Het literaire leven in de negentiende eeuw
(1987)–Marita Mathijsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
De boekhandelEen boekhandel was vroeger per definitie iets waar gewone mensen niet kwamen. Onderscheid tussen de kwaliteitsboekhandel en een inloopzaak, zoals nu, was er dus niet. Ook zag de boekhandel er van binnen heel anders uit dan tegenwoordig. Je kon niet zelf gaan uitzoeken in kasten wat je wilde hebben. De meeste boeken waren niet in voorraad, maar werden besteld. Als een nieuwe dure uitgave op komst was, hing bij de boekhandel een affiche in het raam. Mensen konden dan intekenen op het boek. Je naam kwam dan in het boek te staan op een ‘lijst van intekenaren’. Soms gingen aangekondigde uitgaven niet door, omdat er te weinig intekeningen waren gekomen. Tegenwoordig hebben boekwinkels een stimulerende functie bij de verkoop van literatuur. Er wordt alles aan gedaan om het verblijf in de winkel gezellig te maken en de klanten op de hoogte te houden van wat er verschijnt. Mensen gaan speciaal naar een bepaalde winkel toe om hun boeken te kopen, omdat daar bijzondere activiteiten zijn. Auteurs geven bijvoorbeeld een lezing, of komen hun nieuwste boek signeren. Veel boekhandelaren zijn grote specialisten op hun gebied en kunnen adviezen geven. Het lijkt erop dat de boekhandelaar vroeger meer achter het nieuws aanliep. Een klant was zelf al attent gemaakt op iets, vóórdat hij de boekhandel binnenstapte, en dan bestelde hij het verlangde. De boekhandelaar behoorde tot de middenstand, en niet tot een culturele elite. Een uitzondering daarop vormden de boekhandelaars die ook een uitgeverij hadden. Een erg lucratief beroep was het dan ook niet. In de grote steden was de concurrentie aanzienlijk. Zo telde Amsterdam in 1828 78 boekwinkels. Grote oplagen van boeken waren nog niet gewoon. De handelaar | |
[pagina 56]
| |
had meestal een vast aantal klanten en een aantal leesgezelschappen aan wie hij boeken leverde. Ook abonnementen op tijdschriften werden via de boekhandel geregeld. De levering van boeken ging traag. Moest een boek uit een andere stad komen, dan was de wachttijd vaak twee maanden. Daarbij was de verzending per trekschuit kostbaar. Winst zat er vooral in de verkoop van godsdienstige huisboeken en tijdschriften. Zo had Da Costa's tijdschrift De Nederlandsche stemmen een grote populariteit. Veel boekhandelaren combineerden hun werk met dat van uitgever. Tegen 1840 gingen boekhandelaren er ook steeds meer toe over, om bij hun winkel de mogelijkheid te geven tijdschriften te lezen tegen een bepaald bedrag. Van daar was de stap naar een winkelbibliotheek maar klein: boeken werden behalve verkocht ook uitgeleend. Een van de grootste boekhandels van de negentiende eeuw, die van de gebroeders Diederichs in Amsterdam, had behalve een uitgeverij ook een leesbibliotheek met in 1838 een catalogus van 30.000 titels. In de loop van de eeuw begonnen de boekhandelaren zich te organiseren. Men merkte dat er gezamenlijke problemen waren, zoals het verkopen van boeken ónder de vaste prijs door beunhazen, de langzame verzending, en de omslachtige wijze van bestellen. In 1817 werd de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels opgericht, waarbij ook uitgeverijen aangesloten waren. Vanaf 1834 gaf de vereniging een eigen nieuwsblad uit, met advertenties van uitgevers en aankondigingen van nieuw verschenen boeken. Dit Nieuwsblad van den boekhandel bestaat nog steeds, nu onder de titel Boekblad. De vereniging probeerde betere regelingen te ontwerpen voor kopijrechten en auteurshonoraria. Zij verzette zich tegen malafide boekhandelaren die onder de prijs verkochten. In 1874 werd het Bestelhuis opgericht. Toen vond een centralisering van de bestellingen en verzendingen plaats. Daarvoor onderhandelde de boekhandel rechtstreeks met iedere uitgever apart over het boek dat hij nodig had. Nu stonden de uitgaven van een aantal uitgevers bij elkaar in een magazijn, en daar konden de boekwinkels bestellen. | |
