Het literaire leven in de negentiende eeuw
(1987)–Marita Mathijsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
WaarderingIn het voorgaande hebben we gezien hoe en wat er gelezen werd in brede lagen van de bevolking. Niet alleen de lezer van literatuur kreeg aandacht, maar álle lezers, ook de lezers van keukenmeidenromans. Dat wil niet zeggen dat we over het bestaan van literatuur verder nu maar moeten zwijgen. Het bestaan van ‘literatuur’ is geen constructie door onderzoekers achteraf, maar ook in de tijd zelf werd een waardeoordeel verbonden aan het onderscheid tussen literatuur en lectuur. Ook al is het onderscheid soms moeilijk en is er een aantal grensgevallen tussen literatuur en lectuur, toch werd en wordt er gedacht dat literatuur meer waarde heeft voor de lezers dan lectuur. En de literatuur hoorde in bepaalde kringen bij het leven van alledag, zoals we gezien hebben. De liefhebbers hadden abonnementen op de literaire tijdschriften, lazen recensies in de dagbladen en kochten of leenden de nieuwste werken. Verder gingen ze naar literaire avonden waar schrijvers voordroegen uit hun werk. In één opzicht hoorde literatuur nog meer bij het leven van iedereen dan nu: bij feestelijke of droevige gelegenheden was het gebruikelijk dat een dichter speciaal daarvoor een vers schreef, dat dan door hem of door een acteur opgezegd kon worden. Bij openingen van gebouwen of onthullingen van standbeelden was een van de onderdelen van de plechtigheid het voorlezen van een toepasselijk gedicht. Van Lennep schreef gedichten bij het 200-jarig bestaan van het Amsterdamse Athenaeum (de universiteit), bij de opening van de spoorweglijn Amsterdam-Haarlem en bij de opening van een zwemschool in het IJ. Zo gingen ook liefdadigheids-acties begeleid van gedichten het land door. Dat ging als volgt: een bekende dichter, Tollens bijvoorbeeld, werd gevraagd een gedicht te schrijven voor de slachtoffers van een overstroming. Dat gedicht werd | |
[pagina 71]
| |
op een los vel gedrukt en verkocht, en de opbrengst ging dan naar die slachtoffers. Werd het onderscheid tussen literatuur en lectuur vroeger dus ook gemaakt, er is wel een verschil tussen wat vroeger als hoge literatuur gewaardeerd werd en wat er nu nog als goede literatuur uit de negentiende eeuw beschouwd wordt. Schrijvers die toen heel hoog aangeschreven stonden, zoals Tollens, worden nu nauwelijks meer tot de literatuur gerekend. Andere, zoals Staring, waren toen minder bekend en gewaardeerd dan nu. Iemand als A. van der Hoop jr. werd als een aftands talent beschouwd, terwijl hij nu zeer serieus bestudeerd wordt om zijn romantische opvattingen over poëzie. Om een goed inzicht te krijgen in hoe de literatuur in een bepaalde tijd functioneerde, is het belangrijk dat men zich verdiept in de waardering van die tijd zelf, en zich niet te veel laat leiden door hedendaagse oordelen. | |
Sociale positie
17. De titel van deze donkere litho luidt: ‘De broodschrijver’ (1851). De armoedige schrijver zit verkleumd bij kaarslicht te werken aan een roman
Schrijven van literatuur is in de negentiende eeuw een beroep geworden. Daarvóór, kan men gerust stellen, was schrijven altijd een nevenzaak geweest, met een paar uitzonderingen (bijvoorbeeld de dames Wolff & Deken). De schrijver wordt nu een kleine ondernemer die zijn kost moet | |
[pagina 72]
| |
zien te verdienen met almanak- en tijdschriftenwerk en met het geven van lezingen. De honorering van schrijvers wordt ook pas in de negentiende eeuw gewoon. Daarvoor was de schrijver al blij met wat presentexemplaren van zijn nieuwe boek. De schrijvers hoorden toen wat klasse betreft tot die van hun hoofdberoep: er was nog geen aparte klasse. Dus er waren deftige schrijvers als de rijksadvocaat mr. Jacob van Lennep, en eenvoudige middenstanders-schrijvers als de drogist S.J. van den Bergh. Er zijn in de negentiende eeuw nog niet voldoende schrijvers die van de pen alleen leven, zodat er nog niet van een aparte klasse gesproken kan worden. Maar het wordt wel al duidelijk dat tegen het eind van de eeuw een aparte sociale groep zal gaan