Naar de letter
(2003)–Marita Mathijsen– Auteursrechtelijk beschermdHandboek editiewetenschap
6.3. Chronologie, onderlinge afhankelijkheid en constructie van een stemmaDe editeur die een bepaald aantal primaire geautoriseerde documentaire bronnen van een werk verzameld heeft, zal vervolgens de onderlinge relaties moeten vaststellen. Niet altijd zal dat in dit stadium al mogelijk zijn: bij verschillende ongedateerde drukken kan soms pas na inhoudelijke vergelijking van de varianten de volgorde van ontstaan aangegeven worden, en ook bij de overlevering van veel handschriftelijk kladmateriaal kan pas na grondig detailonderzoek de samenhang vastgesteld worden. Maar enkele tekstversies zijn misschien al te dateren, en van andere is de onderlinge relatie misschien evident. In ieder geval is het zaak om het handgeschreven materiaal voor zover mogelijk te dateren, zodat de chronologie van het ontstaan zo goed | |
[pagina 144]
| |
mogelijk gedocumenteerd wordt. Bij een herdruk streeft de editeur ernaar te ontdekken naar welke vorige druk (of welk exemplaar van een vorige druk) die gezet is, met andere woorden hij probeert de legger aan te wijzen. Aan het eind van zijn onderzoek naar geautoriseerde tekstversies van een werk moet de editeur in staat zijn in een ‘stamboom’ of ‘stemma’ de relaties van de verschillende overgeleverde primaire documentaire bronnen aan te geven. Hij kan dan ook verdwenen tekstversies een plaats geven, en ‘onwettige’ roofdrukken onderbrengen. De hieronder afgedrukte (hypothetische) stamboom is overgenomen uit een Amerikaans editieleerboek. De overlevering van het hypothetische werk loopt via beginaantekeningen (notes) over drie kladversies (rough-draft manuscripts) naar een vierde, die de auteur overschreef in het net (fair-copy). Hiervan maakte hij nog twee kopieën, waarna hij opdracht gaf tot het overschrijven van een van de netversies, waarbij een andere netversie betrokken werd (scribal copy). Daarna komt het publikatieproces op gang met proeven, perscorrecties en de eerste druk. Hoe de volgende drukken ontstonden, laat zich aflezen uit het stemma. De gehanteerde afkortingen zijn: Rd: rough-draft manuscript; Fc: fair-copy; Sc: scribal copy Vgl. William Proctor Williams; Craig S. Abbott, An introduction to bibliographical and textual studies. 2d ed. New York, 1989, 46.
| |
[pagina 145]
| |
Bij gedichtenbundels zal de editeur een onderscheid maken tussen de stemma's per gedicht en de stemma van de gehele bundel. Per gedicht probeert hij aan te geven hoe de verschillende overgeleverde (klad)versies samenhangen en in welke volgorde ze ontstaan zijn. De samenstelling van zo'n stemma kan pas na grondige analyse gebeuren, ook al omdat het soms moeilijk kan zijn te bepalen wat precies voldoende eenheid heeft om van een ‘versie’ te kunnen spreken (zie hiervoor hoofdstuk 11.1.3). Een voorbeeld van een stemma van de manuscriptversies van een gedicht van J.H. Leopold volgt hieronder:
Zie: J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap. Uitgeg. en van editie-technisch en genetischinterpretatief commentaar voorzien door G.J. Dorleijn. Amsterdam, 1984. Dl.1, 180.
A t/m F zijn de tekens voor zes verschillende tekstversies. A, B-I en B-II bevinden zich op hetzelfde blad papier. Een ononderbroken pijltje betekent dat er een zeer duidelijke tekstverwantschap is, een onderbroken pijltje duidt op een geringe overeenkomst. Versie D bestaat alleen maar uit de bewerking van de regels 5-8. Het betreft hier een niet-gepubliceerd gedicht, zodat de stamboom niet voortgezet wordt in gedrukte versies.
