| |
| |
| |
II
Wat las de lezer?
Het leespubliek had zich niet alleen uitgebreid, maar was ook diverser van samenstelling geworden. Dat betekent dat men ook binnen de lezers groepen kan gaan aanwijzen en hun voorkeuren kan beschrijven. De indruk is dat het lezen standbepaald was en seksebepaald. Vrouwen uit de negentiende eeuw lijken meer te lezen dan mannen. Dat geldt niet voor jonge ontwikkelde mannen. Uit dagboeken en brieven van studenten kan men opmaken dat dezen ook veel lazen. Maar het komt zo vaak voor dat de schrijver van een roman of verhaal zich uitdrukkelijk tot zijn ‘lieve lezeressen’ richt, dat we wel moeten aannemen dat vrouwen vaak doelpubliek waren. Dat geldt zeker voor de almanakken. Dat waren jaarboekjes met gedichten en korte verhalen. Ook in de titel van bloemlezingen komt de vrouw voor: Voor het vrouwelijk geslacht, Voor de evangelische vrouw. Dat de lectuur voor bepaalde standen bestemd was, werd soms aangegeven in de titel van uitgaven. Zo waren er literaire tijdschriften voor ‘den beschaafden middelstand’, volksleesboeken en boeken ‘voor den gemeenen (= gewone) man’.
In de hoogste standen las men Franse romans. In de vroege negentiende eeuw Paul de Kock. Later Eugène Sue en Alexandre Dumas. Aan het eind van de eeuw de gebroeders Goncourt en Zola. Vergeleken met de Nederlandse literaire uitgaven van die dagen waren dat lichte, zedenbedervende boeken, met wat meer erotiek dan men gewend was. Vrouwen en jongemannen lazen deze boeken soms stiekem. In de Camera obscura meent een moeder dat haar dochter studeert, terwijl ze een lichtzinnig boekje zit te lezen:
‘Uw oudste dochter’, zei Bruis, toen hij met mevrouw Deluw alleen was, ‘schijnt veel van de eenzaamheid te houden.’
‘O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat meisje. Ze is altijd met een of
| |
| |
6. Een opgedirkte fat vraagt in een boekwinkel naar modieuze lectuur. De boekhandelaar met het edel gezicht heeft klaarblijkelijk een afkeer van de snobistische koper op deze Duitse litho uit 1853
ander boek in de weer, ik verzeker u dat zij haar Frans nog beter verstaat dan ik; zij leest Engels, en Hoogduits ook.’
‘Kom aan’, zei de heer Bruis; ‘dat 's pleizierig. Ja, hier in Holland zijn zulke heerlijke gelegenheden voor dat alles.’
Mevrouw Deluw meende dat deze opmerking de verdiensten van haar welp verkleinde. ‘Het scheelt veel, mijnheer!’ antwoordde zij, ‘hoe men van die gelegenheden profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk altijd. Haar grootste genoegen is studeren; en ze houdt zich ook niet op met al die dingen, waar een meisje van haar jaren anders gewoonlijk pleizier in heeft.’
De heer Bruis hield niet van zulk soort van meisjes.
‘Hoe oud is uw dochter?’ vroeg hij.
‘Zestien jaren’, zei mevrouw Deluw, haar hoofd oprichtende met moederlijke majesteit.
‘Flos ipse’; prevelde de heer Bruis.
‘En zo als ik zeg’, ging mevrouw Deluw voort; ‘Engels, Frans en Duits. Ik geloof dat ze nu weer met een Engels boek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien?’
‘Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen’, zei de heer Bruis, die anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar een dame te noemen; maar hij dacht: Engels, Frans en Duits, en altijd lezen!
‘Och, dat is haar lievelingsplekje’, zei mevrouw Deluw; ‘wij zullen haar eens gaan opzoeken. Het is er koel, en wij kunnen er uitrusten.’
Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op, en neeg nogmaals voor de heer Bruis.
Mevrouw Deluw ging naast haar dochter op de tuinbank zitten, de heer Bruis vond er een stoel.
