Naar de letter
(2003)–Marita Mathijsen– Auteursrechtelijk beschermdHandboek editiewetenschap
[pagina 19]
| |||||||||||
1. Korte geschiedenis van het editerenZolang een auteur zelf bemoeienissen met de verspreiding van zijn tekst heeft, is een editeur niet nodig. Maar teksten kunnen buiten de schrijver om overgeschreven worden en er kunnen buiten zijn weten herdrukken gemaakt zijn. Het oorspronkelijke manuscript kan verloren raken, en er kunnen afschriften van afschriften in omloop komen. Exemplaren van eerste drukken die zeker bestaan hebben, kunnen onvindbaar blijken, waardoor alleen latere, vaak minder betrouwbare, drukken raadpleegbaar zijn. Dan wordt het tijd voor een editeur. Waar moet de eerste editeur in de geschiedenis van teksten gezocht worden? Op een gegeven moment is iemand zich gaan afvragen of bepaalde passages, zinnen of woorden in een overgeleverde tekst wel overeenkwamen met wat er in de auteurstekst had gestaan en is daar onderzoek naar gaan doen. Wanneer deze persoon op basis van dit onderzoek de tekst opnieuw uitgaf, en nu met kritiek op de overgeleverde tekstvorm, kan hij een editeur genoemd worden en dan is er sprake van tekstkritiek en een vorm van editeren.
Hoewel de moderne editietechniek ontstaan is in de negentiende eeuw, moeten haar wortels al veel vroeger gezocht worden. De eerste vormen van wetenschappelijke tekstkritiek werden beoefend door filologen. De term filologie heeft in verschillende tijden en talen uiteenlopende betekenissen gehad, maar is eigenlijk een verzamelnaam voor alle onderzoek naar teksten en hun verhouding tot de cultuur waarin ze ontstaan zijn. Aan het begin van filologisch onderzoek staat de tekstkritiek: de filoloog start met de vraag of de tekst die hij wil onderzoeken wel authentiek is, en geen ‘vervalsing’ uit latere tijd. De teksten van het Oude en Nieuwe Testament en van diverse klassieke werken bij voorbeeld zijn slechts overgeleverd in gebrekkige afschriften. | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
Zelfs van directe afschriften van de oorspronkelijke tekst is meestal geen sprake, want gewoonlijk heeft men te maken met bewerkingen, vertalingen of afschriften van afschriften. De filologen proberen door tekstvergelijking en interpretatie de oorspronkelijke tekst te reconstrueren. Gebruikmakend van verschillende overgeleverde documenten die langs een omweg op dezelfde originelen teruggaan, poogt de filoloog te achterhalen waar corruptie is opgetreden en door welke oorzaken. Hij vergelijkt de afwijkingen en wijst aan welke versie volgens hem het dichtst bij het oorspronkelijk staat. Van een wetenschappelijke bestudering van verschillende handschriften die op dezelfde bron terug te voeren zijn, is al sprake in Alexandrië, waar aan het einde van de vierde eeuw voor Christus onder de Ptolemeeërs in de grote bibliotheken tekstkritiek beoefend werd. Geleerden stelden vast dat er Homerus-handschriften waren die onderling sterk van elkaar afweken en zij probeerden echt van onecht te onderscheiden door de verschillen tegen elkaar af te wegen. In deze traditie werd lange tijd voortgewerkt, maar de tekstkritiek speelde een steeds geringere rol bij de bestudering van de klassieke teksten. De filologie maakte tijdens de periode van het humanisme een bloeiperiode door. Vanuit Italië verspreidde de nieuwe aandacht voor de klassieke teksten zich over Europa. Een groot aantal geleerden ging zich bezighouden met heruitgaven van oude teksten. Ook de bijbel werd betrokken in de onderzoekingen naar de oorspronkelijke teksten. In samenwerking met bekwame drukkers zoals Manutius, verzorgden de humanistische filologen nu voor het eerst gedrukte tekstuitgaven. Erasmus gaf na jarenlange studie van de bronnen in 1516 bij de Baselse drukker Froben het Griekse Nieuwe Testament uit. In Nederland ontstond aan het eind van de zestiende eeuw een filologische school. Geleerden als Lipsius, Scaliger, Vossius en Heinsius verzorgden heruitgaven van klassieken en bijbeledities op basis van tekstkritisch onderzoek. Van Scaliger, die uit Frankrijk naar Nederland was gekomen en die aan de Leidse universiteit als opvolger van Lipsius was benoemd, ging grote invloed uit. Men probeerde het meest betrouwbare handschrift aan te wijzen en haalde uit de overlevering bij elkaar wat vermoedelijk authentiek was. Verbeteringen werden gemaakt op basis van wat men de ‘beste’ variant achtte. Stimulans voor de filologen was het bestaan van geavanceerde drukkerijen als die van Plantijn en Elsevier, die het ingewikkelde zetwerk aankonden. Lipsius had zelfs de beschikking over een speciaal vertrek in de Plantijnse drukkerij. De grote drukkers zelf kregen steeds meer belangstelling voor en kundigheid op het gebied van klassieke edities. Veel van de genoemde filologen waren verbonden aan de Universiteit van Leiden, waar zo een traditie in de klassieke filologie op gang kwam, die voortduurde tot in de negentiende eeuw.
