| |
| |
| |
IV
Het sociale proces
Wie aan de romantiek denkt met haar individualisme, zal zich misschien voorstellen dat de lezer van de negentiende eeuw zich ook steeds meer op zichzelf ging terugtrekken. Inderdaad zijn er wel verhalen van eenzamen die geïsoleerd in de natuur gedichten lezen. Maar de praktijk lijkt over het algemeen wel anders te zijn. Het ontvluchten van de wereld kom je bij enkele schrijvers tegen die lijden aan wereldverachting, maar bij de lezers ligt het vaak anders.
De lezers vormen eerder een gezellige club van mensen die samen dezelfde boeken lezen en naar dezelfde schrijver komen luisteren als die komt voorlezen. Soms schaffen ze gezamenlijk boeken aan. Ze kennen dezelfde gedichten en citaten van buiten. Smaakverschillen zijn er echter zeker wel. Dat blijkt bijvoorbeeld in de Camera Obscura waar Hildebrand verzeild raakt bij een gezellig avondje in een burgergezin waar poëzie gereciteerd wordt. Mevrouw Dorbeen draagt met veel gerol van rrr's en draaiende ogen het gedicht ‘De Rijn’ van Elias Borger voor:
‘Hoor eens’, zei Stastok tegen Dorbeen: ‘je moet maken dat je vrouw reis reciteert, hoor.’
‘Heremijntijd ja, je moet strak stellig reis reciteren, lieve mevrouw!’ zei mijn tante met enige ongerustheid, en op het woord strak zoveel kracht leggende als zij in bescheidenheid doen kon.
‘Och toe, mevrouw!’ zei Koosje met een allerliefste uitdrukking van gelaat.
‘Hè ja!’ zei Mietje met de kalfsogen.
‘We moeten mevrouw niet overhaasten’, zei mijn tante.
‘Neen!’ zei mevrouw Dorbeen, enigszins bleek wordende, ‘als het dan moet, moet het ineens maar. Wat wil je hebben? Kom, het Rijntje dan nog maar reis.’ En haar schaar opnemende, om die, onder 't opzeggen, bij iedere nieuwe regel open te doen en bij 't invallen der cesuur toe te knijpen, begon zij met een door verlegenheid wat hese stem, die gedurig scheller werd:
| |
| |
‘Zoo rust dan eindlijk, 't ruwe noorden
Van hageljacht en stormgeloei,
En rolt de Rijn weer langs zijn boorden,
Ontslagen van de winterboei.’
Toen zij zover gekomen was, hield mevrouw Dorbeen haar zakdoek voor de mond en had een hevige aanval van hoesten. Zij begon opnieuw en geheel in dezelfde toon, maar andermaal bracht zij 't niet verder dan tot ‘de winterboei’. Zodat mejuffrouw Van Naslaan dadelijk begreep dat zij wel ingezien had dat er achter die hoestbui meer zat.
Mevrouw Dorbeen werd zo rood als de linten van haar muts, staarde in de lamp en zei nogmaals, als om weer op gang te raken,
Ontslagen van de winterboei.
Nieuwe stilte.
‘Die winterboei boeit je tong, lieve!’ merkte mijnheer Dorbeen droogkomiek aan.
‘Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me weer af. Wacht!
‘Zijn waatren drenken de oude zoomen,
hier werd de stem zeer hoog:
‘spelende aan zijn vloed,
Brengt vader Rijn den lentegroet...’
Aldus ging mevrouw Dorbeen voort op een hartroerende wijze het hartroerende meesterstuk des groten Borgere te bederven. Bij het derde couplet begonnen haar ogen te rollen, en bij het vierde rolden zij zozeer, dat ik vreesde dat zij van haar wangen afrollen zouden. [...]
Hildebrand stelt zichzelf voor als een jong student met een moderne smaak, die anders voordraagt en minder bombastische poëzie prefereert. Hij draagt dan als tegenwicht een vers van de beruchte Franse romanticus Victor Hugo voor:
‘Ik zal’, zeide ik, toen alles doodstil was, ‘het gezelschap lastig vallen met een klein stukje. 't Is een vertaling door een mijner vrienden, en uit het Frans.’
‘Uit het Frans!’ herhaalde de heer Van Naslaan, met een bedenkelijk gezicht mijn oom aanziende.
‘Kom aan, dat 's goed!’ zei mevrouw Dorbeen.