UitgeversVoorname literaire uitgevers in de negentiende eeuw waren verspreid over het hele land. In Amsterdam was Kraaij van belang in de tweede helft van de eeuw. Hij gaf veel van Van Lennep, De Génestet en De Schoolmeester uit. Eerder waren Frijlink en Immerzeel, die ook in andere steden opereerde, belangrijk. In Haarlem zat de uitgeverij van Kruseman, die het werk van o.a. Bosboom-Toussaint uitgaf. Ook Bohn had zijn bedrijf in Haarlem. Hij was een zwager van Beets, en gaf zijn werk en dat van | |
[pagina 57]
| |
14. In 1874 kwam er een centrale plaats voor de distributie van boeken over de boekbandels aan de Spuistraat in Amsterdam
| |
[pagina 58]
| |
zijn vrienden uit. In Leeuwarden vond men Suringar die toonaangevende poëzie als die van Bilderdijk en Tollens publiceerde. In de tweede helft van de eeuw kwamen nieuwe bedrijven op waarvan er enkele nog bestaan, zoals Sijthoff, Nijhoff en Elsevier.
In het begin van de eeuw is de situatie bij de uitgeverijen vrij stabiel. Veel risico werd er niet genomen. Een uitgever gaf niet veel titels per jaar uit, en altijd in een kleine oplage van bijvoorbeeld 500. Wel werd veel zorg aan het uiterlijk besteed, en dus waren de boeken kostbaar. Een groot deel van de uitgegeven werken bestond uit stichtelijke lectuur en uit het zogenaamde cognitieve genre: boeken waaruit men iets kan leren. Bijvoorbeeld geschiedenisboeken, encyclopedieën, gidsen, schoolboekjes. Aan reclame werd niet veel gedaan. Advertenties bijvoorbeeld verschenen er nog niet. Men verzond prospectussen. De boeken werden aan de boekhandel geleverd in commissie. Dat wil zeggen dat de boekhandel zonder financieel risico een partijtje boeken opgestuurd kreeg, en alleen wat hij verkocht moest hij afrekenen. Het onverkochte materiaal stuurde hij terug na een tijdje. De uitgever bepaalde de prijs, en de winst voor de boekhandel was ongeveer 20%. De honoraria voor de auteurs waren slecht geregeld. Literaire schrijvers kregen vaak niet meer dan een aantal presentexemplaren voor hun werk. Soms betaalde de uitgever een afkoopsom en dan mocht hij verder met het boek doen wat hij wilde. Winsten van herdrukken waren dan helemaal voor hem. Zo had mevrouw Bosboom-Toussaint, die niet zo handig met geld was hoewel ze er erg om verlegen zat, onvoordelige contracten afgesloten voor zowel Majoor Frans als De Delftsche wonderdokter, juist haar succesboeken die herdruk op herdruk beleefden. Van Lenneps uitgever werd rijk van hem. Vooral zijn De Roos van Dekama verkocht heel goed. Als de uitgever Van Lenneps huis voorbijreed in de luxueuze koets die hij aangeschaft had, zei zijn wouw: ‘Daar rolt de koets van Dekama langs’. Malafide praktijken waren gewoon. In België werden regelmatig roofdrukken gemaakt van succesvolle Nederlandse boeken. Zo schijnt er een roofdruk van de Camera Obscura en de Studenten-typen te zijn, evenals van De Roos van Dekama. Vertalingen werden gemaakt zonder overleg met de oorspronkelijke auteur, en vanzelfsprekend ontving die ook geen honorarium. Vanaf 1849 was er een internationale regeling voor copyright, zodat de ergste misstanden verdwenen. Ook voor de uitgeverijen werkten de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels en het Nieuwsblad voor den boekhandel stimulerend. Er was een beter overzicht van wat er te koop was. Er kwamen meer mogelijkheden om te adverteren en de markt af te tasten. Uitgevers | |
[pagina 59]
| |
konden bepaalde vertalingen aankondigen en daardoor voorkomen dat ook anderen een bepaalde titel claimden. Kortom, er kwam meer samenwerking en meer afstemming op de vraag.