‘Wij komen hier wat bij je zitten, Mina. Wat lees je daar weer, kind? vast weer Engels?’
| |
| |
‘Och neen, mama! 't is maar zo'n boek; ik wist zo gauw niet wat ik mee zou nemen; zag dit liggen. Is Jantje weer zoet?’
Er was iets zeer schichtigs en onrustigs in het gelaat van Mientje. Het was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje; ook al bleek, en met iets heel lelijks in de ogen, die altijd terzijde uitkeken; daarbij had zij als waren 't zenuwachtige trekken in haar gezicht, die de heer Bruis niet aanstonden.
Mevrouw Deluw drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zover de heer Bruis merken kon, had het een sterke gelijkenis op zeker werkje, getiteld ‘Amours et Amourettes de Napoléon’, waaruit zonder twijfel veel stichtelijks is te leren voor een meisje van zestien jaar.
In de middenklassen zal men vooral vertaalde en oorspronkelijk Nederlandse historische romans gelezen hebben. Van Lennep was erg populair, Bosboom-Toussaint werd dat tegen het eind van de eeuw. Minder bekende schrijvers als Van Buuren Schele en J. Krabbendam werden in deze kringen gewaardeerd. De middenklasse beschikte over een groot assortiment semiliteratuur die besproken werd in literaire tijdschriften, maar geheel uit de literaire canon verdwenen is. De verkoop ervan liep via de gewone boekhandel en aankondiging en bespreking verliepen ook zoals gewoonlijk via Het nieuwsblad voor den boekhandel en de literaire tijdschriften. De invloed van poëzie in de burgerklasse moet niet onderschat worden. Die werd van buiten geleerd en voorgedragen.
De lagere standen moeten een eigen fonds gehad hebben, waar maar weinig van bewaard is gebleven. Voor hen werd veel gedrukt dat niet officieel aangekondigd werd. Een soort gebruiksliteratuur die slecht gedrukt was op slecht papier, en waarvan veel verloren is gegaan door slijtage of omdat men de onaanzienlijke uitgaven weggooide. Termen als ‘keukenmeidenroman’ en ‘driestuiverroman’ dateren uit de negentiende eeuw en geven aan dat er speciale leesvoorzieningen voor de laagste standen waren. De verkoop verliep waarschijnlijk niet via de boekhandel, maar via venters op kermissen of zelfs via marskramers. Vaak ging het alleen maar om een soort prenten, versierd met goedkope houtgravuren. Jande-Wasser-prenten, Moeder-de-Gans-sprookjes en Tijl-Uilenspiegel-verhaaltjes werden goedkoop aangeboden. Op de kermis kon men voor een dubbeltje vijf boekjes met moordverhalen kopen.
Het bovenstaande is niet op cijfers gebaseerd, maar op indrukken. Uit de literatuur kan men wat over leesgedrag achterhalen, maar natuurlijk moet men voorzichtig zijn met materiaal uit literatuur. Tenslotte is het niet de bedoeling van de auteur de werkelijkheid te beschrijven zoals die is, maar zíjn indruk van de werkelijkheid. Maar als er in verschillende boeken geschreven wordt dat de hogere kringen Frans lazen, en als men dat bevestigd ziet in een aantal dagboeken en brieven, dan mag men wel aannemen dat dat zo geweest is.
Echt cijfermateriaal om aan te tonen dat er een toename van het
| |
| |
leespubliek geweest is, bestaat er eigenlijk ook niet. Hoe zou men dit nu kunnen onderzoeken? De problemen bij het tellen van gealfabetiseerden hebben we gezien. Als we zouden gaan tellen wie er vervolgonderwijs genoot, en díe mensen tot de potentiële lezers rekenen, blijven er evengoed moeilijkheden. Het is niet na te gaan wie van hen werkelijk een lezer genoemd kan worden, en of er daarbuiten ook nog veel gelezen werd.