Alles was doodstil om de vreemde stoethaspel te horen, maar geen der dames zag hem aan, vermits haar loffelijke bescheidenheid dit nooit gedoogt, als men in gezelschap iets voor haar opzegt, met uitzondering van mevrouw Dorbeen, die scheen te willen weten ‘of hij goed met zijn ogen rollen zou’. Koosje zat hevig te festonneren, en ik zag niets dan haar gescheiden haar.
Ik begon:
‘Als 't kindje binnenkomt -’
‘Pie-ie-iep’ zei de deur, langzaam opengaande, en binnenkwam - geenszins een kindje, maar de vijftigjarige dienstmaagd in haar wit pak; belast en beladen met de aangeklede boterham in persoon, in de gedaante van een schat van broodjes met kaas en rookvlees, en een macht van ster-, ruit-, cirkel-, klaverblad- en visvormige gebakjes, die ondanks
| |
| |
hun verschillende gedaante, wegens de evenredigheden van hun inhoud, in het dagelijkse leven de wiskundige naam van evenveeltjes dragen.
Mevrouw Dorbeen kon een klein lachje van zenuwachtige voldoening niet onderdrukken.
Er werd rondgepresenteerd, en ik wreekte mij over de stoornis met een evenveel; en toen die op was, hervatte ik vol moed, ofschoon de uitwerking van de eerste regel bedorven was, en ik duidelijk zag, dat de droogkomieke heer Dorbeen, toen ik de eerste woorden herhaalde, nog weer aan de vijftigjarige dienstmaagd dacht:
‘Als 't kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin;
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in;
Het schittren van zijn oog deelt aan elks oog zich mede;
En 't rimpligst voorhoofd (ook 't bezoedeldste wellicht!)
Klaart voor den aanblik op van 't vroolijk aangezicht,
't Zij we onder 't lindeloof des zomers zijn vereend,
't Zij 't snerpen van de koude ons stiller vreugd verleent
En we om een knappend vuur de stoelen samenschikken:
Als 't kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de vreugd;
Men lacht, men troetelt, kust en tergt zijn dartle jeugd;
En moeders harte smaakt zijn zaligste oogenblikken.’
En zo gaat het gedicht nog een tijd voort.
Het verschil is voor ons moeilijker te proeven dan voor de tijdgenoot. Wij zouden het tweede vers biedermeierachtig noemen. Uit de reacties van de toehoorders met een ouderwetse smaak merken we dat ze het gedicht te ‘natuurlijk’ vinden (niet hoogdravend genoeg).
| |
Leesgezelschappen
Zoals gezegd waren boeken in de eerste helft van de negentiende eeuw duur, en de economische situatie was niet florissant. Openbare bibliotheken waren er nog niet en de Nutsbibliotheken hadden geen grote collectie. Vanaf de achttiende eeuw gebeurde het, dat een aantal mensen zich aaneensloot om voor gezamenlijke rekening boeken te kopen, die dan om beurten gelezen werden. De eenvoudigste vorm van zo'n aaneengesloten groep lezers wordt de leeskring of leescirkel genoemd. Sommige leescirkels groeiden uit tot grotere organisaties. Men ging bijvoorbeeld ook lezingen organiseren. De sprekers kwamen dan van buiten (bijvoorbeeld een schrijver van wie een boek aangeschaft was), of een van de leden hield zelf een voordracht over een boek. Zo'n groep wordt een leesgezelschap genoemd. Als de leden van een leesgezelschap welgesteld waren, kwam het ook voor dat ze een eigen leeszaal hadden, waar de boeken en tijdschriften gelezen konden worden en waar voordrachten gehouden werden. Zo'n club heet dan een leessociëteit, omdat het ge- | |
| |
zelligheidsaspect een grote rol speelde. Leesmuseum en leeskabinet treit men ook nog als term aan.
12. Schilderij van een leessociëteit door J.P. Hasenclever. De heren lezen in de club de laatste afleveringen van kranten of tijdschriften
Was het voornaamste doel van een leesgezelschap het besparen op uitgaven voor de lectuur, toch mag het sociale aspect niet vergeten worden. Men vond het belangrijk dezelfde boeken te lezen en erover te praten. In de leescirkels waren er bijeenkomsten ten huize van een van de leden. Gezamenlijk bepaalde men welke nieuwe boeken aangeschaft zouden worden. De boeken die iedereen gelezen had, werden jaarlijks verloot. Nieuwe leden konden alleen via ballotage in een gezelschap komen. De leeskringen zijn geheel privé-initiatieven. Er is heel weinig archiefmateriaal te vinden over hoe ze werkten en welke boeken aangeschaft werden. Meestal hadden ze wel een naam, maar geen statuten of iets dergelijks. Uit oude uitgeversarchieven is gebleken dat er veel meer van dergelijke gezelschappen waren dan men tot nu toe aangenomen had (vgl. p. 31).