Vanaf 1830 schijnt de literatuur als genre bij de uitgevers belangrijker te worden, en een jaar of tien later is er ook een werkelijke financiële opleving bij de uitgevers. In alle genres is er toename van de verkoop, en daardoor stijgt het aanbod van titels ook. Uitgevers betwisten elkaar de grote dichters: Tollens, Da Costa, Beets, Ten Kate, Heije, Van Zeggelen. De grote winsten komen van de auteurs die populair zijn in de leesgezelschappen: Alexandre Dumas en Eugène Sue. Deze laatste, die nogal openhartig over het sociale leven in Parijs geschreven had in zijn Mystères de Paris, werd veel nagevolgd. In Nederland bijvoorbeeld door de typische leesbibliothekenschrijver J. de Vries. Door de winsten durfden de uitgevers ook wat meer risico's te nemen. Men liet verzamelde werken van grote overleden dichters in luxe-edities verschijnen. Zo kwam er voor het eerst een volledige uitgave van de werken van Vondel, in een door Jacob van Lennep verzorgde luxe-editie, die in totaal ƒ177,34 ging kosten, een enorm bedrag. Er kwamen 700 intekeningen op. Bilderdijks werken in een Da Costa-editie kregen 1681 voorbestellingen. Ook experimenteerden de uitgevers met fraai geïllustreerde werken. De Génestets gedichten bijvoorbeeld verschenen in een grote, rijk geïllustreerde driedelige editie. Andere uitgevers probeerden juist met goedkope series hoge oplagen te bereiken. Zo begon Roelants in Schiedam met een literaire reeks: Klassiek Letterkundig Pantheon, die nog steeds geraadpleegd wordt. Thieme uit Arnhem begon met de Guldens-editie, een goedkope reeks herdrukken van veelgelezen romans en novellen. Deze leverde niet de verhoopte winst op. Die kwam wel van de schoolboeken, die sinds de onderwijswet van 1863 extra nodig waren. | |
LeesbibliothekenOpenbare bibliotheken kwamen in Nederland pas aan het eind van de negentiende eeuw voor. In Haarlem werden de eerste opgericht. Overheidssubsidie op de bibliotheken kwam er pas in de twintigste eeuw. Vóór die tijd waren er voor geleerden en studenten wetenschappelijke bibliotheken aan de universiteiten en hogescholen. Verder was er sinds de Franse tijd een centrale bibliotheek waar alle uitgevers een exemplaar van de boeken heen moesten zenden. Deze centrale bibliotheek was in Den Haag gevestigd, en zou later de Koninklijke Bibliotheek genoemd worden. Kloosterbibliotheken speelden in Nederland, zeker in het noor- | |
[pagina 60]
| |
den, geen grote rol. Katholieke en protestants-christelijke bibliotheken, verbonden aan een parochie en onder toezicht van pastoor of dominee, werden vooral opgericht aan het eind van de eeuw en daarna. Later werden deze vaak omgezet in openbare of confessionele bibliotheken met overheidssubsidie. Schoolbibliotheken waren heel beperkt, afhankelijk van de status van de school en de vrijgevigheid van de leraren. Alleen de eerder behandelde bibliotheken van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen hebben een bijdrage geleverd aan het lezen van het volk. Maar deze bibliotheken hadden een morele achtergrond: de lectuur moest opvoedend zijn. Bepaalde categorieën van romans en andere lichte kost hoorden bij het Nut dan ook niet in de kasten. Maar er was ook een soort lezer die niet bevoogd wilde worden. Voor die lezer waren er de commerciële leesbibliotheken. In de loop van de negentiende eeuw groeide het aantal daarvan enorm. Er was een toenemend aantal lezers voor lichte romannetjes van niet al te hoge zeden, voor misdaadromans en spanningslectuur. Wie die boeken niet wilde of kon kopen, was aangewezen op de leesbibliotheken. Ook die waren er in allerlei vormen. Er waren tabakswinkels of groenteboeren die een tiental boeken op een