7. Een lezende vrouw uit de burgerstand
Er is een toename van het aantal titels dat uitgegeven werd. Zou op grond daarvan cijfermateriaal te produceren zijn? Vooral na 1850 zou het boekenaanbod sterk gestegen zijn. Werden er in 1850 1559 titels nieuw gedrukt, in 1852 waren er dat al 1920, volgens opgaven in het Nieuwsblad voor den boekhandel. Maar niet iedere uitgeverij gaf alles op. Ook aan
| |
| |
de wettelijke regel, dat van iedere uitgave twee exemplaren naar de staatsbibliotheek gestuurd werden en dat iedere nieuwe titel in de Staatscourant gepubliceerd werd, hielden lang niet alle uitgevers zich. Maar wat meer zegt dan titels, is het oplagecijfers. En dat is meestal niet bekend. Onderzoek in Frankrijk heeft uitgewezen dat daar in de achttiende eeuw een belangrijke ‘undergroundpers’ was. Misschien was er in Nederland ook wel zo iets, maar dat is heel moeilijk te onderzoeken.
Over privé-boekenbezit weten we ook heel weinig. Soms zijn bibliotheken van belangrijke particulieren na hun dood geveild (bijvoorbeeld die van de schrijvers Kinker, Bilderdijk en Van Lennep), en dan zijn er catalogussen van gemaakt. Maar alleen de kostbare boeken uit zo'n verzameling zijn beschreven, en niet de gewone leesromans. Hetzelfde geldt als er in notariële akten boeken beschreven zijn uit een inboedel. En in beide gevallen krijgen we alleen een kijkje in de bibliotheek van elitaire families.
Een andere manier om te achterhalen wat ‘men’ las, is het bestuderen van het bezit van de leesbibliotheken. Van de volksbibliotheken van de Maatschappij tot Nut en van enkele commerciële leesbibliotheken zijn catalogussen bewaard gebleven, en aan de hand daarvan kan men een beter inzicht krijgen in de smaak van het leespubliek. Maar moeilijker is het te achterhalen hoe vaak boeken geleend werden en wat de sociale achtergronden van de lezers waren.
Nog een manier om aan de weet te komen wat de lezer las, loopt via de boekhandel. Van sommige boekhandels zijn verkooplijsten bewaard gebleven, en op basis daarvan kunnen conclusies getrokken worden. Omdat ook de namen van de kopers bewaard zijn gebleven, is het mogelijk iets meer over de sociale status van de boekkoper te zeggen. Maar veel blijft dan nog onzeker. Las de boekkoper werkelijk de aangeschafte boeken, of verzamelde hij alleen maar? Gaf hij de boeken door aan zijn gezin? Leende hij ook boeken waar hij liever geen geld aan uitgaf?
Van één boekhandel in één stad tussen 1801-1815 weten we iets meer door onderzoek van samenwerkende Neerlandici en historici. Ze hebben de bestellijsten van die boekhandel doorgewerkt en bekeken welke boeken het meest gekocht werden. Van de kopers hebben ze de sociale klasse proberen te bepalen.
| |
Een voorbeeld: koopgedrag van de klanten van een boekhandel in Middelburg
De klanten van de boekhandel Van Benthem uit Middelburg kwamen uit de hogere kringen. Op een grote toename van het kopend publiek
| |
| |
onder de middenstand wijst niets. Wel lijkt invloed van de Verlichting door te werken in de voorkeuren van de klanten.
Het meeste geld besteedden zij aan theologische en stichtelijke lectuur (17,8%). Vervolgens aan leerboeken, schoolboeken en naslagwerken (11,9%) en daarna aan werken over de historie (10,5%). Aan romans en verhalen werd 9,4% van de omzet besteed.
Bij de godsdienstige werken en de historische kan men een toptien van meestverkochte titels samenstellen. Bij de romans blijkt dit veel moeilijker te zijn. Er werden heel veel diverse titels verkocht. De onderzoekers hebben de indruk dat er gewoon niet zoveel romankopers waren, die echter véél en veel verschillende titels kochten. De enige namen die men wat vaker tegenkomt, zijn die van Lafontaine, Vulpius (de schrijver van de avonturenroman Rinaldo Rinaldini), Loosjes en de sentimentele schrijfster Mlle Cottin. Boeken in het Frans werden er bij Van Benthem niet verkocht. De bewering dat de hogere kringen Frans lazen, zou zo dus weersproken worden.