Het succes van de leesgezelschappen hangt samen met de opkomst van de roman. Meer dan andere soorten boeken blijken romans door de
| |
| |
leeskringen afgenomen te worden bij de boekhandels (20% van de titels bij boekhandel Van Benthem). Lezers kochten dus waarschijnlijk boeken die ze meermalen konden lezen, zoals poëzie en stichtelijke werken, voor hun eigen boekenkast, maar romans vonden ze blijkbaar wat te duur. Daarenboven vond men het prettig om met een clubje mensen over een boek te kunnen praten dat iedereen gelezen had.
Veel leesgezelschappen hadden ook een zogenaamde portefeuille. Hierin zat wat stichtelijke lectuur voor de ouders, een modeblad voor de dames en wat kleine romans en leestijdschriften voor de jongeren. Die portefeuille werd in zijn geheel om de week of maand geruild voor een andere.
Van enkele leesgezelschappen weten we wat meer over de leden, het lidmaatschapsgeld en de boeken. In Leiden was er vanaf 1780 het leesgezelschap Miscens Utile Dulci. De leden kwamen uit de hoogste kringen van de stad en hun aantal was beperkt tot 52. De helft van hen had een academische titel. Zo waren er professoren lid, advocaten, predikanten en uitgevers. De financiën waren als volgt geregeld. Men betaalde een entreegeld. Dan waren er boetes voor het te lang houden van boeken, het maken van inktvlekken en vouwen, het niet verschijnen op vergaderingen etc. Met de entree- en boetegelden werden nieuwe boeken aangeschaft. De oude boeken werden aan het eind van het jaar bij opbod verkocht. Als er dan nog geld te kort was, werd dat hoofdelijk omgeslagen. Rond 1830 bedroeg dat tekort per man ƒ5,50. De belangrijkste mensen in het gezelschap waren de vier commissarissen. Deze hadden ieder een kwart van de leden onder hun hoede. Zij zorgden voor de roulatie van de boeken, die men een week mocht houden, zij noteerden de nieuwe wensen voor aanschaf.
Over de aanschaffen tussen 1830-1840 is het volgende bekend: er werden 613 boeken aangeschaft. Daarvan was 59% in het Nederlands, 25% in het Frans en 16% in het Duits. In de doelstellingen van het gezelschap stond, dat werken zoveel mogelijk in de oorspronkelijke taal gelezen moesten worden. 35% was literatuur en daarvan was weer 25% historische roman. Onder de Nederlandse schrijvers treft men Bilderdijk aan, en J. van Lennep. Verder Oltmans en Betsy Hasebroek, allemaal schrijvers met een romantische inslag. De leden wisten wat er omging in de nieuwe Nederlandse letterkunde. Bij de buitenlanders is er veel vraag naar populaire schrijvers als Spindler, Bulwer-Lytton en Washington Irving. Maar ook treft men de namen van Chateaubriand en Lamartine en Balzac aan, die zeker niet gerekend kunnen worden tot leesvoer voor iedereen.
Miscens Utile Dulci is waarschijnlijk geen doorsnee-leesgezelschap geweest. Wel was het een echte leeskring: zonder voordrachten en geen
| |
| |
sociëteit erbij. In Studenten-typen van Kneppelhout wordt geschreven over een luie, rijke student die via een leesgezelschap zijn lichte Franse romannetjes en tijdschriften betrekt. Het zou kunnen dat hier een sneer uitgedeeld wordt naar Miscens Utile Dulci:
Een kwartier later wordt er weder aan de deur geklopt.
- Wacht even! ik sta op. Wat is het nu weer?
De meid. - Meheir Van Breideroude laat vragen om de boeken van het laaisgezilschop en bringt andere.
- Laat de slaaf maar boven komen, ik trek gauw mijn tricot aan. - Robert! - want hij is het, de koning aller oppassers - Robert! schreeuwt de meid boven aan de trap, kom naar bouven mit je boeken. [...]