ontstaan waar allerlei kunstenaars en gestudeerden bij gaan horen: de bohémiens met een scherpe geest en een lege beurs. De schrijver is dan buiten de gewone klassen te komen staan, enigszins aan de rand van de maatschappij. Hij heeft een slechte economische positie, en daar hoort hij zich vooral niet druk om te maken. Maar vooralsnog treft men schrijvers aan onder allerlei beroepen. De dominee-dichter en novellist-predikant vormen niet de enige combinaties, al zijn er daar veel van bekend gebleven: Beets, Hasebroek, Ten Kate, en HaverSchmidt waren dominee. Er zijn advocaten: mr. J. van Lennep, mr. W. Bilderdijk; leraren en schoolmeesters: W.J. Hofdijk, J. ten Brink, Gerrit van de Linde. Verder handelsagenten (E. Potgieter), verf- en suikerhandelaren (Tollens, gebr. Klijn), ambtenaren (Withuys), renteniers (Kneppelhout). Maar ook middenstanders: drogisten (A. van der Hoop jr., S.J. van den Bergh). De weinige schrijvende vrouwen die er zijn hadden meestal iets met het onderwijs te maken: Truitje Toussaint was opgeleid voor onderwijzeres, Betsy Hasebroek stichtte een school nadat haar broer wiens huishouding ze tot dan toe verzorgd had, ging trouwen. Petronella Moens had een school, evenals Froukje Herbig en Elise van Calcar. Vrouwe Bilderdijk wijdde zich geheel aan man, kroost en pen. Wat tot de ‘hogere literatuur’ gerekend werd, kwam meestal van schrijvers met een gedegen scholing, en die deed men vooral in de hogere kringen op. Onder de schrijvers voor leesbibliotheken treffen we er aan van geringe komaf, maar in de literatuur bleef het nog lang gewoon om te refereren aan Latijnse achtergronden. De autodidact A. van der Hoop jr. leerde zichzelf Latijn om te kunnen meetellen. Kneppelhout maakte nog in 1844 een onderscheid tussen schrijvers met een klassieke achtergrond en schrijvers uit het volk. Maar de nieuwe opvattingen over poëzie maken het mogelijk dat het dichttalent ook bij niet-geschoolden terechtkomt. Het dichten is minder een vak dan een aanleg. Dichten kun je niet leren, maar het is een goddelijke bevlogenheid. Poëzie is hartstocht, schreef Bilderdijk, en hartstocht kun je ook hebben als je niet op de Latijnse school gezeten hebt. ‘Gevoel, | |
[pagina 73]
| |
verbeelding, heldenmoed’, dat is de gave van de poëzie aldus Da Costa. En ook die drie zijn niet voorbehouden aan bepaalde klassen. | |
Leidende figuren en kringenWie bepaalden nu eigenlijk het gezicht van de literatuur in die tijd? Was het zo dat er net als nu schrijvers waren die iedereen kende en van wie elk boek wel een succes was? Het lijkt er wel op. Er waren geheide topauteurs die zeer geacht werden en als groot literair talent gewaardeerd. Ze waren eregasten bij literaire avonden en aan hun literair vermogen twijfelde men niet. Omstreeks 1830 worden drie figuren aangewezen als de grote schrijvers van de eerste decennia van de eeuw: Feith, Bilderdijk en Tollens. Feith was toen al dood, maar oefende nog steeds invloed uit door zijn sentimentele geschriften. Bilderdijk zou in 1831 sterven en liet een kring van bewonderaars na. Vooral onder jonge studenten en romantische schrijvers werd hij gewaardeerd als een krachtige, hartstochtelijke dichter. Geen brave borst die in zijn vrije tijd netjes wat verzen bijschaafde, maar een bevlogen en groot dichter. Bilderdijk was misschien een wat ‘elitair’ dichter, Tollens daarentegen werd in brede kringen gewaardeerd. Zijn onderwerpen leenden zich daar ook voor: hij schreef over dingen die iedereen overkwamen: over geboorte van kinderen, over het overlijden van een kind, over de schoonheid van de natuur, over hoe iemand die verleid was toch weer op het goede pad kon komen, en dergelijke zaken. De lezer kon bij hem terecht voor troost bij het leven van alledag. Wel is het de burgerlezer: de vertrapte arbeider, de uitgebuite dagloner of de uitgehongerde werkloze vond, zo hij al lezen kon, bij hem geen begrip en zeker geen aanmaningen om het recht in eigen hand te nemen. Buiten de genoemde drie groten bestond de literaire wereld voornamelijk uit amateur-dichters die versbundel na versbundel lieten verschijnen