| |
| |
| |
VI.
Door gansch het dorp, had het gerucht zich met snelheid verspreid dat de dader des aanvals op Bernhart, niemand anders dan Hendrik zijn kon.
Zijn haat tegen zijns buurmans huisgezin, zijne bedreigingen en nog meer zijne aanwezigheid| in het dorp H.... en de aanklagende uitroeping van Pieter bij het vernemen der wandaad, dit alles riep zware vermoedens tegen den boer op.
De duisternis scheen hem te moeten begunstigd hebben, en eenige fluisterden elkanderen toe, dat zij hem omtrent het zelfde uur als zijn slagtoffer huiswaarts hadden zien
| |
| |
keeren, zoo als naar gewoonte gewapend met eenen zwaren stok. - Er was dus geen twijfel meer aan of hij alléén was de moordenaar van Bernhart! - Wie anders hadde die euveldaad kunnen plegen op eenen jongeling die door allen om zijner zachtmoedigheid wille bemind werd.
Het geregt van de vermoedens die op Hendrik drukten onderrigt, gaf heimelijk het bevel den boer aan te houden en in de gevangenis te voeren.
Het was nog vroeg in den morgen. - Met het eerste licht der zonne had Hendrik zijne legerstede verlaten en zijne dienstboden gewekt. - Eene groote bedrijvigheid heerschte in en rondom de hoeve, en met werkzamen ijver deelde de boer zijne bevelen aan knechten en dienstmaagden rond. Intusschen hield Anna zich onledig met een overgroot turfvuur in den haard op een te stapelen...
Op dit oogenblik traden twee gendarmen de voorkamer binnen. Bij hun inkomen verbleekte het meisje van schrik, en week terug tot bij de achterdeur. Deze geduchte dienaren der wet, boezemen ten platten lande, eene zonderlinge vrees in, deels door bunne verveerlijke uitrusting, deels door het onheilspellend ambt waar mede zij belast zijn.
Hendrik zonder zich te ontstellen, naderde en vroeg hun beleefdelijk:
| |
| |
- Goeden morgen, vrienden, wat verlangt gij?
Een der gendarmen legde de hand op zijne schouders en sprak:
- Hendrik Roster, in name der wet, moet gij ons volgen!
Pijnelijk werd de boer door deze verklaring getroffen; met zigtbaren angst sprong hij eenen stap achteruit:
- Ik u volgen? riep hij, ik, gevangen, als een dief opgebragt worden; waarom, waarom dan?
- Wij hebben bevel; geen wederstand dus; bij den regter zal men u zeggen waarom; wij hebben slechts last u aan te houden.
Woede en spijt benepen Hendrik's boezem. Hij sloeg den arm met kracht rond den ijzeren steunboom, die in den hoek des haards tot hangtuig aan de ketels diende, en van daar scheen hij wanhopig de geregtsdienaren uit te dagen.
Beide gendarmen kwamen tot den boer met het zigtbaar voornemen zich van hem meester te maken met geweld, indien het noodig ware.
Maar Hendrik's dochter viel eensklaps voor hunne voeten; krampachtig omsloot zij het been eens gendarms als om hem te beletten verder te gaan, en weenend smeekte zij:
| |
| |
- Ach, doet hem geen kwaad? mijnheeren, wat heeft hij gedaan?... O mijn vader is geen booswicht!... gij hebt u misgrepen, in Gods naam laat hem los!...
Een der geregtsdienaren greep het meisje woest bij den arm, leidde haar half bezwijmd de deur uit, en beval aan eene dienstmaagd haar te verwijderen,
Alsdan vatte men den boer bij den arm om hem van den steunboom los te rukken; de wanhoop echter verdubbelde zijne magt; vast hield hij de ijzeren staven omsloten, en hief zijne vuist dreigend in de hoogte.