Ten slotte volgt als voorbeeld de ‘stamboom’ van Multatuli's Max Havelaar, waarin de - verdwenen - versies van vóór het netmanuscript niet verwerkt zijn. Behalve de kladversie moeten er ook aantekeningen, kopieën van brieven, rekeningen en dergelijke tot het documentaire materiaal van Max Havelaar gehoord hebben. Drukproeven of revisies zijn van geen enkele druk bewaard gebleven. Het manuscript, de van het klad overgeschreven netversie (M) uit 1859, is overgeleverd met een duidelijk te onderscheiden correctielaag van de hand van Jacob van Lennep. De eerste druk (D1) van 1860 werd direct gezet naar de netversie, waarop dan ook sporen van de zetters (en drukkers) te vinden zijn. Nog in hetzelfde jaar verscheen de tweede druk, | |
[pagina 146]
| |
gevolgd door een zogenaamde dubbeldruk (D2d), die dus eigenlijk de derde is. De dubbeldruk draagt het jaartal 1860 op de titelpagina, maar moet vervaardigd zijn rond 1865-1866. In 1871 verscheen een volgende druk (D3), gebaseerd op de dubbeldruk. Met de eerste druk was Multatuli nog accoord gegaan, hoewel hij daar later op terug zou komen en bezwaren ging uiten tegen Van Lenneps ingrepen. Hij was niet betrokken bij de correcties. De tweede, de dubbeldruk en de ‘derde’ druk zijn ongeautoriseerde herdrukken: Multatuli heeft daar niet aan meegewerkt. Toch kan geen van deze drukken buiten het tekstonderzoek blijven, zoals blijkt uit het stemma, want zetfouten en ingrepen uit een van deze ongeautoriseerde versies kunnen onbewust overgenomen zijn in de door de auteur in 1875 herziene vierde druk (D4). Hiervoor gebruikte hij als legger een exemplaar van de derde druk. Voor de vijfde druk is als legger een vierde druk gebruikt, maar in welke vorm is onduidelijk. Er zijn nogal wat verschillen tussen de vierde en vijfde druk, met name in de noten die de auteur toevoegde. In het Multatuli-Museum wordt een exemplaar van de vierde druk bewaard met handgeschreven correcties van Mimi Hamminck Schepel, die of door Douwes Dekker gedicteerd zijn, of overgeschreven van een kladversie. Dit exemplaar (D4a) heeft niet direct als kopij gediend, maar de correcties komen wel in de vijfde druk (D5) van 1881 voor, met andere die niet in D4a staan. Van de vijfde druk zijn er dan ook nog verschillen tussen de exemplaren geconstateerd, veroorzaakt door zogenaamde perscorrecties (zie hiervoor hoofdstuk 8). De conclusie uit het stemma is, dat alle manuscripten en drukken van belang zijn voor de tekstgeschiedenis van Max Havelaar, hoewel alleen M, D1, D4 en D5 in aanmerking komen om als basistekst voor een editie te dienen.Ga naar voetnoot40 Zie: Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. Assen enz., 1992. Dl.2, lvii.
| |
[pagina 147]
| |
Werkexemplaar van de vierde druk van Max Havelaar met aantekeningen in het handschrift van Mimi, met een bijbehorend strookje waarop de tekst van een nieuwe noot, bestemd voor de vijfde druk (Collectie Multatuli-Museum).
| |
[pagina 148]
| |
Geselecteerde bibliografieOver autorisatie en de daaruit voortvloeiende selectie van het primaire materiaal is veel secundaire literatuur te vinden, al is die vaak erg detaillistisch. Als korte inleiding met aardige voorbeelden kan dienen: Klaus Kanzog, Einfübrung in die Editionsphilologie der neueren deutschen Literatur. Berlin, 1991, hoofdstuk I, par. 1 en 2. Siegfried Scheibe's opvattingen zijn (achtereenvolgens) te vinden in: ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’. In: Texte und Varianten. München, 1971, 27-33; ‘Zum editorischen Problem des Textes’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 12-29 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition); ‘Probleme der Autorisation in der textologischen Arbeit’. In: Editio 4 (1990), 57-72; ‘Zu einigen theoretischen Aspekten der Textkonstitution’. In: Editio 5 (1991), 28-37. Hans Zeller vergelijkt de Angelsaksische en de Duitse autorisatie-opvatting in ‘Struktur und Genese in der Editorik’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 105-126 (Sonderheft: Edition und Wirkung). Ook James McLaverty, ‘The concept of authorial intention in textual criticism’. In: The library 6th ser. 6 (1984), 121-138, geeft een heldere vergelijking, met een eigen standpunt. Een samenvatting van de Angelsaksische opvattingen tot in de jaren zeventig vindt men bij G. Thomas Tanselle, ‘The editorial problem of final authorial intention’. In: Studies in bibliography 29 (1976), 167-211. Een vervolg hierop in zijn Textual criticism since Greg. Charlottesville, 1987. Over graden van autorisatie gaan de artikelen van Fredson Bowers: ‘Remarks on eclectic texts’. In: Essays in bibliography, text, and editing. Charlottesville, 1975, 488-528; ‘Mixed texts and multiple authority’. In: text. Transactions of the Society for Textual Scholarship 3 (1987), 63-90. W.W. Gregs klassieke artikel ‘The rationale of copy-text’ staat o.a. in Art and error. Ed. by Ronald Gottesman and Scott Bennett. 2d ed. London, 1973, 17-36. Voorbeelden van uitgewerkte stemma's vindt men bij Philip Gaskell, From writer to reader. Studies in editorial method. Oxford, 1978, bij voorbeeld 145, 197. Enigszins afwijkende opvattingen en kritiek kan men aantreffen bij Gillis Jan Dorleijn, ‘Editie-technisch commentaar’, de inleiding bij zijn editie van J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap. Amsterdam, 1984, dl.1, 21-28; Herbert Kraft, Editionsphilologie. Darmstadt, 1990, hoofdstuk III; Jerome J. McGann, A critique of modern textual criticism. Chicago enz., 1983, hoofdstuk 3, 5-7 en bij Peter L. Shillingsburg, Scholarly editing in the computer age. Athens, 1986. |
|