plankje hadden staan die geleend konden worden. Maar veel uitgeverijen annex boekhandels begonnen ook een leesbibliotheek om zo lezers te kweken en eigen fonds te slijten. Deze waren vaak van een hoog niveau en hadden goed gecatalogiseerde lijsten van hun bezit. Ook een warenhuis als De Bijenkorf heeft een leesbibliotheek gehad. Het leengeld varieerde. Bij de bekende leesbibliotheek van de Gebroeders Van der Hoek in Leiden was omstreeks 1840 het lidmaatschap ƒ7,- per jaar en het leengeld een dubbeltje per boekdeel. Het fonds van de leesbibliotheken was heel gevarieerd, maar bestond toch voor het grootste deel uit romans, waarvan veel vertaalde. De populairste auteurs moet men bij de buitenlanders zoeken: Eugène Sue, Alexandre Dumas, Bulwer, Marryat, Spindler, Zschokke en Bremer. Er waren uitgevers en drukkers die speciaal op boeken voor leesbibliotheken gericht waren. Ook schrijvers als J. de Vries, Van Bosdijk, Van Buren Schele haalden hun publiek voornamelijk onder de leenlezers. Evenals de Nutsbibliotheken stelden de leesbibliotheken vaak een leesportefeuille samen waar men zich op kon abonneren. Hierin zaten dan diverse leesartikelen, bijvoorbeeld een reisgeschiedenis voor papa, een handwerkblad voor mama, een roman voor de oudste dochter, een avonturenroman voor de zonen, en enige geïllustreerde tijdschriften voor het personeel.
Het is pas sinds kort dat er aandacht besteed wordt aan commerciële leesbibliotheken. Omdat de kwaliteit van het boekenaanbod niet hoog was, werd er tot nu toe in onderzoek weinig aandacht aan deze vorm | |
[pagina 61]
| |
van boekverspreiding besteed. Nu er door het toenemen van literatuursociologisch onderzoek aandacht is voor álle lezers, en niet alleen meer voor literatuurlezers, wordt er meer studie van gemaakt. Men probeert de werkwijze van de leesbibliotheek te achterhalen, het aantal uitleningen en het lezerspubliek. Vooral dat laatste is moeilijk. Er zijn meestal geen lezerslijsten bewaard gebleven van waaruit men een sociale klasse van lezers zou kunnen reconstrueren. Toch mag men wel aannemen dat de lagere middenklasse op de leesbibliotheek aangewezen was. Potgieter bijvoorbeeld heeft het over een koetsier die het wachten op de dokter die hij vervoert, bekort door te lezen: ‘Tot onbedriegelijk teeken, dat het bezoek van den arts bij dien kranke langer plagt te duren dan vijf minuten [...] had hij eenen roman van Aug. Lafontaine opgeslagen, uit de leesbibliotheek in zijne achterstraat gehuurd, en las niet enkel met de oogen, maar ook met den mond’. Veel materiaal is er bewaard gebleven van de Leidse leesbibliotheek van de Gebroeders Van der Hoek. Er zijn catalogussen uit diverse jaren, maar ook een groot aantal van de boeken zelf is er nog. Ze zijn gebonden in grauwe kartonnen bandjes, met uitleenvoorwaarden erin geplakt. Een reconstructie van het bestand van deze bibliotheek is mogelijk. Door nieuwe aanschaffen van exemplaren te vergelijken, kan men achterhalen of een bepaald boek erg veel geleend werd en dus snel versleet. Van andere die nooit vervangen werden en uit de catalogussen verdwenen, kan men stellen dat die niet erg populair waren. Maar ook naar aanleiding van Van der Hoek is het moeilijk over de lezers zelf uitspraken te doen. De enige manier om daar nog wat meer over te weten te komen, zijn interviews met bejaarde leners en leesbibliotheekhouders. Er zijn er enige gemaakt met mensen die aan het begin van de twintigste eeuw in die branche werkzaam waren. Een bibliotheekhouder uit Sittard vertelde hoe hij met een bakfiets de boer op ging en precies wist op welk adres hij wat voor soort boeken moest afleveren. Soms probeerde hij nieuwe klanten