met navolgingen van Tollens en Feith, vaak nog in de vormen van de achttiende eeuw. Rond 1830 kwam een nieuwe school van jonge literatoren op die zich af begon te zetten tegen de oudere. Vooral Tollens moest het ontgelden wegens zijn al te burgerlijk literatuurbegrip. Bilderdijk daarentegen werd als een soort voorganger geëerd. In twee plaatsen formeerden zich groepen van jonge schrijvers: in Amsterdam en in Leiden. Deze groepen zijn belangrijk, omdat in gesprekken met elkaar nieuwe ideeën om de literaire situatie te verbeteren ontstonden en omdat onder elkaar over de nieuwe buitenlandse literatuur gesproken werd. In Amsterdam waren vier jonge literatoren die elkaar vonden. De | |
[pagina 74]
| |
medicijnenstudent J.P. Heije, de theologiestudenten A. Drost en R.C. Bakhuizen van den Brink en de jonge handelsman Potgieter troffen elkaar in hun afkeer van de bestaande literaire situatie en hun bewondering voor het buitenland en het verleden. Zij stelden zich voor verbetering te brengen in het peil van de Nederlandse letterkunde door een onpartijdige kritiek en door eigen creatief werk. Ze richtten een eigen tijdschrift op: De Muzen, in 1834-1835 uitgegeven. Dit is het eerste volwaardige kritische tijdschrift in Nederland. Een lang leven was het maandschrift niet beschoren: er verschenen slechts zes nummers. De ziekelijke Drost was nog voor het uitkomen van het vierde nummer bezweken aan de tering. De andere redacteuren kwamen daardoor in een impasse. Dat, gevoegd bij de geringe commerciële successen van het blad, voerde naar de ondergang. In 1837 kreeg Potgieter de kans om opnieuw een tijdschrift op te zetten. Zijn idealen uit de tijd van De Muzen waren gebleven, en nu vroeg een uitgever hem om een nieuw blad op te zetten. De titel werd De Gids, met als veelzeggende ondertitel Nieuwe vaderlandsche letteroefeningen, waarmee Potgieter zich keerde tegen het bekendste literaire tijdschrift. Tot midden 1843 voerden Potgieter en zijn vriend Bakhuizen van den Brink het bewind over De Gids. Zij wisten alle begaafde schrijvers en denkers van die tijd als medewerkers aan te trekken. De voornaamste vernieuwing van De Gids ligt op het gebied van de literaire kritiek: die was onpartijdig en niet bekrompen chauvinistisch. Men ging in op de geest van het werk en niet op stijldetails. Vernieuwing bracht De Gids ook in het populariseren van genres die tot dan toe vrijwel onbekend waren. Het prozaverhaal werd bekend door vertalingen uit het Engels van novellen van Dickens. Geertruida Toussaint publiceerde historische novellen in feuilletonvorm. Veel aandacht besteedde De Gids ook aan de historische roman. Potgieter en Bakhuizen adviseerden de schrijvers van historische romans terug te gaan naar het Nederlandse verleden van de zeventiende eeuw: de gouden tijd van Holland. Ze rieden het schrijven over de modieuze middeleeuwen af: voor Nederland had die tijd toch niets betekend. In Leiden was een groep van studenten die veel buitenlandse literatuur lazen en zelf gedichten en novellen schreven. Ze richtten in 1833 een soort voordrachtsclub op: De Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid. Onder de leden waren Johannes Hasebroek, Johannes Kneppelhout en Nicolaas Beets, later alle drie beroemde schrijvers. De Rederijkerskamer was een literaire kring voor gelijkgestemden en liefhebbers van romantische literatuur. De activiteiten bestonden voornamelijk uit voordrachtsavonden. Dan werden verzen van Byron, Scott, Hugo en Bilderdijk voorgelezen. Ook eigen verzen werden voorgelegd aan het forum van de medestudenten, maar erg kritisch waren deze niet. In het dagboek van Beets staat een | |
[pagina 75]
| |
aantekening dat hij eens zijn gedicht José voorlas aan een vriend, en dat deze toen moest wenen, zijn arm om hem heen sloeg en zei: ‘Beets, ik heb u nog nooit zo liefgehad’. De nadruk lag bij de Leidse studenten op de orale beoefening van literatuur en op het onder elkaar zijn met gelijkgestemden. Ze richtten geen eigen tijdschrift op, maar hun bijdragen werden gepubliceerd in de tijdschriften van de Amsterdamse jongeren.
