Naar de letter
(2003)–Marita Mathijsen– Auteursrechtelijk beschermdHandboek editiewetenschap
9.1. Analytisch-bibliografische beschrijvingVoor de beschrijving van boeken uit de handpersperiode zijn uitvoerige richtlijnen opgesteld, die per land en zelfs per universiteit op onderdelen verschillen. Het vergt enige scholing om een boek volgens deze normen te kunnen beschrijven. Wie hier geen ervaring mee heeft, kan het beste een cursus op dit gebied aan een van de universiteiten volgen.Ga naar voetnoot2 In Nederland is een samenwerkingsproject gestart voor de beschrijving van in Nederland gedrukte boeken uit de periode 1540-1800 onder de naam stcn (Short Title Catalogue Netherlands), met als doel een compleet overzicht te krijgen van wat er in die tijd van de persen kwam.Ga naar voetnoot3 Universiteiten, de Koninklijke Bibliotheek en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen zijn hierbij betrokken. Voor de beschrijving is een uitgebreide handleiding opgesteld met gedetailleerde regels.Ga naar voetnoot4 Een boek uit de handpersperiode kan het beste volgens de standaardbeschrijving van de stcn | |
[pagina 233]
| |
worden geanalyseerd. In een aantal gevallen zal een editeur gebruik kunnen maken van een reeds vervaardigde beschrijving. Een stcn-beschrijving heeft echter deels een beperkter, deels een ander doel dan een analytisch-bibliografische beschrijving, zodat sommige elementen weggelaten kunnen worden en andere toegevoegd moeten worden. De stcn wil alleen drukken onderscheiden, terwijl de analytische bibliografie ook verschillen binnen de drukken zelf wil ontdekken. De tekstediteur op zijn beurt heeft nog weer specifiekere eisen dan de analytisch-bibliograaf. Op diens werk bouwt de tekstediteur voort. Ik zal hier een beknopt overzicht geven van de algemene eisen, die de stcn aan een beschrijving stelt, en die leiden tot wat de stcn een ‘dossier’ van een uitgave noemt. Daarna geef ik aan wat de tekstediteur nog meer nodig heeft. Een standaardbeschrijving van een boek uit de handpersperiode bevat bij de stcn de volgende elementen: 1. verkorte titelbeschrijving (short-title) met gestandaardiseerde auteursnamen en titels die herkenning van een werk in verschillende uitgaven en drukken mogelijk maken. De short-title bestaat uit: a. hoofdwoord: gestandaardiseerde auteursnaam of titel van een anoniem werk; b. sorteertitel: herkenningstitel voor alle uitgaven van een werk inclusief vertalingen en bewerkingen. De sorteertitel is alleen van belang voor catalogussen, zoals de stcn is, en kan weggelaten worden uit een drukgeschiedenis voor een editie; c. benaming van het werk: ingekorte titel van de onderhavige uitgave; d. auteursvermelding: alleen als de spelling van de auteursnaam op de titelpagina afwijkt van die van het hoofdwoord; e. vermelding van uitgave: gegevens over druk of uitgave; f. impressum: plaats, drukker en jaar; g. collatie: bibliografisch formaat, vastgesteld volgens de aanwijzingen in Bowers, Principles of bibliographical description (1949, 193-196): plano of 1o; fol. of 2o; 4o; 8o etc. Het aantal bladen van een katern, de loop van de waterlijnen en de plaats van het watermerk zijn hiervoor van belang (zie hoofdstuk 8.2). De opbouwformule of collatieformuleGa naar voetnoot5 die daarna volgt, geeft de opbouw van de katernen weer. Katernsignaturen, die in elk boek uit de zuivere handpersperiodeGa naar voetnoot6 terug te vinden zijn, werden aangebracht op het eerste blad van een katern. Men vindt daar een letter en vaak ook nog een cijfer. De letters werden in alfabetische volgorde toegekend. De bladen (niet de bladzijden) van een katern werden genummerd tot één over het midden (in het buitenland tot op het midden). Dat wil zeggen dat men in een octavoformaat-boek dat | |
[pagina 234]
| |
[pagina 235]
| |
stcn-beschrijving van een traktaat van Hugo de Groot. Afbeelding van de titelpagina, het werkblad en onderaan de uiteindelijke beschrijving (Handleiding voor de medewerkers aan de stcn. 2e herz. uitgave. 's-Gravenhage, 1988).