De boekhandel had onder zijn klanten ook 26 leesgezelschappen. Dat zijn groepjes mensen die gezamenlijk boeken kopen om ze vervolgens om beurten te lezen. Deze gezelschappen leveren aardig vergelijkingsmateriaal op. Niet alleen blijkt dat er veel meer gezelschappen geweest zijn dan via ander onderzoek te achterhalen valt, maar ook hebben ze een ander koopgedrag dan de particulieren. Nummer één stonden bij hen de romans, daarna de reisverhalen en geografische werken. Verder veel tijdschriften voor de portefeuilles en historische werken. Godsdienstige titels werden heel weinig aangeschaft.
Misschien mag men concluderen dat mensen godsdienstige werken wel voor zichzelf aanschaften, maar romans toch een beetje zonde van het geld vonden, en die dus gezamenlijk lazen, zodat de prijs hoofdelijk omgeslagen kon worden.
Men kan niet zonder meer stellen, dat wat voor Middelburg gold, ook voor de rest van het land geldt. Of er een verschuiving heeft plaatsgevonden in de loop van de eeuw is nog niet uitgezocht. Vooralsnog lijkt de uitbreiding van het kopend leespubliek maar heel klein geweest te zijn, en moeten de kopers in de hogere kringen gezocht worden. Niet in de middenklassen. Maar verder onderzoek zal moeten uitmaken of Middelburg representatief geacht mag worden voor het hele land.
| |
| |
| |
Kinderen in de negentiende eeuw
Heel lang is het kind beschouwd als een kleine volwassene die geen aparte belevingswereld had. Het had maar één doel in het leven: zo snel mogelijk volwassen worden. Het kind werd als baby ingebakerd om het koest te houden, het droeg een lange jurk tot het zindelijk was, ongeacht of het een jongetje of een meisje was. Daarna werd het als een kleine volwassene gekleed en kreeg een opvoeding aangepast aan de wereld van de volwassenen. In de hogere standen althans. Kinderen uit de lagere milieus moesten heel vroeg meewerken op het land, in de huisindustrie of sinds de industrialisatie in de fabrieken, waar ze lange dagen maakten tegen heel laag loon. Soms kregen ze het gevaarlijkste werk te doen. In lage mijngangen kruipen waar volwassenen niet in konden. Of met hun kleine vingers vastgelopen machines weer op gang brengen. De kindersterfte lag heel hoog, bij de zuigelingen nog rond de 20%. Daarbij speelde een rol dat moeders uit de lagere milieus vaak geen borstvoeding gaven, omdat ze kort na de geboorte weer in de fabriek moesten of hele dagen op het land werkten. In de hogere kringen werd niet door de moeder zelf gezoogd, maar door een zogenaamde ‘natte min’ of zoogmoeder. Dat was een vrouw uit het volk die zelf ook een kind had en wat bijverdiende door het kind van een rijke familie te zogen.
In de burgerklasse geeft de moeder de borst. In de literatuur worden de tafereeltjes van zogende moeders idealiserend beschreven. De positieve instelling in de literatuur voor de burgerklasse kan ertoe bijgedragen hebben dat het zelf zogen in zwang bleef, en de burgerdames geen voorbeeld namen aan de decadente gebruiken in hogere kringen. Let er eens op hoe fier Tollens in het volgende gedicht het burgerkind afzet tegen het koningskind:
De moeder aan haar zuigeling.
Kom dan, kom dan, dierbaar wicht!
Willen de oogjes nog niet digt?
Kom dan, reik me uw handjes tegen.
Hebt gij nog al - nog al dorst?