- Heb je daar de boeken van het leesgezelschap?
- Ja, Mijnheer!
- Laat zien, wat zijn 't voor dingen?
Hij bladert er eenige van door.
- Leg ze maar op de secretaire en neem de andere mee!
Hij krabbelt iets met potlood voor op het schutblad.
- En op een anderen keer kom je wat later!
Nauwelijks is zijn morgentoilet geëindigd en zit of liever ligt hij op zijne sofa te ontbijten met Charles de Bernard, Paul de Kock, het cabinet de lecture - de diplomaat houdt niet van verzen - de revue de Paris, George Sand, Alphonse Karr - arme letterkunde, tot mode-artikel vernederd door menschen, die niet eens reden kunnen geven van wat zij lezen! - in de hand, of de klok slaat halfelf.
| |
Letterkundige genootschappen
De negentiende eeuw is een eeuw van genootschappen. Mensen die iets gemeenschappelijks hadden, zoals een beroep of een bepaalde belangstelling, richtten vaak een genootschap op om met elkaar te kunnen spreken over de overeenkomstige interesse. Zo hadden dokters, apothekers en natuurkundigen hun eigen genootschappen. Deze behoefte aan onderling gezelschapsleven en die cultivering van contacten met gelijkgestemden in gemeenschappelijke activiteiten noemt men de sociabiliteit van de negentiende eeuw.
Ook geïnteresseerden in literatuur richtten vaak zo'n genootschap op. We hebben de leesgezelschappen al gezien, waarin lezers zich verenigden en die ook als een vorm van sociabiliteit gezien kunnen worden. Zo waren er ook liefhebbers van het reciteren die zich verenigden in voordrachtsgenootschappen (zie p. 53-54). Maar ook waren er letterkundige genootschappen met als voornaamste activiteit: het organiseren van literaire avonden. De tegenwoordige SLAA (Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam) in Amsterdam, Bzztôh in Den Haag en de literaire cafés in andere steden hadden zo hun voorgangers. Weliswaar werkten die ongesubsi- | |
| |
13. Afbeelding uit 1884 van de grote leeszaal van het Rotterdamsch Leeskabinet
| |
| |
dieerd, maar zo zijn de SLAA en Bzztôh ook begonnen. Ook bij de negentiende-eeuwse letterkundige genootschappen werden literatoren uitgenodigd om hun werk te komen voorlezen. Iedere stad had wel zo'n genootschap, en soms waren er aparte gehoorzalen voor. Men onderscheidt meer gesloten en meer open genootschappen. De gesloten genootschappen lijken nog het meest op de achttiende-eeuwse dichtgenootschappen waarin dichters onder elkaar werk voorlazen en elkaar kritiseerden. Het toenemend aantal open gezelschappen is belangrijker. De avonden werden openbaar, er mochten dames komen. Sommige genootschappen schreven prijsvragen uit en publiceerden een blad dat onregelmatig uitkwam en waarin voorgelezen werken afgedrukt werden. Leden konden zowel de beoefenaars van letterkunde zelf worden als de liefhebbers. Ook beoefenaars van andere kunsten werden toegelaten. De notabelen van de stad vormden de voornaamste kring, buiten de kunstenaars. Bekende genootschappen zijn Oefening kweekt kennis en Diligentia uit Den Haag, het Rotterdamse Verscheidenheid en overeenstemming, het Dordtse Diversa sed una, de landelijke Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Vooral de laatste was belangrijk. Ze bestond van 1800 tot 1900, en kende een bloeiperiode rond 1840. Alle belangrijke auteurs van die tijd zijn er wel korte of langere tijd lid van geweest. Soms vond hun debuut plaats voor een van de regionale afdelingen, en langzaam maar zeker klom de dichter dan op tot veel gevraagd voordrager. De avonden van de Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen bestonden meestal uit een lezing vóór de pauze en na de pauze voordrachten van gedichten. Daar hoorde men vaak ongepubliceerd werk, bijvoorbeeld van Van Lennep of Tollens.
