Een koning in de Kempen (onder pseudoniem L. van Rucklingen)
(1854)–Lodewijk Mathot– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
III.De avond was gevallen; gansch het dorp lag in het donkere kleed des nachts gehuld, doch het woelen en feestevieren was nog niet gestaakt. - De bleeke stralen die de maan van tijd tot tijd door de wolken schoot, heten verscheidene menschengroepen ontwaren, die langs de straten als nachtelijke schimmen dwaalden, de gevulde herbergen verlieten, of gezamentlijk eene zale inrukten, waar een dartel muziek tot den dans uitlokte. In de herberg die tot vergaderplaats aan de St.-Sebastiaans gilde diende, ging het nog even druk, en de omtrek weêrgalmde van woest geschreeuw en vrolijke gezangen. | |
[pagina 18]
| |
De glazen klonken tegen elkander, of vielen verbrijzeld op den grond; met eene uitgelatene vreugd bood de eene boer den anderen zijne volle kan aan, die men tot op den bodem ledigde, en in groote bierkuipen onophoudelijk weder vulde. Aan den onvasten tred, de stotterende stemme en zotte of weinig samenhangende gezegden, kon men bespeuren dat eenigen zich te veel aan het drinken verlustigd hadden, en misbruik maakten van het gerstenbier dat naar believen rondgeschonken werd; want de gilde teerdeGa naar voetnoot(1) om de inhuldiging van den nieuwen Koning te vieren, en de boeren konden alzoo hunne gulzigheid verzadigen, zonder hunne gierigheid te kwetsen. Uit het schaterend lachen en het gewar van fijnere stemmen, die uit eene nevenzale opstegen, kon men opmaken dat de vrouwen der gildebroêrs zich even goed aan het zuipenGa naar voetnoot(2) verlustigden, en dat hun vermaak niet minder luidruchtig was, dan hetgene hunner echtgenoten. Op den kerktoren sloeg het negen ure! | |
[pagina 19]
| |
De hoofdman sprong op eene tafel en beval stilte. De plegt der inwijding des nieuwen Konings ging plaats grijpen, en hij zou de magt ontvangen om zijn ambt uitteoefenen. Pieter werd dan in eenen lederen zetel met gulden versiersels behangen, nedergeplaatst; de hoofdman naderde hem, kuste hem op de wang, en hing om zijnen hals de zilveren schild, teeken zijns Koningschaps. Alle de gildebroêrs hieven hunne bekers in de hoogte en riepen drijmaal: - Hoera, Hoera, de Koning! Daarna kwam de kleine Bernhart en gaf den eerepijl zijnen vader over. De blijde man hief het kind van den grond en zoende het met liefde en vreugd. Nu was het oogenblik daar, dat het maagdelijn den bloemruiker den Koning moest overhandigen! de twee geleiders traden vooruit met de kleine Anna, die zich bevallig boog om den bloemtuil aan te bieden. Eensklaps rijst er een woeste kreet uit eenen hoek der zale op, en te gelijker tijd breekt een sterke man door de verbaasde aanschouwers; hij vliegt vóór de maagd, rukt haar den ruiker uit de handen en vertrapt hem met woede onder de voeten! - Doemnis! ik zou gedoogen dat mijne dochter, mijn | |
[pagina 20]
| |
kind, u laffaard dien ruiker zou overhandigen, die mij, mij alleen toekwam! Het was Hendrik. In eenen hoek der zale, was hij aan het redetwisten; met hardnekkigheid hield hij staan, dat hij Koning moest zijn, mits hij de eerste den vogel om laag gehaald had; hij sloeg met forsche vuist op de tafels, braakte tegen iedereen zijne gramschap uit en verkoelde zijne jagende horst met onmatige teugen biers. De dampen van het vocht verhitteden nog meer zijn hoofd, en weldra kende zijne onstuimigheid geene palen meer. - Met innig spijt had hij de plegt der