De gendarmen namen de scheede hunner sabels, en sloegen zoo onbarmhartiglijk op zijnen arm, dat hij door de pijn ontzenuwd, ten gronde viel, doch zonder eenen enkelen kreet van smert te slaken.
Daarop haalden zij, niettegenstaande zijne woede, bij dezen nieuwen smaad, de sloten te voorschijn, schroefden de schandelijke klemijzers op zijne duimen en duwden hem de deure uit.
Hendrik, als een misdadiger, stapte met gebogen hoofde, tusschen de twee geregtsdienaren... Somwijlen liet hij woorden vol toorn en woede hooren, en vroeg dreigend waarom men hem als eenen vuigen dief opleidde; en dan wrong hij de handen stuiptrekkend in een, dat het bloed uit zijne gepletterde vingeren spoot; dan weder
| |
| |
sloeg hij den blik ten gronde, en scheen onbeschrijflijke zielsfolteringen te doorstaan, wanneer dorpelingen hem ongegroet voorbijsnelden of hem met misprijzend stilzwijgen aanzagen. Andermalen verhief hij trotsch het hoofd, als vreesde hij het nieuwsgierig oog der aanschouwers niet; doch verbleekte dan weder, bij het zien der voorbijgangers die zich heimelijk iets in 't oor fluisterden, en zich over den smaad die hem werd aangedaan schenen te verheugen.
Zoo verliep die akelige morgen. In het dorp sprak men van niets anders dan van den aanslag op Bernhart. - Ook Anna die de oorzaak niet kende van haars vaders inechtenisneming was het smertvolle nieuws nog meer komen nederdrukken.
Helaas! Bernhart het slagtoffer eener verraderlijke moord; haar vader, haar teerbeminde vader de moordenaar!...
Begrijpt gij, wat zij lijden moest? - O, neen, haar lijden was onmetelijk als het oneindig ruim der heide; kon grooter ongeluk haar treffen?
Toch kan haar vader geen moordenaar zijn; neen, te edel is zijne inborst om zich van eene zoo gruwelijke misdaad schuldig te maken en Bernhart zal genezen, zij bid zoo vurig!...
| |
| |
Bij deze gedachte glinstert eene straal van hoop in hare betraande oogen, en zij neemt het besluit den gekwetsten jongeling in zijne wooning te gaan bezoeken.
Zij verlaat de hoeve. Zie, hoe bang zij langs de wegen met snelle schreden vliegt. - Daar komt een mensch aan; een buurman voorzeker!... Het rood der schaamte kleurt haar onschuldig voorhoofd; zij verbergt zich, de ongelukkige, achter eene hegge als stond op zijn aanzigt het bitter verwijt geprent: Dochter eens moordenaars.
- Zij is de hoeve genaderd, eene geheime vrees bevangt haar schielijk. Hoe zal zij voor het aanzigt durven verschijnen van bedroefde ouders, die haren vader als den moordenaar van hunnen zoon beschouwen! - Eene wijl aarzelt zij, en is op het punt van weder huiswaarts te keeren; doch eene onweêrstaanbare magt drijft haar aan; met bevende hand heft zij de kling der deur op en treedt binnen.
Geertruid laat eenen kreet van verbazing bij hare intrede ontglippen. Het meisje blijft beschaamd aan den ingang des huizes staan, en tot spreken onbekwaam, ontvloeijen overvloedige tranen haren oogen. Dat weenen ontroert de goede moeder; zij beseft de diepte van het ongeluk der arme weeze, die onschuldig is aan haars vaders wandaad.
| |
| |
Zij staat van haren zetel op, en neemt belangstellend het meisje bij de hand;
- Anna lief, ween niet; het ongeluk heeft ons beide getroffen, echter zoo onherstelbaar niet; eene ligte beternis doet zich in den toestand van Bernhart op.
Een vurige straal van hoop helderde op het nedergeslagen oog der maagd!
