| |
| |
| |
IV.
Verscheidene jaren waren sedert de noodlottige worsteling in de St.-Sebastiaans gilde verloopen, en toch was de haat en de afkeer tusschen de twee buren nog altijd hevig en innig; - wat zeg ik? hij was van dag tot dag aangegroeid, door de geschillen die onopboudelijk tusschen hen plaats grepen. Inderdaad, daar hunne hoeven nevens elkander lagen, zoo lagen ook meest alle hunne weilanden en velden nevens een. Nu was het om eenen scheidpaal te doen, dien de eene of de andere beweerde verplaatst te zijn; dan hadden Pieters runderen weder op Hendriks goed geloopen en zijnen oogst vernield; dan bekloeg zich
| |
| |
Pieter dat zijns buurmans peerden zijn hooigras bedorven hadden. De haat alléén maakte dat tusschen deze twee mannen die zoo lang als vrienden denzelfden akker beploegden, zonder de minste stof tot geschil te vinden, nu geenen dag konden zien voorbijsnellen zonder reden lot krakeel en niet zelden tot rechtsgedingen te zoeken.
Zoo moest de wraakzucht in plaats van door den tijd uit te dooven, in beider herte meer en meer ontvlammen. - Iedereen haatte zich op de twee hoeven als om prijs. De knechten, de meiden, de arbeiders waren steeds onderling in geschil gelijk hunne meesters, en |niet zelden werden zij handgemeen; daarbij was het ook altijd niet enkel toeval, maar dikwils kwaadwilligheid der dienstboden, die de gramschap der vijandige boeren deed ontglooijen. Dan reed de knecht over 's buurmans land, en 's anderdaags beval de getergde boer hetzelfde bij den dader te doen; allen deelden den haat hunner meesters tot de kalverjongens toe, die hunne gansche kudden in 's buurmans weiden stuwden om hunne makkers te tergen, die de eerste gelegenheid te baat namen om het tiendubbel te vergelden.
De haat had de twee, anders zoo rustige hoeven, tot eene helle gemaakt, waar in stede van dankzeggingen tot den Heere en vreugdeliederen, van 's morgens tot 's avonds de akeligste verwenschingen ten hemel opstegen.
| |
| |
Nogtans leefden er te midden dezer godvergetenen twee schepselen die elkander niet haatten, maar integendeel eene tedere liefde toedroegen. - Hoe zou Bernhart, de kleine Anna, zijne speelgenote, zijne zuster kunnen vergeten hebben en hoe zou hij degene kunnen haten, wier zacht en bekoorlijk beeld, wanneer hij aan zijne zoo gelukkige kinderjaren droomde, vóór zijne oogen zweefde, en zich aan alle de herinneringen diens vreugdevollen ouderdoms mengde?
En Anna, die nu tot eene lieve en bevallige maagd opgegroeid was? zij had met de jaren in heuren boezem eenen ongekenden gloed voelen oprijzen. Bernhart bemeesterde onwillekeurig hare inbeelding, en hoe meer zij te huis tegen 's jongelings naastbestaanden hoorde uitvaren, hoe meer hare neiging haar tot hem trok. Zij alleen vermogt haren vader te stillen in zijne opbruischende gramschap, en niet zelden verwierf zij door hare bede en smeeken, dat hij eenig geschil liet varen en zijne ontwerpen van wraak niet verder dreef.
Zij was de zoete schutsengel van Hendriks huisgezin! Anna was zijn eenigste troost in de smert; want sedert den hoon dien hij ontvangen had, vlugtte hij alle vermaken, en zat gedurig in den hoek des haards, somber en mijmerend, den rook en het spelen der vlammen aan
| |
| |
te staren; en dan vermogt hem niemand te stooren in zijne zwaarmoedigheid, of met slecht bedwongenen toorn, wees hij den vermetele van de hand; dan kon niemand buiten Anna eenen glimlach op zijn aangezigt tooveren, eenen glimlach van diepe vaderlijke liefde, de beantwoording harer kinderlijke streeling. Sedert den dood zijner gade had hij zijne liefde gansch op dit eenig voorwerp verzameld, met al de kracht van zijn levend en driftig karakter.