krooning nagezien; hij beet zijne lippen ten bloede en krampte de vuisten ineen; doch als hij de kleine Anna zag, die den bloemruiker, zijnen tegenstrever, thans zijnen doodelijken vijand ging overreiken, bezat hij zich zelven niet meer van woede en sprong hij vlockend vooruit. De verontweerdigde leden zochten hem te vergeefs van daar weg te rukken; hij hief zijne vuist in de hoogte en zweepte ze in eenen halven kring rond zich, zoodat hij verscheidene boeren deed overhoop tuimelen; want Hendrik was buitengemeen groot en sterkgespierd, en om zijne reuzenmagt bij de boeren bekend. - Ah! gij armzalige schutter, gij zoudt Koning zijn!... gij!... door list hebt gij den vogel afgeschoten.... Ik moest | |
[pagina 21]
| |
Koning zyn, ik alleen! bij den duivel, ik zal niet gedoogen dat gij die nauwelijks eenen pijl in de hand kunt houden, hoeveerdig het hoofd zult opsteken en meester in de gilde spelen!... En hij boog zich dreigend voorover, als wilde hij de zilveren plaat van Pieters borst rukken. Deze hoon was te groot!... Hoewel anders zachtaardig en kalm, kon Pieter thans zijnen toorn niet langer bedwingen; zijn oog ontvlamde en schoot stralen vuurs. - Eensklaps, als een getergde wolf, bonsde hij van zijnen zetel op, en plofte zijne geslotene vuisten met kracht op Hendriks borst. De worsteling nam aanvang. - Ah! grijnsde Hendrik, kom hier dat ik u verplettere! En met alle de zwaarte zijns lichaams het hij zich op Pieters schouderen nedervallen en overhelde hem zegenpralend. - Deze voelde zijne beenen wankelen onder den last die hem drukte, maar met behendigheid en kracht sloot hij zijne twee armen rond de lenden zijns tegenstrevers en strengelde hem als in eene ijzeren ketting vast. De aanschouwers vormden zich in eenen kring rond de worstelaars, en bleven nieuwsgierig en beweegloos dit schouwspel aanstaren, of bestond het er een te naderen, dan zweepte Hendrik hem zoo ongenadig den ijzeren arm door het gezigt dat hij met eenen pijnelijken kreet terzijde vloog. | |
[pagina 22]
| |
Nu werd het verschrikkelijk om zien, met wat woedend geweld Hendrik op Pieters schouderen drukte en met welke behendige en vaste bewegingen, deze zich nederboog, zich weder oprigtte, en zijnen aanvaller het evenwigt poogde te doen verliezen, en altijd vaster en vaster de armen rond Hendriks lenden strengelde. Ook ziende dat hij zijnen vijand zoo niet kon bemeesteren, wierp zich de boer plotselings achteruit, en rukte zich los; - ging eene trede achterwaarts en sprong weder met geslotene vuisten op Pieter toe, en stiet ze hem zoo geweldig in het aangezigt, dat het bloed hem langs neus en mond henen spoot. Nu wisselden herhaalde slagen en stooten, zich onverpoosd. De bebloedde handen zweepten onstuimig door elkander, en vielen somwijlen met zoo veel geweld op de borst, dat zij eenen pijnelijken zucht deden ontsnappen. De omstaanders aanschouwden met angst de beide kampvechters, doch geen was vermetel genoeg hen te naderen, want niemand wilde zich tusschen beiden stellen, om ten koste eener kneuzing hunne worsteling te doen ophouden. Eenige spraken den burgemeester of den veldwachter te gaan halen; doch het groot getal dat min of meer vermaak in deze worsteling schepte, in welkdanige zij ook niet | |
[pagina 23]
| |
