneloosheid in de afwachting der uitsprake.
Eindelijk hebben de gezworenen hunne taak volbragt; met statige houding en strenge voorhoofden, als mannen die eenen heiligen pligt jegens de samenleving te vervullen gehad hebben, treden zij binnen.
De beschuldigde wordt binnen geleid. Nog eens op de bank der schande, Hendrik... Luister, het woord dat u ten schavotte voeren, of u der vrijheid wedergeven zal, gaat uitgesproken worden.
De voorzitter der gezworenen rigt zich op; hij legt de hand op de borst en zegt:
| |
| |
- Vóór God en vóór de menschen, op onze eer en geweten; is Hendrik Roster pligtig van aanslag tot moord? - Neen!...
Hendrik's borst ontsnapte een kreet van zalige vervoering; hij viel zijne bank neder! De aanwezigen juichten, niettegenstaande de bedreigingen der geregtsdienaren, zijne vrijpleiting toe; want zij schenen een innig belang in zijne zake gesteld te hebben.
De voorzitter der regtbank staat op en spreekt de onmiddelijke invrijheidstelling uit!...... De gendarmen wijken terug, en openen de tralie die de bank omringt.
Hendrik met zwijmelenden hoofde, als dronken van ontroering, gaat de zale uit; - hij ademt de vrije lucht! Aan den ingang van het geregtshof valt een meisje in zijne armen; - zij danst rond hem, de zalige Anna, en roept: ‘Vader is vrij! vader is vrij!...
Daar stonden ook Bernhart en Pieter, de zoo lang gehaatte Langendijk. Het ongeluk had zijn hert vermurwd en er tot de leste vonk der wraakzucht in uitgedoofd. - Bernhart bragt eenen langen zoen op Hendrik's wangen; die zoen was dezen zoo zoet; die zegde hem, dat Bernhart hem voor geenen moordenaar hield. En dan nam de jongeling zijnen vader bij de hand en legde die in de hand van Hendrik, en de twee boeren drukten ze met vuriger kracht, dan ooit in hunne vorige vriendschap.
|
|