De Duitse filoloog Karl Lachmann (1793-1851) staat aan het begin van een nieuw tijdperk in de tekstkritiek. Niet alleen bracht hij een vernieuwing in de klassieke filologie, hij paste ook voor het eerst de methode van de filo- | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
logie toe op oudgermaanse manuscripten en op gedrukte teksten en de overlevering daarvan.Ga naar voetnoot1 Lachmanns vernieuwing in de klassieke filologie bestond eruit dat hij het werkproces van de filoloog controleerbaarder maakte door het in te delen in een aantal fasen. In de fase van de recensio verzamelt de filoloog alle bewaarde versies van een tekst, hij inventariseert de verschillen (varianten) en beoordeelt ze kritisch om op grond daarvan de relaties tussen de afschriften vast te stellen. Zo mogelijk ontwerpt hij een stemma: een soort stamboom. Deze fase moet zo mechanisch en objectief mogelijk verlopen, om haar gescheiden te houden van de interpretatie van de tekst.Ga naar voetnoot2 In de volgende fase, die van de emendatio, probeert de filoloog de kloof te overbruggen tussen de oudste overgeleverde accurate versie van een tekst en de hypothetische auteurstekst. Hij doet een poging het verloren archetype te reconstrueren. Lachmann paste deze werkwijze voor het eerst toe in een uitgave van Lucretius en zijn resultaten waren destijds opzienbarend.Ga naar voetnoot3 De overlevering van oudgermaanse en middeleeuwse werken is bepaald door kopiisten en daardoor te vergelijken met die van de klassieke werken. Ook hier is er sprake van afschriften die ver afstaan van de verloren originele tekst. De kopiisten gingen te werk volgens een systeem waarbij het letterlijk overschrijven niet het voornaamste doel was. Veranderingen zoals verkortingen, uitbreidingen, aanpassingen aan het dialect en moderniseringen, werden zonder scrupules aangebracht, nog afgezien van de vele niet bedoelde afschrijffouten die in de kopie konden sluipen.Ga naar voetnoot4 Waar het handschrift onleesbaar was, giste de afschrijver naar het bedoelde. Dat deed hij ook als hij vermoedde dat zijn voorganger een schrijffout gemaakt had. Dit alles komt overeen met wat er bij de overlevering van klassieke teksten gebeurd was. Het is dus niet verwonderlijk dat Lachmann zijn gebied ging uitbreiden. Zijn onderzoeksmethode voor klassieke teksten paste hij toe op de overgeleverde handschriften van het Nibelungenlied (tekstuitgave 1826), als eerste van een reeks oudgermaanse teksten die hij editeerde volgens de regels voor de klassieken. Lachmann werd spoedig nagevolgd, ook buiten Duitsland. Er ontstond een wisselwerking tussen de filologen en de lezers: er was in de negentiende eeuw een nieuwe belangstelling voor teksten uit het verre verleden en tegelijk werd die belangstelling op gang gebracht of vergroot door het wetenschappelijk tekstonderzoek. De toepassing van de klassieke filologie op teksten van latere perioden werd de neofilologie genoemd. Vooral de studie naar de onderlinge verwantschap van overgeleverde handschriften kwam op gang. Omdat het onderzoek zich toespitste op de bepaling van de onderlinge | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
relaties van de bronnen noemt men dit genealogisch: zoals bij stamboomonderzoek van families gaat de filoloog na waar gemeenschappelijke voorouders te vinden zijn. In Nederland werd de Lachmannse methode toegepast door de taalkundige Jacob Wijbrand Muller in studies over Van den vos Reinaerde (dissertatie 1884, tekstuitgave 1914).