zelden deel namen, waren van gevoelen dat men hen onderling het geschil moest laten vereffenen. En de worsteling duurde altijd woedender en woedender voort. Het zweet stond in zware druppelen op beider aanschijn, en zij hijgden naar hunnen adem als twee stieren die zich een prooi betwisten. - Hendrik schuimbekte van spijt en razernij; in duizend onberadene poogingen, om zijnen tegenstrever tegen den grond te werpen, matte hij zich te vergeefs af; want Pieter kalmer, hoewel verhit door het gevecht en de wraakzucht, ontvlugtte zoo behendig zijne onbeteugelde slagen, dat hij niet overmand werd. In het heetste van het gevecht, ontsprong eensklaps een hertscheurende kreet eener vrouwenborste en met hangende hairen en weemoedig kermen, stortte Gertruid tusschen de twee kampvechters. - Weg, eerlooze slange! schreeuwde Hendrik, en met eenen woesten stoot deed hij de vrouwe op zes stappen van daar, in het midden der omstaanders, nedertuimelen. Nu kwam een helsche grimlach Pieters aangezigt benevelen! - Ah, gij boosaardige laffaard, gij vrouwenmishandelaar, kom hier dat ik u wurge! En met eenen sprong greep hij Hendrik bij den doek die vast rond zijnen hals geknoopt was, en het er zich met al het gewigt zijns lichaams aanhangen. | |
[pagina 24]
| |
- Ten gronde!... Ten gronde!... Schreeuwde hij woedend, en deed zijnen vijand vooroverhellen. - Laat los, laat los! bulderde Hendrik, en hij bragt zijne twee handen aan den hals en trachtte die van Pieter die hem als twee nijptangen klemden, los te wringen. Tot alle antwoord, sprong Pieter regt en het zich met eenen harden snok aan den doek nederhangen... Laat los!...gij wurgt mij!...riep Hendrik met gesmoorde stemme. - Ten gronde! ten gronde! schreeuwde Pieter hem tegen, en knoopte en wrong den doek nog vaster in een... Hendrik stampvoette van woede en smerte; nu sloeg hij zijne gekromde vingeren in de handen die hem geketend hielden en doorreet ze woedend met zijne nagels; dan bukte hij het hoofd, en met den blauwverwigen mond poogde hij te vergeefs zijns tegenstrevers handen te bereiken om ze tot lossen te dwingen.... Afgemat, uitgeput door deze hopelooze poogingen, verzamelt hij nog eens alle zijne krachten, als een tijger, die zwemmend in zijn bloed, zich voelt bezwijken nog eens zich tegen zijnen vijand met eene bovennatuurlijke magt opwerpt; zoo ook rigtte zich Hendrik op, draaide met snelheid op zijne hielen rond, en sleepte Pieter in eenen kring mede. Tafels, stoelen, kannen en glazen vielen met gedruis ten | |
[pagina 25]
| |
gronde; want door de snelheid van het draaijen verloren Pieters voeten het evenwigt en, als de vleugel eens windmolens zwaaide hij met zijnen vijand rond; doch loste niet en snoerde nog vaster den halsdoek toe. Alsdan draaide Hendrik door wanhoop gedreven zich nog eens rond: - zijne oogen stonden bloedverwig in hunne holtens; zijn aanzigt was bleek als dat van eenen doode. - Hij draaide nog eens en uitgeput stortte hij loodzwaar neder. - Pieter viel boven op zijn roerloos lichaam. Nu had de worsteling lang genoeg geduurd; de boeren liepen toe, rukten de twee vechters van elkander, en niet tegenstaande zijne bedreigingen droegen zij Hendrik aan de deur, die achter hem toegesloten werd. Eenige stonden nadien ging de bijna geëindigde plegt voort. Pieter werd op nieuw tot Koning uitgeroepen, en het feest duurde tot laat in den nacht. s'Anderendaags vergaderde de raad der gilde, en om Hendriks schandelijk gedrag te straffen, zoowel als om soortgelijke tooneelen te voorkomen, werd hij met eenparigheid van den lijst der leden gevaagd, en voor eeuwig onbekwaam verklaard, nog van de gilde deel te maken, of hare feesten bij te woonen. |
|