18. Afbeelding van een bijeenkomst van de romantische jongeren uit Leiden in de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’. De gravure stond afgebeeld in Klikspaans Studentenleven uit 1844 en was getekend door Alexander Ver Huell
Potgieter en Beets werden leidende figuren in de literaire wereld. Daarnaast zijn er andere schrijvers die meer individueel optraden maar toch een grote rol speelden in het openbare literaire leven van die tijd. Een van de meest genoemde schrijvers is Jacob van Lennep. Zijn historische romans waren buitengewoon populair, en ook als gelegenheidsdichter, commissielid en voordrager was hij zeer gewild. Daarbij nam hij ook een aantal initiatieven in het politieke en maatschappelijke leven die hem populair maakten. Zo heeft hij ervoor geijverd dat er waterleidingen in Amsterdam kwamen, waardoor besmettelijke ziekten als de cholera teruggedrongen werden. Hij was betrokken bij de aanleg van het Noordzeekanaal, en bij de oprichting van standbeelden voor Rembrandt en Vondel. Literaire groepen zijn er in de jaren na de oprichting van De Gids eigenlijk niet meer aan te wijzen. Tot de vernieuwing van de Tachtigers zijn er geen groepen jongeren meer geweest die gezamenlijk tegen de bestaande literatuur in gingen. De oude groepen vielen enigszins uit elkaar. | |
[pagina 76]
| |
De Leidse jongeren gingen anders schrijven: in plaats van hoogromantisch werd hun literatuur nu realistisch: de Camera Obscura en de Studententypen werden geschreven. Beets keek neer op zijn vroegere romantische tijd. Er kwamen nieuwe auteurs op, die bedreven waren in het schrijven van korte realistische novellen en daar was veel vraag naar: in de tijdschriften, in de almanakken en voor de literaire avonden om te declameren. Nieuwe talenten waren bijvoorbeeld dominee C. van Koetsveld en J.J. Cremer. Deze beide schrijvers waren veel dieper sociaal bewogen dan hun voorgangers: zij stelden misbruiken in fabrieken aan de kaak. Cremer schreef een hartverscheurende novelle Fabriekskinderen en wist daarmee regering en parlement te beïnvloeden, zó dat er wetgevingen kwamen met verbod op kinderarbeid. Het enige tijdschrift waar men nog groepsvorming aantreft, is De Nederlandsche Spectator. Hierin was een aantal van de schrijvers van realistische novellen verenigd. Dat blad stond ook open voor de nieuwe geluiden uit Frankrijk: het naturalisme diende zich aan. En tegen 1880 werd er in de Spectator niet afwijzend gereageerd op de nieuwe dichtkunst van Kloos en Perk. In de tweede helft van de eeuw zijn er weer enige schrijvers die algemeen bekend en geacht zijn en van wie ieder werk wel gewaardeerd werd. Geertruida Bosboom-Toussaint beheerste vanaf ongeveer 1840 tot haar dood in 1886 de markt van de historische roman. Haar boeken hadden een constant aantal lezers en altijd een hoge waardering. J.J. Cremer was een geliefd spreker: hij kon prachtig voordragen en imiteerde dan het dialect van verschillende streken. Zijn novellen waarin boeren en kleine ambachtslieden de hoofdrol spelen, werden veel gelezen. Een andere populaire voordrager was de dominee François HaverSchmidt, wiens gedichtenbundeltje Snikken en grimlachjes door de tijd heen populair is gebleven. Bij literaire avonden las hij meestal novellen voor: weemoedige kinderherinneringen bijvoorbeeld. De populairste dichters van de tweede helft van de negentiende eeuw zijn De Génestet, Ten Kate en De Schoolmeester geweest. De Génestets gedicht Het haantje van den toren, over een meisje dat aan tering lijdt en afwacht of de weerhaan beter weer zal voorspellen, kenden heel veel mensen van buiten. Zijn gedichten werden na zijn vroege dood in luxe geïllustreerde edities grif verkocht. De Schoolmeester was een van de Leidse romantische studenten geweest. Hij had uit Nederland moeten vluchten vanwege een schandaal, en toen was hij in Engeland een school begonnen. Zijn gedichten stuurde hij toe aan zijn oude vriend Jacob van Lennep, die er een aantal van in de almanak Holland plaatste. Nadat de man op 49-jarige leeftijd overleden was, stelde Van Lennep een bloemlezing uit zijn nagelaten poëzie samen. Die sloeg aan, vooral toen er een | |
[pagina 77]
| |
geïllustreerde editie van verscheen. De Schoolmeester zelf, die zijn gehele leven in geldnood zat, heeft er jammer genoeg weinig profijt van gehad: de uitgever des te meer. Ten Kate was minder een volksdichter. Bij hem ging het om grote zaken. Zo schreef hij een groot epos over De schepping. Eén schrijver bracht een lawine van protesten en sympathiebetuigingen op gang die nog steeds voortduurt: Eduard Douwes Dekker of Multatuli. In 1860 liet hij de Max Havelaar verschijnen: een literair ongelooflijk ingenieus verhaal, bedoeld als aanklacht tegen het beleid van de Nederlandse regering ten opzichte van de inlanders in Nederlands-Indië (Indonesië). Douwes Dekker werd beroemd en berucht. Er waren mensen die het een prachtig boek vonden, maar zich verder niets aantrokken van de situatie waartegen Multatuli had willen optreden. Anderen bestreden dat er van uitbuiting sprake zou zijn. Multatuli bleef over deze en andere maatschappelijke kwesties schrijven, en steeds zo dat men er niet omheen kon. Hij werd hinderlijk gevonden: maar juist omdat hij gelijk had. | |
MinderhedenTwee minderheden wisten in de tweede helft van de negentiende eeuw door te dringen in de literatuur: de katholieken en de vrouwen.