Niettemin van Bernhart of van zijne ouders mogt Anna niet spreken, en slechts aanhoorde hij met donkere stemming, de verhalen der kindschheid zijner dochter, als er die haatbare naam in gemengd was; ook hoe zeer de maagd leed door het bedwingen harer innigste neiging, had toch het kinderlijk gevoel de overhand, en vermeed zij zorgvuldig eene pijnelijke herinnering bij haren vader op te wekken; zelfs vlugtte zij de ontmoeting van haren vorigen speelmakker.
Het eerste jaar dat op den twist hunner ouders volgde, vereenigden zich dikwils de kinderen in een verborgen hoekje om samen te spelen, of als zij de kudden hoedden, kon men hun niet verbieden elkander dagelijks op te zoeken.
Doch niet tegenstaande Bernharts smeeken, werden tot zijne groote verwondering hunne bijeenkomsten van
| |
| |
maand tot maand zeldzamer, en vier of vijf jaren nadien, zag hij het meisje zelden nog. Bij het besef van hetgene zij haren vader schuldig was, had zich ook eene tot dan toe onbekende maagdelijke schuchterheid gevoegd.
Meermalen als zij te samen in hunne aanpalende akkers werkten, had de radelooze Bernhart te vergeefs van vreugde zijne klak in de hoogte geworpen; en wanneer hij van verre haar toeriep: - Goeden dag Anna! - had zij zich telkens, terwijl het rood der schaamte hare wangen overtoog, omgedraaid, en zachtjes antwoordde zij slechts: - Dag Bernhart! - en een weinig nadien verliet zij het veld, of zette haar werk aan eenen afgelegeneren hoek voort. Kwam hij haar in eenen weg tegen of ontmoette hij haar zondags in het dorp, bij het ter misse gaan, zoo boog zij steeds het hoofd als zij Bernhart zag aankomen en antwoordde nooit als met eenen stillen groet.
De jongeling wist niet aan welke reden dit zonderling gedrag toe te schrijven. Zou zijne lieve speelgenote, den haat haars vaders ten zijnen opzigte deelen, of zou zij slechts uit vrees voor Hendrik hem zoo afkeerig zijn en zoo hardnekkig vlugten? Hij hield zich bij voorkeur aan deze leste reden; want het gepeins, dat zijne zuster hem haatte, ware hem te wreed geweest, hadde hem te pijnelijk den boezem doorgriefd.
| |
| |
Van jaar tot jaar, echter, groeide in hem de liefde tot Hendriks dochter aan. Het tijdstip was gekomen dat zijn bedwongen hertstogt met geweld uitbersten moest; gelijk de damp, in eene geslotene busse opeengeperst, meer kracht erlangt, zoo ook was zijne liefde inniger geworden door den wederstand zelven.
Nu ging hij gansche dagen treurig en mijmerend langs de velden; hij vlugtte de spelen en de vermaken zijner vrienden! Het was de vrolijke Bernhart niet meer, die zoo gul en blij door het leven scheen te rollen; men zag hem nimmer in de herbergen; op de feestdagen was hij in de vlakke heide te vinden of zwierf hij in de zwarte mastenbosschen; zijn werk deed hij achteloos en ongeregeld, en de droeve Pieter wist niet wat hij van zijnen anders zoo ieverigen zoon moest denken.
De arme Geertruid bijzonderlijk, zag met moederlijken weemoed dat eene geheime smert haren zoon deed verkwijnen. Meermalen trachtte zij de oorzaak zijner ziekte te raden, doch te vergeefs! Bernhart die tot dan toe niets voor haar verborgen had gehouden, bleef halsstarig de bekentenis weigeren. De vrouwe zag met afschrik dat zijne geheime kwaal hem met haastige stappen naar het graf moest slepen.
De malsche blos was van zijne uitgeteerde wangen ver- | |
| |
dwenen, en zijn anders zoo sterke lichaamsbouw was als weggesmolten onder den last zijner droefheid; hij geleek een levend geraamte.