De functie van de genootschappen voor de literatuur is groot geweest. Gedichten uit de negentiende eeuw zijn vaak duidelijk voor de voordracht geschreven, en moeten dan ook als zodanig beoordeeld worden. Men kan retorische procédés erin herkennen die duidelijk te maken hebben met het gevangen houden van de aandacht van de toehoorder. De dichters lieten zich beïnvloeden door de reacties van het publiek en brachten wijzigingen in hun voorgedragen verzen aan. Ook is er door de letterkundige avonden een toenemende belangstelling voor literatuur in het openbare leven. In de pers werd er uitvoerig over geschreven en het hoorde tot de grote gebeurtenissen van het jaar als in een provinciestad iemand als Van Lennep kwam voorlezen. Door de aanleg van spoorwegen werd het voor schrijvers ook aantrekkelijker in te gaan op een verzoek. Veelgevraagde voorlezers waren Van Lennep, J.J. Cremer, F. HaverSchmidt en Multatuli. Van Lennep publiceerde op een gegeven moment zelfs een gedicht waarin hij aankondigde op geen enkele uitnodiging meer in te zullen gaan. Cremer kon prachtig voordragen en wist allerlei dialecten
| |
| |
en personen na te bootsen. HaverSchmidt palmde de harten van zijn toehoorders in door de persoonlijke toon die hij in zijn verhalen aansloeg. Veel van wat hij voordroeg is gebundeld in Familie en kennissen. Hij las meestal proza voor, terwijl iemand als Ter Haar het publiek in tranen kreeg, letterlijk, bij zijn sentimentele gedicht Huibert en Klaartje. Humoristische dichters als W.J. van Zeggelen werden ook vaak gevraagd. Toen deze eens een ernstig gedicht, Hansje van Kleef, wilde voorlezen in het Haagse genootschap Oefening kweekt kennis, gebeurde er het volgende: ‘Het publiek, gewoon aan zijn luimige gedichten, lachte reeds toen hij de titel noemde.- Hi! hi! hi! ruiste het van de dicht bezette banken, vooral van die waarop de dames gezeten waren, want als Van Zeggelen optrad was de zaal van Diligentia altijd zeer vol: de Haagse burgerij houdt over het algemeen meer van iets vrolijks dan van ernst - en hoe nu de dichter door gelaat en stem en voordracht zijn hoorders aan het verstand trachtte te brengen dat zij hier met wezenlijke ernst te doen hadden, men lachte en proestte voort, en bij het tragische einde:
En vraagt ge, wat lot aan den lijder verbleef?
Dra vond hij een graf bij zijn Hansje van Kleef,
barstte een groot deel van het publiek in een schaterbui los en Van Zeggelen zelf, in plaats van verontwaardigd te zijn over die domheid en miskenning van de zijde van het publiek, glimlachte gemoedelijk, terwijl hij zei: “Ik had ook moeten begrijpen, dat men van mij geen ernstige verzen gewoon is”.’
Sommige auteurs werden zo gewaardeerd dat ze geld gingen vragen voor optredens. J.J. Cremer was daar een voorbeeld van. Hij was afhankelijk van het geld dat hij met zijn boeken verdiende, en als hij voorlas kon hij niet schrijven. Dus begon hij geld te vragen, en dat kreeg hij grif. Ook Multatuli organiseerde spreekavonden om geld bij elkaar te krijgen.
Verhandelingen over literatuur stonden ook geregeld op de programma's van de literaire genootschappen. Jacob Geel heeft de meeste van zijn essays eerst in genootschappen uitgesproken. Men herkent die stukken nog door de aanspreekvormen die erin staan: ‘Waarde toehoorders’ of ‘Geachte toehoorders’. Soms richtte een voorlezer zich rechtstreeks tot de aanwezige schrijvers met een oproep. Zo las David Jacob van Lennep in 1827 een stuk voor met een pleidooi om echte Nederlandse historische romans te gaan schrijven. Geel deed zo iets met een pleidooi voor het proza dat als een volwaardig genre beschouwd moest worden, niet als minderwaardig aan de poëzie.
| |
| |
| |
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde
Hoewel de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet helemaal een letterkundig genootschap genoemd kan worden, maar meer een soort vakvereniging voor letterkundigen en literatuurgeleerden, was een zekere sociabiliteit ook deze vereniging niet vreemd. De Maatschappij werd opgericht in 1766 en had als doel initiatieven op letterkundig en taalkundig gebied te bundelen. Leden hielden voordrachten, en de beste daarvan werden in Werken van de Maatschappij gedrukt.
Ook organiseerde de Maatschappij literaire avonden. Die werden dan openbaar toegankelijk gemaakt, en trokken een groot publiek.