te werven door ergens zo maar aan te bellen en een boek achter te laten. De schrijver Theun de Vries (geb. 1907) heeft vroeger ook in een leesbibliotheek gewerkt. Hij klaagde over het peil van de boeken: ‘dat had niets om het lijf, dat was allemaal zo, ja, ik weet niet hoe ik dat zou moeten noemen, een soort kleinburgerlijke literatuur en dan ook avonturenromannetjes en westerns en detectives misschien, al weet ik dat niet zeker, maar westerns en zo, cowboyboeken, nou ja, het had niets om het lijf’. Ook verboden boeken waren er in de leesbibliotheken. Die stonden dan niet in de catalogus, maar werden van onder de toonbank voor klanten die daarom vroegen te voorschijn gehaald. Men noemde dat de ‘realistische boeken’. Daaronder vielen de romans van Zola en een boek van Maria Monk, De zwarte non. Daarover vertelde een | |
[pagina 62]
| |
bibliotheekhoudster van het begin van de eeuw: ‘Nou dat lag onder een kistje, dat had niet eens een nummer, dat zat niet in de bibliotheek. Dat was een boek, dat was het enige boek dat geen nummer had, maar dat heel af en toe werd uitgeleend’. Een ander vertelde: ‘Dus ik had een klein partijtje “realistische”, maar wie dat eenmaal las, die verslaafde min of meer daaraan... die las ook niets anders meer, helemaal niets anders meer’. Sommige mensen waren afkerig van bibliotheken om hygiënische redenen. Men vreesde dat besmettelijke ziekten via boeken overgebracht konden worden. Er waren dan ook bibliotheekhouders die boeken die uit een huis kwamen waar een besmettelijke ziekte heerste, een tijdlang eerst in de buitenlucht legden. Uit de negentiende eeuw zijn er voor zover bekend geen herinneringen van bibliotheekhouders bewaard gebleven. Maar wel komen er diverse voor in de literatuur. Er is zelfs een roman over een winkelbibliothecaris. Deze geeft als volgt impressies van zijn lezers: Welke zotte vragen worden er al soms niet voor eene toonbank gedaan! Het leeslustige personeel, dat bij den houder eener leesbibliotheek verschijnt, om zich à raison van 5 of 10 centen per week van boeken te voorzien, is even zoo afwisselend in zijnen smaak, als het kameleon in zijne kleur. | |
[pagina 63]
| |
Een man trad binnen, eenvoudig van uitzigt en naar zijne kleeding te oordeelen, tot de klasse der handwerkslieden behoorende. | |
[pagina 64]
| |
15. Een naaistertje brengt boeken terug bij de leesbibliotheek. Volgens het bijschrift van deze Parijse litho uit 1840 was ze niet tevreden en vroeg ze om meeslepender lectuur
| |
Literaire tijdschriftenTijdschriften spelen een grote rol bij de verspreiding van literatuur. Er kunnen stukken van een nog te verschijnen boek alvast in gepubliceerd worden, zodat de mensen nieuwsgierig worden. Nieuwe schrijvers kunnen uitproberen hoe hun werk er gedrukt uitziet en hoe men erop reageert. De lezer kan attent gemaakt worden op werken die uitgekomen zijn en een beoordeling ervan lezen. Uitgevers snuffelen literaire tijdschriften door op zoek naar nieuw talent. Literaire tijdschriften bestaan pas sinds de achttiende eeuw. In de negentiende breidt het aantal zich geweldig uit. De achttiende-eeuwse spectators blijven ook in de volgende eeuw nog een tijdlang bestaan, maar tegen het midden van de negentiende eeuw zijn ze wel uitgestorven. Er is verder een komen en gaan van allerlei literaire blaadjes. De meeste zijn niet puur literair maar bevatten ook veel andere zaken. Veranderingen in de literaire smaak ziet men vaak voorbereid worden in de tijdschriften. Daarin treft men de aanvallen aan op de literatuur van het vorige tijdvak en pleidooien voor een modernere literatuur. Dat | |
[pagina 65]
| |