Door moederlijke zorg gemarteld, wilde zij toch het noodlottig geheim ontdekken. - Eens dat Bernhart treuriger en droefgeestiger was, als ooit te voren, nam zij hem bij de hand, leidde hem in eene eenzame kamer, en daar smeekte zij hem bij al wat hem duurbaar was, haar zijn hart te openen. Zij bad, weende, streelde; zij wierp zich op de kniën en zoende de handen haars zoons, en toonde zoo veel smert over dezes wreede handelwijze dat Bernhart niet langer kon wederstaan; hij beleed alles en bekende aan Geertruid zijnen doodenden hertstogt.
Helaas, de kwaal was hopeloos!
Doch wat vermag eene moeder niet; eene moeder, als het lot, het leven van haar eenig zoo geliefd kind in het spel is! - Zij onderwerpt zich zonder tegenkanting aan de smertvolste vernederingen; haar hert toont haar de hoop, waar andere slechts bittere teleurstelling ontmoeten.
Eenige dagen na dit voorval, verliet Gertruid tegen het vallen van den avond de hoeve. Zij ging nu gouw, dan weder langzaam met ongeregelden tred voort in de rigting van Hendriks wooning. Eensklaps bleef zij stilstaan vóór de hoeve van den gevreesden boer, met den afschrik
| |
| |
eens jagers die eenen tijger in zijn hol zijne jongen wil gaan ontrooven.
Doch die onzekerheid duurde slechts een oogenblik, want de moed eener moeder is zonder palen. - Zij nadert.. heft de kling der deure op, en staat in de voorkamer der boerenwooning....
In eenen hoek des haards, waar nog eenig torfvuur onder eenen grooten koperen ketel smookte, zat Hendrik. Met het hoofd op de handen geleund, had hij nauwelijks de inkomende bemerkt.
- Goeden dag, Hendrik; - morde met bevende stemme de ontstelde vrouw.
Bij deze gekende sprake, hief de boer het hoofd verwonderd op, met eenen blik die scheen te zeggen: - wat wilt gij van mij.
Doch hij keerde zich even haastig naar het vuur en bleef in rustige houding, als ware er niets gebeurd en stond niemand daar.
De arme moeder naderde hem met bange schreden.
- Hendrik, ik zoude het voor eene gunst van uwent wege aannemen, indien gij één woord van mij wildet aanhooren!
Langzaam wierp de boer eenen doordringenden oogslag
| |
| |
op Geertruid, en zeide: - Nu spreek maar, hoe wel uw bezoek verre is mij aangenaam te zijn.
- Hoe lang zal dit ellendig geschil tusschen twee voorheen boezemvrienden voortduren, begon Geertruid met half luide stemme; heeft deze rampzalige haat niet lang genoeg geduurd? Betaamt het wijzen menschen en nog meer kristenen, de wraak en de afgunst zoo lang in het hert te blijven dragen?
- Is het mijne schuld, onderbrak Hendrik barsch en zonder het oog op te heffen, dat men mij onophoudelijk tergt, en mij dwingt het kwaad door kwaad af te weren en te vergelden?
- Hendrik, antwoordde de vrouwe door dezen bijna kalmen toon aangemoedigd, Hendrik, laat ons maar regtuit bekennen, zonder omwegen te gebruiken, dat de meeste geschillen slechts door ons eigen gemoed veroorzaakt werden, dat wij ons zelven kruisen met kwaad te zoeken waar er geen bestaat... Ware het niet beter als te voren in rust en vriendschap te leven?
- Gij hebt gelijk, vrouwe, laat mij met vrede en ik zal u met vrede laten.
- Helaas! te voren toen wij vrienden waren, rezen alle deze twisten tusschen ons niet op; en toch ik zweer het u, ik of mijn man willen u niet meer kwaad dan voorheen.
| |
| |
In Hendriks oog blonk de aanbrekende toorn.
- Uw man is een verraderlijke vriend, mijn vijand tot in den dood. Hij heeft mij gehoond, gelasterd, bespot. Hoon voor hoon! baat voor haat!