Lachmanns volgende stap, die naar de moderne auteurs leidde, was minder voor de hand liggend. Lange tijd had men gedacht dat zorgvuldige tekstkritiek niet nodig was als het om werken ging die de auteur zelf had laten drukken. Men ging ervan uit dat de drukker werkte naar auteurskopij en dat de auteur het werk van de zetter controleerde. Men besefte niet dat er wel eens verschil zou kunnen zijn tussen exemplaren van een bepaalde druk. Na de dood van een auteur bekommerde zich niemand meer om de juiste tekstvorm. Correctoren in uitgeverijen letten alleen maar op de grove zetfouten. Een tekst ‘verslechterde’ dus vanzelf als hij een aantal malen gedrukt was, want bij elke herdruk kwamen er nieuwe fouten bij.Ga naar voetnoot5 Dit realiseerden de literatuuronderzoekers zich te weinig, tot ook hier de geluiden van Lachmann doordrongen. Hij liet zien hoezeer de tijd zijn invloed laat gelden op de oorspronkelijk door de auteur gewenste vorm, ook bij teksten uit een nabij verleden. De geschiedenis van de moderne editietechniek begint met de Lessinguitgave (1838-1840) van Lachmann. Voor het eerst werd nu tekstkritiek toegepast op een werk uit de recente literatuurgeschiedenis. Gedurende enige decennia bleef de Lessing-uitgave van Lachmann de enige vertegenwoordiger van een betrouwbare tekstuitgave van een auteur uit het nabije verleden. Pas met de historisch-kritische Schiller-uitgave van Goedeke (1867-1876) kwam er weer een nieuwe varianteneditie van een auteur uit de jongste geschiedenis. Deze indertijd zeer hoog aangeschreven ‘Ausgabe der Ausgaben’ stond aan het begin van een nieuwe reeks edities die steeds meer positivistische kenmerken vertoonde. Volledigheid in de weergave van ook de kleinste verschillen tussen de verzamelde bronnen werd een doel op zichzelf. Ook een tekst zou zijn ‘race, milieu, moment’ hebben, en een geëditeerde tekst moest overeenkomen met de veronderstelde stijl, geest en taal van de auteur en zijn tijd. Het variantendeel werd nog sterk bepaald door zijn klassieke verleden. Het was bedoeld om de overleveringsgeschiedenis te geven en de geldigheid van de verschillende varianten tegen elkaar af te wegen. Eerste ontwerpen en versies werden geraadpleegd alleen met het doel om criteria voor de eindredactie te verkrijgen. Enig onderscheid tussen varianten werd niet aangebracht, vandaar dat al snel over ‘variantencatalogussen’ gesproken werd. Hoogtepunt van de positivistische uitgaven was de grote, 150 delen tellende Goethe-editie die te Weimar in opdracht van groothertogin Sophie van Saksen vervaardigd werd (1887-1919), de zogenaamde ‘Weimarer-Ausgabe’ of ‘Sophienausgabe’. Deze imponerende uitgave zou voor lange tijd de normen voor het editeren vastleggen. Als vanzelfsprekend namen volgende edi- | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
teurs haar uitgangspunten over, zoals de keuze voor de laatste door een auteur goedgekeurde versie van een tekst. Traditioneel werd ook het streven naar volledigheid in de variantenweergave. De indeling van het verzameld werk naar genres, in een vaste volgorde, met als eerste de lyriek, werd klakkeloos overgenomen, ook in edities waarvoor die volgorde minder voor de hand lag. De afwezigheid van commentaar in de Sophie-uitgave heeft eveneens een voorbeeldfunctie gehad - helaas. Langzaam maar zeker begonnen de editeurs te beseffen dat bij moderne teksten niet zozeer de overleveringsgeschiedenis, als wel de ontstaansgeschiedenis beschreven moest worden, niet meer aan de hand van overleveringsvarianten, maar aan de hand van ontstaansvarianten. Geen genealogisch gericht onderzoek meer, maar genetisch. In nog steeds actuele artikelen van Witkowski (1921)Ga naar voetnoot6 en Backmann (1924)Ga naar voetnoot7 eisten zij voor het eerst dat de varianten in de editie zo gepresenteerd werden, dat de ontwikkeling van een tekst aanschouwelijk zou worden. Dit