is nu zo, en dat was ook zo in de negentiende eeuw. Rond 1830 was er zo'n periode dat er zich een smaakverandering voltrok. De nieuwe Franse, romantische beweging begon in Nederland school te maken. Dat betekende dat men van kunst ging houden die wat minder harmonisch was en wat heftiger dan voorheen. De nieuwe kunst had meer met gevoel en hartstocht te maken dan met evenwicht en vakmanschap. De bladen die horen bij de nieuwere richting zijn De Muzen (1834-1835) en De Gids (1837-...). Na een aantal jaren nam de belangstelling voor de romantische werken af. Men raakte een beetje uitgekeken op al die onwaarschijnlijke heftige toestanden. De smaak ging toen weer meer uit naar kunst die de dingen realistisch weergaf, zoals ze waren. Het belangrijkste blad van deze richting is De Nederlandsche spectator (1860-1908). Het meest gelezen literaire blad van de negentiende eeuw was De Vaderlandsche letteroefeningen (1761-1876). Het was een weinig vooruitstrevend blad met een niet al te kritische houding. Juist tegen dit blad kwam veel verzet. Tegen 1830 eerst van een aantal jeugdige lettervrienden uit Rotterdam die een paar schreeuwerige blaadjes opzetten waarin ze te keer gingen tegen het niveau van dit blad en van de vaderlandse literatuur in het algemeen. Later werden De Muzen en De Gids opgericht, beide gedegen bladen die vóór de moderne romantische literatuur waren en tegen het lage niveau van de Nederlandse literatuur en de literaire kritiek. De Muzen heeft maar kort bestaan, De Gids daarentegen bestaat nog steeds. Voornaamste man achter dit tijdschrift was de schrijver E.J. Potgieter. Behalve de gewone literaire bladen waren er ook echte leestijdschriften met vrijwel alleen verhalen, anekdotes en reisbeschrijvingen. Het Leeskabinet (1834-1874) was zo'n tijdschrift. Het was rijk geïllustreerd. De functie van zo'n blad is dan ook alleen gelegen in het leesvermaak. Dit soort bladen kwam vaak wekelijks uit, vóór de zondag, zodat de mensen op hun enige vrije dag in de week daarin konden lezen. In de tweede helft van de eeuw komen leestijdschriften op als De Tijdspiegel, Het Zondagsblad en de Katholieke Illustratie. De laatste twee bladen bevatten hoe langer hoe minder literatuur en gaan meer de richting uit van wat wij nu een geïllustreerd weekblad noemen, bijvoorbeeld de Haagse Post, of de Nieuwe Revue. De meeste literaire tijdschriften hebben echter een duidelijke functie bij de oordeelvorming over letterkunde. De mensen hadden blijkbaar, bij het toenemend aantal romans en gedichten dat uitkwam én bij het moeilijker worden van de literatuur, meer dan vroeger behoefte aan begeleiding. Het literaire tijdschrift wordt een soort consumentengids voor kritische lezers. De Gids was een tijdlang bekend om zijn harde oordelen en werd toen De blauwe beul genoemd. | |
[pagina 66]
| |
AlmanakkenIn de negentiende eeuw zijn de letterkundige almanakken in de mode gekomen. De Nederlandsche muzenalmanak (1819-1863) was de eerste van een uitgebreide serie. Almanakken moet men zich voorstellen als een soort kalenders in boekvorm met extra mededelingen bestemd voor een bepaald publiek. In deze vorm bestonden ze al heel lang. Zo was er de Enkhuizer almanak met weersvoorspellingen, en de Almanak voor zeelieden met wetenswaardigheden voor schippers. Vele steden hadden een almanak of jaarboekje waarin een adressen- en beroepenlijst van de voornaamste burgers: een soort combinatie van telefoonboek en gouden gids. Letterkundige jaarboekjes of almanakken hadden behalve een kalender en soms een lijst van feestdagen, een fikse hoeveelheid literatuur. De eerste letterkundige almanakken namen alleen poëzie op. Daar kwam in de loop van de jaren dertig verandering in. Toen werden