- O wees gedankt voor uwe troostende woorden, zuchtte zij, Bernhart zal genezen, en mijn vader zal vrij zijn, o ja vrij zijn!...
Geertruid antwoordde niet, doch hare gelaatstrekken getuigden genoeg dat zij in de hope der arme niet deelde. - Het rood der schaamte kleurde Anna's wangen, en met gebroken en bevende stemme vroeg zij.
- Denkt gij ook niet Geertruid, dat mijn vader onnoozel is?...
- Ja, knikte de vrouwe, doch haar hert zegde: rampzalig kind, ik beklaag u!
Daar zij geenszins twijfelde of Anna was gekomen om Bernhart tezien, want zij kende de schuldelooze liefde der jonge lieden, en een goed uitwerksel van Anna's tegenwoordigheid op den zieke verhopende, leidde zij haar bij het lijdensbed haars zoons.
Bij het aanstaren van dit bleek aangezigt, van dit uit- | |
| |
gestrekt lichaam beweegloos als een lijk, van die uitgemergelde wangen, door droeve kwijning afgeteerd, kon Anna geenen kreet van pijnelijke aandoening bedwingen; onwillekeurig bragt zij de hand voor hare oogen, als wilde zij dit naretooneel voor zich verbergen.
Doch zij naderde de sponde, en aanschouwde op nieuw met angst dien jongeling, die eer den grave dan der wereld schijnt toe te hooren, en klagend riep zij. - Bernhart! Bernhart!
Het was als of die gekende sprake den zieke tot het bewustzijn wederriep. - Hij opende langzaam de oogen, vestigde ze een wijl op de maagd, en sloot ze weder; zijne hand bewoog zich als wilde hij ze het meisje toereiken.
- Mijn zoon! o, hij heeft u herkend, Anna! zegde de moeder met blijdschap.
Anna nam de hand des jongelings in de hare, boog zich over het hoofd des zieken en fluisterde hem zachtjens toe:
- Bernhart, herkent gij mij nog; ik ben Anna, uwe zuster?...
De jongeling opende weder de oogen met eene dankbare uitdrukking, en die genoeg zegde dat hij zijne denkvermogens weder bekomen had. - Nu had de arme maagd eenen heiligen pligt te vervullen:
| |
| |
- Goede Bernhart, is het mijn vader die u gekwetst heeft?
En met stijve aandacht sloeg zij de beweging des zieken gade.
Bernhart poogde zoo goed hij kon een ontkennend teeken met het hoofd te doen! Anna had het verstaan; eene hemelsche vreugde blonk op haar gelaat.
- O, juichte zij tegen Geertruid, mijn vader is onpligtig! mijn hert zegde het mij wel; nu zal hij welhaast uit de gevangenisse wederkeeren, en Bernhart zal genezen! En wij zullen allen gelukkig zijn!...
En van verrukking omhelsde zij de verwonderde moeder.
Van dit oogenblik af, verliet Anna bijna den zieke niet meer. Bewogen door haar smeeken, en ook door het goede uitwerksel harer tegenwoordigheid op hunnen zoon, stemden de dankbare ouders er in toe, haar in de zorg van het bedienen des zieken te laten deelen.
Gansche nachten waakte zij bij Bernhart's sponde; zij voorkwam zijne minste wenschen en voelde zich genoeg beloond door den vurigen dank des jongelings; want hij genas spoedig van zijne wonde, en eene maand nadien was hij bijna gansch hersteld.
Hendrik, echter, bleef in de gevangenis; want alhoewel Bernhart zijne onpligtigheid bevestigde, had hij zijne
| |
| |
vrijheid niet weder bekomen. De zaken waren zoo verre gevorderd, de omstandigheden zoo nadeelig aan Anna 's vader dat het geregt in zijnen loop niet kon gestremd worden. Men vroeg zich of de ontkenningen van Bernhart uit een edelmoedig en beminnend hert niet voortsproten.
|
|