was geen eenvoudige eis: hoe kan men op schrift in een oogopslag zichtbaar maken hoe een tekst zich vanaf de eerste schetsen tot de laatste gecorrigeerde versie heeft ontwikkeld? Een oplossing voor de door Witkowski en Backmann aangesneden problemen vond Friedrich Beißner. Zijn eerste poging om de wording van een tekst in druk zichtbaar te maken vindt men in een door hem verzorgd deel van de Wieland-uitgave uit 1939. Daarna werkte hij de methode uit in zijn spraakmakende Hölderlin-editie, waarvan het eerste deel in 1943 verscheen (de zogenaamde Stuttgarter Ausgabe). Deze veroorzaakte een doorbraak. De varianten zijn zo weergegeven dat men stap voor stap de groei van een werk kan volgen. De ‘variantencatalogus’ heeft plaats gemaakt voor een variantenapparaat waarin de onderlinge chronologie, hiërarchie en samenhang uit het systeem naar voren komen. Het apparaat krijgt zelf een esthetische functie als onderdeel van de uitgegeven tekst, en is geen losse appendix meer. Daarmee is de Lachmann-tijd definitief voorbij. Wat daarna volgde, bouwde voort op Beißner. Weliswaar kwam er al snel de kritiek dat zijn methode de ideale, en niet de reële wording van een werk liet zien, maar geen editeur kon meer om hem heen. Een opponent was de Zwitser Hans Zeller, die als eerste stelde dat het manuscript reconstrueerbaar moest zijn uit de weergave van de varianten. In zijn standaardeditie van de werken van Conrad Ferdinand Meyer (1958 e.v.) hanteert hij een uitgebreid systeem van tekens om aan te geven hoe en waar een auteur veranderingen in zijn manuscript had aangebracht. Het editeren in het Duitse taalgebied staat op een hoog wetenschappelijk peil. Het werk van veel schrijvers is verkrijgbaar in een betrouwbare editie. Desondanks is er noch in theorie noch in de praktische uitwerking een eenheid. Maar in de talrijke theoretische studies van met name Siegfried Scheibe, Winfried Woesler en Hans Zeller worden voorstellen gedaan om tot een | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
eenduidige terminologie te komen. In congressen van de ‘Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition’ wordt gediscussieerd over alle belangrijke thema's in de editietechniek en -theorie. Het in 1987 opgerichte tijdschrift Editio, uitgegeven in samenwerking met de Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition, probeert een internationaal podium voor uitwisseling van standpunten te bieden. Aan de Universiteit van Osnabrück bestaat sinds 1990 de mogelijkheid een postdoctorale opleiding tot editeur te volgen.Ga naar voetnoot8
Ook in Engeland stoelt de editie van de eigen letterkunde op de ervaring met de klassieken. Shakespeare is hier de schrijver die, doordat geen enkel origineel manuscript van hem overgeleverd is, de verbinding vormt tussen het editeren van de klassieke en de moderne letterkunde. In 1726 eiste Lewes Theobald in zijn geschrift Shakespeare restored voor het eerst gewetensvolle tekstkritiek en hij betrok bepaalde tot dan toe verwaarloosde bronnen in het onderzoek naar de juiste Shakespeare-tekst. De eerste varianten-editie van Shakespeares werk werd vervaardigd door Samuel Johnson en Georg Steevens (1773). Deze en ook de daarop volgende van Edmund Malone (1790) waren wel opmerkelijk, maar toch zijn ze gemaakt met weinig kennis van de toneel- en drukconventies van Shakespeares dagen. De emendaties waren voornamelijk ingegeven door de eigen smaak van de editeurs. Aan het begin van de twintigste eeuw begon een groep Engelse geleerden, van wie de voornaamsten W.W. Greg en R.B. McKerrow zijn, de teksten van Shakespeare en zijn tijdgenoten op een nieuwe manier te bestuderen. Kennis van het produktieproces van boeken werd geïntegreerd in het onderzoek naar de juiste tekstvorm. Men ontdekte dat veel werken van grote schrijvers leden aan tekstcorruptie. Die kon enerzijds het gevolg zijn van bewuste