korte verhalen in de almanakken zeer gewaardeerd. De jaarboekjes werden vaak heel luxueus uitgevoerd en van veel illustraties voorzien. Er zijn er met een fluwelen omslag met leren reliëfletters erbovenop. Goud op snee waren ze praktisch allemaal. De almanak was een geliefd sinterklaascadeau, en alle redacteuren en uitgevers werkten er ook naar toe om hun almanak vóór 5 december te kunnen leveren. Uit toespelingen blijkt dat de almanak vooral voor een vrouwelijk publiek bestemd was, maar waarschijnlijk las het hele huisgezin mee. In ieder geval werden ze niet volgeschreven door vrouwen, al treft men er nogal wat namen van verder onbekend gebleven schrijfsters in aan. De inhoud van de almanakken is nogal divers. Er zijn veel gelegenheidsstukjes en versjes bij een van tevoren door de uitgever geleverd plaatje. Veel schrijvers beschouwden het almanakkenwerk als een vervelende klus die op het laatste moment geklaard werd. Maar er zijn zeker ook belangrijke stukken voor het eerst in de almanakken gepubliceerd. Gerrit van de Lindes bizarre verzen bijvoorbeeld verschenen onder het pseudoniem De Schoolmeester in de almanak Holland. De eerste verzen van Piet Paaltjens verschenen in de Leidse studentenalmanak. De uitgevers probeerden als hoofdredacteur van hun almanak een bekende schrijver te krijgen, omdat ze dan zeker waren van een goede verkoop. De Muzenalmanak werd eerst bestierd door de uitgever Immerzeel, maar later wist hij Beets voor zijn karretje te spannen, en daarna een driemanschap, onder wie Van Lennep. Toussaint had het redacteurschap over de Almanak voor het goede en schone en het was voor haar een heel geploeter om die ieder jaar weer vol te krijgen. Vaak moest ze zelf de meeste pagina's schrijven. | |
[pagina 67]
| |
De almanak Holland was door Van Lennep opgericht om een beetje uit de financiële zorgen te komen nadat hij een groot bedrag verloren had aan een vriend die failliet ging. Hij wilde een echt Hollandse almanak op de markt brengen met zoveel mogelijk oorspronkelijk werk en oorspronkelijke illustraties. Dat was wat ook Potgieter in 1837 voor ogen had gestaan toen hij de almanak Tesselschade oprichtte. Dat zou het paradepaardje van de Nederlandse literatuur moeten worden, waar alle door hem goedgekeurde schrijvers van de nieuwe mode aan deel zouden nemen. De winsten van Tesselschade bleven echter uit en na drie jaar moest Potgieter zijn streven opgeven. Op den duur was er een scala aan letterkundige almanakken. De Maatschappij tot Nut gaf er een uit met mengelwerk, er waren bijbelse jaarboekjes met gedichten, humoristische almanakken, rederijkersalmanakken met versjes voor voordracht enzovoort. De ene almanak was wat luxueuzer dan de andere, maar de opvattingen over literatuur lijken niet erg verschillend onderling. De redacteuren zijn er niet op uit om literaire vernieuwingen te brengen, maar willen mooie boekjes met veel vermaak geven. Het verschijnsel literaire almanak hoort echt bij de biedermeiertijd. Er is veel verheerlijking van gezinsgeluk, de moraal is dat fatsoenlijke armoede beter is dan verkwistende rijkdom en vaderlandsliefde is een hoge deugd. Zowel in de historische schetsjes als in de poëzie treft men deze moraal aan. Het zijn echt boekjes voor het hele gezin voor de lange winteravonden. De functie moet daarin gezocht worden. Jonge schrijvers met ideeën voor veranderingen grepen niet naar de almanak, behalve dan Potgieter met Tesselschade. Maar die onderneming mislukte dan ook. | |