| |
[pagina 236]
| |
begint met blz. 1, op p. 1, 3, 5, 7 en 9 respectievelijk de volgende signaturen aantreft: A, A2, A3, A4, A5. De eerstvolgende signatuur staat op het volgende katern: B (p. 17). In de opbouwformule wordt weergegeven uit hoeveel katernen het boek bestaat en hoeveel bladen elk katern bevat. A-KGa naar voetnoot8 betekent dat er tien katernen zijn (de letter J wordt niet gebruikt, evenmin als de U en de W) die elk 8 bladen bevatten. In totaal zijn er 160 bladzijden. Gewoonlijk is een boek minder eenvoudig samengesteld. Er kunnen bladen ontbreken en er kan met halve katernen gewerkt zijn. Het voorwerk van een boek, dat vaak achteraf gezet werd, krijgt meestal als signatuur een * of is ongesigneerd. Ook kunnen bladen toegevoegd zijn of er is een cancellans aangebracht. Al deze afwijkingen en bijzonderheden worden opgenomen in de opbouwformule. De precieze notatie daarvan kan gevonden worden bij Gaskell.Ga naar voetnoot7 h. annotatie: zo nodig wordt extra informatie over onzekere toeschrijvingen, verwijzingen naar bestaande bibliografieën etc. hier gegeven; i. vindplaatsen: als het om de beschrijving van een uniek exemplaar gaat, worden hier de bewaarplaats en de signatuur gegeven. Als de beschrijving slaat op meer exemplaren, worden ook die vindplaatsen met signaturen gegeven. De sorteertitel, auteursvermelding, vermelding van uitgave en de annotatie hoeven niet altijd gegeven te worden, de rest wel. Dit alles bij elkaar heet de short title. Daarna volgt een verdere beschrijving. Deze bevat de volgende elementen: 2. transcriptie of fotokopie van de titelpagina. In de traditionele bibliografie werd een gedetailleerde transcriptie (quasi-facsimile) geëist van de titelpagina, die vroeger vaak zeer breedsprakig was. Hoewel in Amerika nog steeds hiermee gewerkt wordt, is men elders tot het inzicht gekomen dat zelfs de meest verfijnde transcriptie niet op kan tegen een fotografische reproduktie van de titelpagina.Ga naar voetnoot8 Bij de stcn werkt men alleen nog met transcripties als er om een of andere reden geen facsimile gemaakt kan worden. Voor de transcriptieregels verwijs ik naar de richtlijnen van de stcn.Ga naar voetnoot9 3. de ‘vingerafdruk’ of ‘fingerprint’ van een boek, bedoeld als middel om drukken en uitgaven als uniek te kunnen identificeren. In een formule wordt de positie van enkele letters of tekens in enkele regels ten opzichte van elkaar gegeven, of de positie van de katernsignatuur ten opzicht van de tekens in de onderste regel, zodat die vergeleken kan worden met die in andere exemplaren. Vóór de positieformule wordt het jaartal en formaat van de desbetreffende druk gegeven. Er zijn verschillende methoden in gebruik. Het loc-project in Engeland, dat te vergelijken is met de stcn, noteert de twee laatste letters of tekens van de tweede en vierde regel van onderen op het eerste, | |
[pagina 237]
| |
vierde en negende recto-blad na de titelpagina. In Frankrijk noteert men de laatste twee tekens van de twee onderste regels van het eerste, vijfde en zevende recto.Ga naar voetnoot10 In zijn proefschrift heeft P.J. Verkruijsse aangetoond dat deze methoden niet verfijnd genoeg zijn om regel-voor-regel-herdrukken van elkaar te kunnen onderscheiden. Waar een zetter probeerde een voorgaande druk te imiteren, zullen de posities van de letters in de gezette regels ook hetzelfde zijn. Veel beter voldoet een methode waarbij de positie van katernsignaturen het uitgangspunt vormt. Bij het plaatsen van de katernsignaturen lette de zetter niet meer op wat er in eerdere drukken gebeurd was. Ze ontsnapten aan zijn imiterende aandacht. Ook perscorrecties binnen een druk kan men op het spoor komen door de positie van katernsignaturen te vergelijken, want bij het losmaken van een drukvorm verschoven die makkelijk. Bij het stcn-project wordt dan ook met een fingerprint gewerkt die uitgaat van de positie van de katernsignatuur ten opzichte van de laatste tekstregel. De eerste en laatste katernsignatuur van respectievelijk voor-, hoofden nawerk worden voor de fingerprint genoteerd. Behalve de bovengenoemde elementen neemt de stcn in zijn dossier ook nog typografische kenmerken op: in codevorm noteert de stcn of er illustraties op het titelblad zijn of andere illustraties, bijzonderheden over het lettertype etc. Ten slotte is er ook nog ruimte voor werkaantekeningen die van belang zijn voor volgende bibliografen. De stcn volstaat met deze gegevens, want het project heeft slechts een catalogusdoel. De analytisch-bibliograaf eist nog een paginaformule, waarin het aantal bladen van de uitgave gegeven wordt, inclusief een opgave van ongepagineerde of verkeerd genummerde bladen. Verkruijsse geeft in zijn persoonsbibliografie van Smallegange bovendien een opgave van àlle katernsignatuurposities en een inhoudsopgave. Dan is de descriptieve bibliografie klaar. De bedoeling is dat die kan dienen als ijkpunt voor andere, nog niet beschreven exemplaren. De analytisch-bibliograaf heeft vooral een inventariserende taak: hij hoeft zelf geen beslissingen over een basistekst te nemen en hoeft niet het exemplaar aan te wijzen dat het meest perfect is. Wel moet hij zoveel mogelijk materiaal aandragen voor de tekstediteur, zodat die een verantwoorde beslissing kan nemen. Verkruijsse zegt dat de analytisch-bibliograaf er naar moet streven de meest uitgebreide vorm van een druk, inclusief alle staten, cancellantia en cancellanda te beschrijven.Ga naar voetnoot11 De tekstediteur moet in ieder geval het volgende schaakstuk verzetten. | |
[pagina 238]
| |
[pagina 239]
| |
Twee exemplaren van J. van Vondel, Palamedes of Vermoorde onnozelheit. Treurspel (Amsterdam, 1652) kunnen als regel-voor-regel-herdrukken geïdentificeerd worden door te letten op de positie van de katernsignatuur, bij het ene exemplaar onder de eerste twee lettergrepen van aengebeden, bij het ander onder de laatste twee (Collectie uba, Vdl 2 E 52 en Vdl 1 D 47). Vele andere verschillen, bij voorbeeld in de cursieven, de kopregels, de paginacijfers, en de woorden in r. 4 en 7 onderbouwen de conclusie.
|
|