ingrepen van familie, uitgevers of zetters, maar anderzijds ook onbewust ontstaan zijn bij het overbrengen van het manuscript in de druk. De taak van de editeur werd nu deze corrupties op te sporen en het ontstaan te verklaren. Deze benadering van het boek werd de new bibliography genoemd. McKerrows An introduction to bibliography for literary students (eerste druk 1927) wordt nog steeds gebruikt als een samenvattende studie op dit gebied. De edities van Greg en McKerrow, vooral die van toneelstukken uit de ‘Elisabethan age’, werden standaardedities. McKerrow prepareerde een nieuwe Shakespeare-editie, maar stierf voor de eerste delen uitkwamen. Zijn principes had hij uiteengezet in de Prolegomena for the Oxford Shakespeare (1939). Sindsdien is er in Engeland een grote ervaring opgebouwd in het samenstellen van uitgaven zowel voor wetenschappelijk publiek als voor studerenden. Nieuwe stromingen in het editeren zijn er echter na de new bibliography niet meer geweest. Evenmin is er een overkoepelende organisatie voor editeurs of een eigen tijdschrift. De ‘new bibliographers’ verzamelden zich in de ‘Biblio- | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
graphical Society’, waar Greg en McKerrow regelmatig voordrachten hielden. In het tijdschrift The library (opgericht 1889) van de Oxford University Press vindt men behalve de verslagen van de Bibliographical Society ook veel artikelen op editie-gebied. Greg, die leefde van 1875-1959, is de Engelse stamvader van de Amerikaanse editiewetenschap en -praktijk. Zijn op 74-jarige leeftijd geschreven artikel ‘The rationale of copy-text’ (1949), voorgedragen in het English Institute en in 1951 gepubliceerd in het Amerikaanse tijdschrift Studies in bibliography, heeft een stroomversnelling veroorzaakt, hoewel dit artikel slechts een samenvatting en toespitsing van zijn eerder geformuleerde ideeën was. De Amerikaan Fredson Bowers heeft veel gedaan om Gregs theorie te verspreiden in zijn land, waar tot na de Tweede Wereldoorlog geen traditie in het editeren was. Bowers is de oprichter van het tijdschrift Studies in bibliography (eerste jaargang 1948-1949), dat aan de Universiteit van Virginia uitgegeven wordt. Tot zijn dood in 1991 stond het onder zijn leiding. Het geldt als het voornaamste Angelsaksische tijdschrift voor editorische studies. In 1963 werd in Amerika als afdeling van de Modern Language Association of America het Center for Editions of American Authors (ceaa) opgericht, ter bevordering van de coördinatie tussen de verschillende editieprojecten. Enkele delen van verzameld-werk-edities volgens de principes van Greg en Bowers waren toen al verschenen. Zo was Bowers al bezig met het editeren van het werk van Hawthorne, terwijl andere editeurs begonnen waren met Mark Twain, Melville en Whitman. Het ceaa standaardiseerde de ontwikkelde editieprincipes door in 1967 het Statement of editorial principles: A working manual for editing nineteenth century American texts uit te geven, waarvan in 1972 een herziene tweede druk verscheen. De laatste herziening hiervan verscheen in pmla van 1988.Ga naar voetnoot9 Teksten die volgens de uitgangspunten van het ceaa waren geëditeerd, konden na controle een goedkeuringsstempel van het ceaa krijgen als ‘approved text’. In 1976 werd de naam van het ceaa omgezet in cse: Committee on Scholarly Editions.Ga naar voetnoot10 Het cse omschrijft zijn doel als volgt: ‘Serves as a clearing house for information about scholarly editing and editorial projects; offers advice and consultation to editors on request; honors excellence in editing by awarding emblems to qualified volumes; promotes dissemination of reliable texts for classroom use and among general readers’.Ga naar voetnoot11 Evenals het ceaa controleert het cse op aanvraag de editorische kwaliteit van tekstuitgaven. Daartoe zijn lijsten ontwikkeld van minimumeisen waaraan een editie moet voldoen [zie hiervoor Bijlage 2]. De in 1978 opgerichte Association for Documentary Editing (ade) coördineert de uitgaven van historische teksten die in manuscript overgeleverd zijn. In de Angelsaksische editiepraktijk ligt de nadruk nogal sterk op de overleveringsproblematiek, en minder op het weergeven van de genese van de | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