De katholieken hadden sinds de zeventiende eeuw nauwelijks meer deelgenomen aan de Hollandse cultuur. Uit overheidsposities waren zij verdreven, en het katholieke zuiden werd zo stelselmatig achtergesteld bij het noorden, dat Brabant en Limburg ten slotte een soort ontwikkelingsgebieden werden met een lage gemiddelde scholing en een hoog analfabetisme. Katholieken werden gewantrouwd omdat ze in dienst van een buitenlandse overheid (het Vaticaan) zouden staan. Zij zouden nooit oprecht in nationalisme of godsdienstzin kunnen zijn. De eerste katholieke schrijver die geaccepteerd werd in brede kringen was J.A. Alberdingk Thijm. Deze autodidact wist bewondering af te dwingen door zijn brede belezenheid, zijn smaak, en zijn doorzettingsvermogen om bepaalde zaken af te dwingen. Thijm vroeg in letterkundige studies en in historische novellen, gedichten en romans aandacht voor de geschiedenis van het roomse volksdeel. Hij had een eigen tijdschrift dat veel gelezen werd onder intellectuelen: De Dietsche Warande. Ook richtte hij een almanak speciaal voor zijn geloofsgenoten op: De Katholieke volksalmanak. Hij voerde een druk openbaar leven en wist zitting te krijgen in allerlei commissies en comités. Onder zijn vrienden waren schrijvers als Van Lennep en Kneppelhout. Eenmaal per week hield hij open huis, en dan | |
[pagina 78]
| |
kwamen er allerlei schrijvers bijeen en bespraken nieuwe literatuur en vertalingen.
Tot ver in de negentiende eeuw waren vrouwelijke schrijvers niet als een aparte categorie beschouwd. Er waren wat individuele schrijfsters geweest die in de literaire wereld geaccepteerd waren vanwege hun kwaliteit. Zo bijvoorbeeld Bosboom-Toussaint. Over haar leest men wel in kritieken: dat een vrouw in staat is om zó intellectueel te schrijven! Die individuele vrouwelijke auteurs werden ook niet anders beoordeeld dan hun mannelijke collega's. Maar over het algemeen werd er heel stereotiep over vrouwen gedacht. Slechts enkele auteurs verzetten zich daartegen. Bosboom-Toussaint zelf bijvoorbeeld, maar ook Multatuli in het volgende stuk uit Ideeën: Wat maakt ge van onze dochters, o zeden! Ge dwingt haar tot liegen en huichelen. Rond 1870 komen er veranderingen als een groep vrouwen gezamenlijk gaat optreden en er vrouwentijdschriften komen met een duidelijk emancipatorische doelstelling. De bladen Ons streven en Onze roeping zijn daar voorbeelden van. Schrijfsters die veel opzien baren door hun streven naar gelijkschakeling van man en vrouw zijn dan Mina Kruseman (eigenlijk een actrice, maar ze schreef ook), Betsy Perk en Catharina Alberdingk Thijm. Er is een hausse in romans van vrouwelijke auteurs rond 1870, en de waardering daarvoor is niet overal hoog. De kritiek meent vaak, dat vrouwen over bepaalde onderwerpen niet moeten schrijven (bijvoorbeeld over echtscheidingen) en dat zij zich maar moeten houden aan eenvoudige beschrijvingen van huis-, tuin- en keukengebeurens. Het optreden van de eerste groep vrouwelijke schrijvers heeft iets op gang gebracht dat nog steeds niet helemaal voltooid is. |
|