De normen van de kritiekIn het begin van de negentiende eeuw zag een recensie van een boek er meestal zo uit: de recensent vatte het verhaal samen, dan had hij wat opmerkingen over de stijl en daarna wenste hij de schrijver geluk met zijn nieuwste produkt. Als er kritiek was, was dat meestal op buitenlandse boeken en dan vaak op de moraal. Boeken die kennisvermeerderend werkten, werden vaak hoog aangeslagen, ook als het om gedichten of verhalend proza ging. De modernere tijdschriften probeerden in hun kritiek meer aan de lezers te geven. Ze wilden hen leiden, en de smaak van het leespubliek verbeteren. Daarvoor moest veel naar het buitenland gekeken worden om een zelfde niveau als standaard te kunnen hanteren, en naar het verleden, toen de Nederlandse literatuur nog iets voorstelde. De kritiek moest onpartijdig zijn, en dat was in dit kleine land waar maar weinig | |
[pagina 68]
| |
schrijvers en recensenten waren en waar iedereen elkaar wel kende, niet zo makkelijk. Daarom vond men het nodig dat recensies anoniem verschenen. De Gids heeft die anonimiteit een aantal jaren heel goed volgehouden. Redacteur Potgieter ging daarbij zo ver, dat hij de brieven die hij als redacteur van het tijdschrift uit liet gaan, door een kopiist liet overschrijven, omdat zijn handschrift hem anders zou verraden. Daarenboven kwam dat goed uit omdat Potgieter een berucht onleesbaar handschrift had. Het belangrijkste in de recensies werd nu de kwaliteit van de boeken. Originaliteit stond hoog aangeschreven, navolging werd afgekeurd. Veel belang werd eraan gehecht als schrijvers een eigen Hollands karakter aan de literatuur wisten te geven. Potgieter was, ondanks enige moderne opvattingen over literatuur, in de grond toch een moralist. Hij sloeg bijvoorbeeld Studenten-typen van Klikspaan hoger aan dan de Camera Obscura van Hildebrand, omdat in het eerste boek de moraal duidelijker is. Klikspaan beschreef dan wel heel open bestialiteiten, maar dat was in dienst van een hoger ideaal.
16. Critici vernietigen een boek. De ene recensent werkt met de bijl, de andere zaagt erin, weer een ander krast passages door. Een criticus zet zijn tanden erin, een bewerkt het met een schaar, een bespuit het met zwarte modder en nog een steekt de vlam erin. Deze gravure verscheen bij een beschouwing over recenseren in De Gids van 1839
De belangrijkste criticus van de negentiende eeuw is Conrad Busken Huet. Hij schreef sinds 1863 in De Gids, waar hij door Potgieter ingehaald | |
[pagina 69]
| |
was. Hij had een grote belezenheid in nationale en internationale literatuur, en daardoor wist hij de Nederlandse in de juiste dimensies te zien. Hoewel hij probeerde het verband tussen werk en schrijver duidelijk te maken, ging het bij hem niet om persoonlijk gerichte kritiek. Literatuur kon je verklaren en begrijpen als je die zag in verband met haar oorsprongen: de maatschappij waarin die verwekt was en de verwekker zelf: de schrijver. Maar Huet en De Gids zijn uitzonderingen: over het algemeen loopt de kritiek achter de veranderingen aan. Morele waardeoordelen zijn schering en inslag. Huet zelf krijgt ermee te maken als hij zijn roman vol hartstocht en passie: Lidewyde (1868) schrijft. Deze wordt ten sterkste afgekeurd en het boek wordt ‘door en door heidensch’ genoemd, omdat er een buitenechtelijke verhouding in detail beschreven wordt. Ook een eigenlijk heel traditioneel boek als Van Lenneps Klaasje Zevenster verwekt opschudding omdat er een scène in voorkomt die in een bordeel speelt. Toch is er anderzijds ook meer vraag naar ‘realisme’: in de loop van de eeuw neemt de kritiek toe op al te onwaarschijnlijke vertellingen uit de romantische school. Men begint meer te vragen naar beschrijvingen van het alledaagse leven. Maar als men dan ook de doorgaans verzwegen zaken van alledag aanroert, wordt er moord en brand geroepen! |
|