werken. Desalniettemin zijn er enige standaardwerken uitgekomen waarin de wording van een werk centraal staat. Vooral de editie van Walt Whitmans Blue book, met een facsimile van het auteursexemplaar van Leaves of grass (derde druk uit 1860), dat als kopij heeft gediend en veel manuscriptaantekeningen bevat, heeft veel aandacht getrokken.Ga naar voetnoot12 Minutieuze aandacht voor het manuscript is er ook in enkele edities van de Romantici. In The Cornell Wordsworth onder leiding van Stephen Parrish werken Engelse en Amerikaanse editeurs samen om een getrouwe weergave van de manuscripten tot stand te brengen. Spraakmakend was de editie van James Joyces Ulysses met zijn buitengewoon ingewikkelde tekstgeschiedenis door Hans Walter Gabler uit 1984.Ga naar voetnoot13 Gabler toont aan dat geen enkele gedrukte versie van de Ulysses betrouwbaar is, en construeert uit de verschillende bronnen een Ulysses die nooit bestaan heeft. Een wat nieuwere richting in de Anglo-amerikaanse editiewetenschap wordt voorgestaan door de Society for Textual Scholarship (sts), opgericht in 1981 en op interdisciplinaire editietheorie-uitwisseling gericht. De stc organiseert jaarlijks een congres en geeft het jaarboek text: Transactions of the Society for Textual Scholarship uit. Ook kent zij de ‘Fredson Bowers Memorial Prize’ toe.Ga naar voetnoot14
De editiewetenschap is gevormd in Duitsland en Engeland en heeft van daaruit haar invloed gehad op andere landen. In Frankrijk lijkt de editiewetenschap - men spreekt daar tegenwoordig van textologie en vat die dan wat breder op als onderzoek naar het ontstaan en de overdracht van tekstvormen - zich niet zelfstandig ontwikkeld te hebben. De zestiende-eeuwse ontwikkeling van de filologie is via Italië op gang gebracht, en in de zeventiende eeuw ontstond er een ware bloei aan het hof van Lodewijk xiv. Het onderzoek van de humanisten werd in de achttiende en negentiende eeuw voortgezet. Naar analogie van de new bibliography is in de twintigste eeuw de Bibliographie Matérielle opgekomen, die op dezelfde manier het verband tussen (gecorrumpeerde) tekstvormen en kennis van de boekdrukkunst legt. In de prestigieuze Pléiade-reeks van uitgever Gallimard zijn er van talloze schrijvers verzamelde werken uitgebracht. Omdat er steeds met verschillende editeurs gewerkt wordt en er geen vaste richtlijnen bestaan, wisselen de uitgaven sterk in opzet en in editorische principes. De Pléiade-reeks presenteert werken voor een groot publiek en moet zich meestal beperken in de weergave van overgeleverd variantenmateriaal. Men kent in Frankrijk weinig edi- | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
ties waarin al het materiaal van een auteur uitgegeven wordt, inclusief schetsen, fragmenten en verschillende versies. Een samenwerkingsverband voor de editeurs is er in het gtm (Groupement des Textes Modernes) onder auspiciën van het cnrs (Centre National de la Recherche Scientifique), dat sinds 1970 actief is op het gebied van edities. Verder is er bij het Institut des Textes et Manuscrits Modernes (item) een editeursgroep. Brievenediteurs kunnen zich organiseren in de Groupement des Correspondances des xixe et xxe siècles, die onder andere de correspondentie van Berlioz en Hugo uitgeeft.Ga naar voetnoot15 Internationale samenwerking is er bij de zogenaamde Heine-Säkularausgabe, die sinds 1970 uitkomt door samenwerking van het cnrs en de Stiftung Weimarer Klassik, en die een standaardwaarde heeft gekregen.