Geertruid zag wel dat zij eene te gevoelige snaar van zijn hert had aangeraakt, en dat haars vijands haat onverbiddelijk was. Tranen kwamen in hare oogen en met bewogene stemme sprak zij:
- Zoo mijn echtgenoot u beleedigd heeft, waarom moeten dan onze kinderen de straffe er van dragen? Hendrik, indien gij onzen Bernhart zaagt, die zoo dikwils met uwe Anna speelde, uw petekind dat gij zoo zeer bemindet, gij zoudet medelijden ermede hebben. De afgekeerdheid tusschen u en zijn vader doodt het arme kind; zijne ziel heeft zich zoo in eens aan de herinneringen zijner kindsheid niet kunnen ontrukken zonder te bloeden!
- Is het mijne schuld? spotte de boer, die onder onverschilligheid zijne aandoening wilde verbergen.
Geertruid bemerkte het; met meer hoop ging zij voort:
- In name onzer vorige vriendschap, heb medelijden met mijnen armen zoon!... Gij hebt wel kunnen opmerken hoe zeer steeds mijn kind aan uwe dochter verkleefd was, hoe zeer hij haar beminde; gij hebt misschien zelfs ontwaard dat zijne liefde niet onbeantwoord bleef; want gij
| |
| |
zijt ook vader en het moet u niet moeijelijk zijn, het hert uwer teergeliefde dochter te doorgronden. O, zoo het lot mijns Bernharts u onverschillig is, heb ten minste medelijden met uwe dochter; heb medelijden met het arme kind; maak hun beiden zoo niet gewetenloos het leven bitter en smertelijk. Haat mij, haat mijn echtgenoot, maar verstoot mijn kind niet, maak het gelukkig, en wij zullen u zegenen alle de dagen onzes levens!!...
Overvloedige tranen zegden nog meer dan hare woorden; zij snikte en zuchte overluid van aandoening.
Hendrik voelde ook een traan van weemoed in zijn oog opwellen, bij het afgeschetst tooneel der smerte beider jongelieden; doch zijn hert was nog te vast de wraakzucht aangekleefd om der rede gehoor te geven. De hem aangedane hoon rees levendiger en levendiger voor zijnen geest en verhief zich tot een reuzenbeeld dat alles achter zijne wangestalte verborg, uitgenomen de haat alleen! Ook hij bedwong alle de tegenstrijdige gevoelens die zijn hert bemeesterden onder eenen onmêedoogenden spotlach, en met woorden die als messen Geertruids boezem doorvliemden, grijnsde hij:
- Ha, zoudt gij u zoo laag willen vernederen, gij, de vrouwvan eenen Koning der gilde, voor uwen zoon de hand te bedingen van de dochter desgenen die als één hond aan
| |
| |
de deure van den St.-Sebastiaan geworpen werd? - Hebt gij zoo lang door laster de schande op mijn hootd geroepen, om Bernhart met Anna een verachtelijk huwelijk te doen aangaan?...
- Helaas! zuchtte de vrouw, gij kent de omstandigheden... gij weet hoezeer wij onpligtig zijn. Maar kunt gij dien ingebeelden smaad niet vergeten, indien ik den vuistslag wel vergeet, dien ik van u zoo onverdiend ten loon mijner tusschenkomst ontving?
Deze woorden in plaats van een goed uitwerksel op Hendrik te maken, ontstelden hem nog meer; het rood der schaamte glom op zijn voorhoofd; want hij had de hand tegen eene verdedingslooze vrouwe opgenomen; ook aanzag hij deze herinnering, als een verwijt en eenen hem op nieuw toegebragten hoon.
Met woede riep hij uit:
- Hoor vrouw, hetgene gij mij vraagt is niet mogelijk, en nog min zult gij door verwijten iets van mij bekomen. Een andermaal zou ik u raden u te wachten, mij in mijn eigen huis, bij mijne haardstede te komen beeleedigen! En nu, hoe eer gij de hoeve verlaat, hoe liever en hoe aangenamer het mij zou zijn!
En met deze woorden wees hij naar de nog openstaande deur.
| |
| |
Door deze beleediging en de overmaat harer droefheid verplet, verliet Geertruid de hoeve, want zij begreep nu, dat zij door haar bidden en smeeken op het versteende gemoed haars buurmans niets zoude winnen.
|
|