Op wetenschappelijk gebied maakte de Maatschappij zich verdienstelijk door edities van historische werken te bekostigen, en de uitgave van grote woordenboeken van de (middel)nederlandse taal te stimuleren. Haar bibliotheek, die in de 19de eeuw tot stand kwam, grotendeels via schenkingen, bevat unieke drukken en manuscripten.
| |
Reciteren en rederijkerskamers
Voorgedragen werd er niet alleen in de genootschappen. In brieven, dagboeken en in de literatuur tref je regelmatig passages aan waarin verslag wordt gedaan van voorleesavondjes, zoals in de Camera Obscura. Men leerde de poëzie van buiten om bij gezellige avondjes in de familiekring gedichten voor te kunnen dragen. De poëzie was veel minder op het individuele genot gericht dan nu. Terwijl nu poëzie over het algemeen toch het beste in eenzaamheid genoten kan worden, en iedereen zijn eigen favoriete gedichten heeft, was er toen veel meer gemeenschappelijke poëzie. Vrijwel iedereen kende het gedicht De Rijn van E.A. Borger van buiten. Er verscheen in 1849 een boek over reciteren, waarin een deel gaat over hoe De Rijn voorgedragen moest worden. Ook Huibert en Klaartje van Ter Haar was zo'n gemeenschappelijk gedicht, en Het haantje van den toren van De Génestet. Veel van Tollens' poëzie werd ook van buiten gekend, en daardoor kon men er ook gemakkelijk parodieën op maken. Men begon trouwens vroeg: op school al werden de Kleine gedigten voor kinderen van Van Alphen van buiten geleerd. Ook met de humoristische gedichten van De Schoolmeester maakten declamatoren goede sier. Uit citaten die weldra in allerlei verspreide stukken verschenen, merkt men hoe die poëzie gemeengoed geworden was.
In de negentiende eeuw ontstonden er opnieuw rederijkerskamers. Misschien zijn ze nooit helemaal weg geweest. De functie ervan was wel
| |
| |
anders. In de zeventiende en achttiende eeuw waren rederijkerskamers een soort oefencolleges voor beoefenaars van de dichtkunst. Men probeerde onder elkaar mekaar de loef af te steken met kunstige rijmen. Ook werd eigen werk voorgelezen om dan gekritiseerd te worden. In de negentiende eeuw lag de nadruk veel meer op het voorlezen zelf. In Leiden bijvoorbeeld werd in 1833 de Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid opgericht door studenten. Bekende auteurs als Beets, Kneppelhout en Hasebroek waren er lid van. Doel was het mooi voorlezen van literatuur te oefenen. De meeste leden beoefenden zelf de dichtkunst, en veel van wat voorgelezen werd was eigen werk, maar ook gedichten van bekende romantici als Victor Hugo en Byron werden voorgedragen. Kneppelhout schreef speciaal voor de leden van de Leidse rederijkerskamer een boekje, getiteld Wenken voor de beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid. Hun stijl van voordragen moet in die tijd anders zijn geweest dan gebruikelijk, zo ongeveer het verschil dat in de Camera gemaakt wordt. Ook iemand als De Génestet scheen zich die andere manier eigen gemaakt te hebben. Eens toen De Génestet voordroeg in Oefening kweekt kennis, was ook Tollens aanwezig. Uit zijn ontevreden gezicht bleek hoe weinig hij het eens was met diens ‘losse, ongekunstelde toon, die vrije vorm, dat lachende en huppelende’.
Andere rederijkerskamers richtten zich meer op het toneelgenre. Jacob van Lennep richtte in Amsterdam Achilles op, om de Nederlandse toneelkunst nieuw leven in te blazen. De acteurs van die tijd waren slecht, er was geen opleiding en geen traditie. Met vrienden werd geprobeerd te komen tot een moderne en verantwoorde manier van toneelspelen. Van Lennep had in zijn huis een kamer ingericht met een miniatuurtoneel en daar werd geoefend. Met groot succes voerde de kamer Vondels Gijsbregt van Amstel op in rokkostuum. Het aantal rederijkerskamers breidde zich enorm uit en kende een bloei tussen 1850-1880. In 1884 schijnen er nog 155 bestaan te hebben. Ze hadden eigen tijdschriften en een eigen jaarboekje, dat tussen 1857 en 1885 uitkwam.
|
|