In Nederland is pas laat sprake van een georganiseerd wetenschappelijk editeren. De klassieke filologie waarin een grote kundigheid ontwikkeld was, bleef gericht op de oude teksten. In de negentiende eeuw werden op het gebied van edities van Middelnederlandse teksten opmerkelijke resultaten behaald.Ga naar voetnoot16 Ook zeventiende-eeuwse schrijvers kregen in de negentiende eeuw edities waaraan tekstonderzoek voorafgegaan was (bij voorbeeld de Vondel-uitgave van Jacob van Lennep). Maar wetenschappelijke edities van moderne teksten dateren pas uit de tweede helft van de twintigste eeuw. Een uitzondering moet misschien gemaakt worden voor de uitgave die Isaac da Costa maakte van Bilderdijks onvoltooide Ondergang van de eerste wareld, waarbij hij de manuscripten en ontwerpen betrok, des te opmerkelijker omdat het ging om een eigentijdse tekst. De ideeën van de new bibliography werden in Nederland vooral verspreid en toegepast na 1950 door de befaamde Amsterdamse hoogleraar Nederlandse taalkunde W.Gs Hellinga (gestorven 1985) en door de eveneens aan de Universiteit van Amsterdam verbonden neerlandicus F. Veenstra. Uit de school van Hellinga stammen analytisch-bibliografen en teksteditoren als Johan Gerritsen, Bert van Selm, Frans A. Janssen, P.J. Verkruijsse, A.L. Sötemann en E.K. Grootes. Hellinga heeft een grote invloed uitgeoefend op de Nederlandse ontwikkeling van de editietheorie en -praktijk en die van de analytische bibliografie. De Duitse richting werd aan de Universiteit van Utrecht onder leiding van de hoogleraar moderne letterkunde A.L. Sötemann geïntroduceerd. De mede door hem verzorgde uitgave van Gedichten van J.C. Bloem was de eerste historisch-kritische editie in Nederland. Onder Sötemanns leiding kwam een vijftal proefschriften op editiegebied tot stand.Ga naar voetnoot17 De professionalisering van het editeren begint in Nederland met de oprichting in 1983 van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities in Den Haag, dat | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
onder leiding staat van H.T.M. van Vliet. Een wisselende groep editeurs vervaardigt hier edities van werken uit de Nederlandse letterkunde. Ook projecten uit de Middeleeuwse letterkunde horen tot het werkterrein, maar het uitgeven van correspondenties is tot op heden niet in de werkzaamheden geïncorporeerd. In 1992 veranderde de naam van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities in Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis (chi). Tegelijkertijd werden enige langlopende projecten, zoals de uitgave van Erasmus' en Grotius' werken, onder de hoede van het chi gebracht. Zowel leesedities, studie-edities als historisch-kritische edities behoren tot het werkterrein. Inmiddels is aan de Vrije Universiteit te Amsterdam een buitengewone leerstoel ingesteld voor de editiewetenschap, die bezet wordt door de directeur van het Constantijn Huygens Instituut.Ga naar voetnoot18
Uit de aarzeling van een lezer die zich afvroeg of hij in een tekst wel het juiste woord las, is een internationaal beoefende discipline ontstaan met eigen tijdschriften, instituties en diverse stromingen. Wat vroeger bescheiden tekstkritiek en editietechniek genoemd werd, is gaandeweg editiewetenschap en, overkoepelend, textologie gaan heten. Toch is er veel aarzeling te bespeuren om over editiewetenschap te spreken: velen beschouwen de ‘textologie’ als een hulpwetenschap, als handwerk of als voorwerk van de eigenlijke wetenschap. Die zou dan beginnen wanneer een betrouwbare tekst tot stand gekomen is: dan pas kunnen valide tekststudies gemaakt worden. Over de noodzaak van betrouwbare tekstedities bestaat geen twijfel. Aan elke literatuurwetenschappelijke studie die zich baseert op teksten, moet een verantwoorde tekst ten grondslag liggen. Afgezien van de vraag of men tekststudies in het algemeen wel wetenschappelijk wil noemen, blijven er over de status van de textologie apart ook wel enige vraagtekens staan. Editeurs pretenderen een objectieve, controleerbare tekstvorm tot stand te kunnen brengen, en daarbij onderwerpen zij zich aan strenge regels en een vaste methode. Maar het is de vraag of editeren zonder interpreteren mogelijk is. Kan een editeur keuzes maken zonder zijn interpretatie van het te editeren kunstwerk te betrekken bij zijn werkzaamheden? Waarschijnlijk niet helemaal. Om dan althans aan de eerste eisen van wetenschap te kunnen voldoen: controleerbaarheid, intersubjectiviteit en systematiek, zal de editeur zich voor zijn keuzes moeten verantwoorden, zal hij zijn gebruik van termen expliciet moeten maken en zijn werkzaamheden methodisch en systematisch moeten opbouwen. In de volgende hoofdstukken zal aangegeven worden wat de (minimum)eisen zijn die aan betrouwbaar editeurswerk gesteld moeten worden. | |||||||||||
Geselecteerde bibliografieEen overzichtelijke inleiding in de klassieke filologie geeft Martin L. West, Textual criticism and editorial technique applicable to Greek and Latin texts. Stutt- | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
gart, 1973. Ook over de humanistische filologie schrijven L.D. Reynolds en N.G. Wilson, Scribes and scholars. A guide to the transmission of Greek and Latin literature. 3rd ed. Oxford, 1991; E.J. Kenney, The classical text. Berkeley enz., 1974. Over Lachmann en zijn navolgers bestaat een uitvoerige studie van Sebastiano Timpanaro, Die Entstehung der Lachmannschen Methode. 2e dr. Hamburg, 1971. De Engelse editietraditie vindt men bij F.P. Wilson, Shakespeare and the new bibliography. Revised and edited by Helen Gardner. Oxford, 1970. Over de nieuwere ontwikkelingen kan men raadplegen: G. Thomas Tanselle, Textual criticism since Greg. A chronicle 1950-1985. Charlottesville, 1987. Voor de Duitse traditie heb ik de volgende studies geraadpleegd: Manfred Windfuhr, ‘Die neugermanistische Edition. Zu den Grundsätzen kritischer Gesamtausgaben’. In: Methodenfragen der deutschen Literaturwissenschaft. Hrsg. von Reinhold Grimm und Jost Hermand. Darmstadt, 1973, 295-324; Hans Zeller, ‘Fünfzig Jahre neugermanistischer Edition. Zur Geschichte und künftiger Aufgaben der Textologie’. In: Editio 3 (1989), 1-17. De moderne Franse richtingen staan beschreven in: Michael Werner, ‘Edition und Kulturtradition in Frankreich. Zum Problem des deutsch-französischen Dialogs auf dem Editionsgebiet’. In: Editio 1 (1987), 139-144. Over de uitgave van Middelnederlandse teksten vanaf de negentiende eeuw kan men terecht bij M.J.M. de Haan, Enige aspecten van de tekstkritiek van Middelnederlandse teksten. Leiden, 1973. Een goede studie over de geschiedenis van het editeren in Nederland bestaat er verder nog niet. Gegevens over de negentiende eeuw vindt men bij Gert Karsten, 100 jaar Nederlandse philologie. M. de Vries en zijn school. Leiden, 1949. Over de stand van zaken op dit moment informeert H.T.M. van Vliet, ‘Editionswissenschaft in den Niederlanden’. In: Editio 8 (1994), 1-21. Bij de oprichting van het chi is een boekje uitgegeven met een beschrijving van de doelstelling en verslagen van de lopende projecten: Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. 's-Gravenhage, 1993.
Adressen die van belang zijn voor tekstediteurs zijn de volgende:
|
|