Zie, daar is de moederborst,
Nogmaals voor u losgeregen:
Jongen, voor wien anders toch
Volt haar God zoo mild met zog?
Zie, nu lacht en lonkt hij weer!
Nu dan, jongen! leg u neer;
Woel en wieg in moeders armen:
Daar stilt elke kinderklagt;
't Hoofdje rust en slaapt er zacht:
| |
| |
Zoo kan dons noch purper warmen!
Nergens, waar ge u nederstrekt,
Ligt gij liever toegedekt.
Wie is, jongen! zeg het mij,
Rijker nog dan ik en gij,
Rijker met zijn aardsch vermogen?
Vader vraagt het honderd keer:
Vrouw, wat wenscht en wilt ge meer,
Moeder, die uw kind moogt zogen? -
Ja, waarachtig, ik ben rijk:
Jongen, vader heeft gelijk.
Neen, geen aardsche rijksvorstin
Smaakt dat in haar hofgezin,
Kent dat in haar grootsche woning;
Zij heeft met haar eigen bloed
Nooit haar eigen kroost gevoed,
Nooit de kindren van den koning:
De arme, met haar rang en schat,
Heeft nog nooit geluk gehad!
Droeve moeder! hulploos kind!
Och, het krijt zich de oogjes blind,
En zij mag zijn leed niet sussen;
Vreemde bijstand, veil voor elk,
Laaft het met gehuurde melk,
Troost het met betaalde kussen;
Maar geen warme moedermin
Tintelt er of leeft er in.
Nu dan, jongen! lesch den dorst;
Wieg en slaap aan moeders borst;
Hou er 't mollig handje tegen:
Kostbaar, jongen! is ons deel:
Ruilt gij wel voor goud uw zegen?
Neem wat in mijn aders vliet:
Koningskindren hebben 't niet.
De kindersterfte zou pas aan het eind van de eeuw gaan afnemen, toen hygiënisch besef tot grotere lagen van de bevolking doorgedrongen was. De meeste jonge kinderen stierven aan maag- en darmklachten. Die hingen samen met het gebruik van besmet drinkwater.
| |
Kinderboeken
Het ontbreekt niet aan aandacht voor kinderen in de negentiende eeuw. Uit de tijd van de Verlichting is de idee blijven hangen dat het kind van nature goed is en opvoeding bedervend kan werken. Maar Rousseaus afkeer van opvoeding wordt niet gedeeld. Het kind kan dan wel goed zijn van
| |
| |
nature, maar het moet beschermd worden tegen slechte invloeden en gereedgemaakt voor de maatschappij. Dat wil zeggen dat er een zorgvuldige opvoeding gegeven moet worden. De leermiddelen en leesboeken worden aangepast aan het niveau van de kinderen en men probeert vanuit de denkwereld van de kinderen hen te benaderen. In het buitenland prijst niemand minder dan Charles Dickens de Nederlandse kinderpoëzie. Hij wijst sprookjes af als te zeer prikkelend voor de fantasie en te angstigmakend. De onderwijsvernieuwer J. Ligthart schrijft ook over de te prikkelende lectuur van bijvoorbeeld indianenverhalen. Hij klaagt erover hoe weinig goede leesboeken er waren:
Wie hadden indianen-boeken geschreven, gedrukt, verkocht? Toch immers niet de kinderen? Wie verdienden er hun brood en misschien zelfs een kapitaal mee? Toch immers niet de straatjongens? Wie kocht ze voor ons, leende of schonk ze ons, wie liet ze ons lezen? Waren het de volwassenen niet? Wat deden ze om ons andere lektuur te bezorgen, ons in andere lektuur smaak te doen vinden, ons door betere lektuur op te voeden? Ze lieten ons gaan, of - erger! - deelden onleesbare traktaatjes uit, hetgeen daarom erger is, omdat het de kinderen van het daarin aangeboden goede vervreemdt.
De volwassenen lieten ons gaan, zooals het tegenwoordig nog bij de meerderheid het geval is. Zij lieten ons doortrekken van indianen-zeden, d.w.z. zeden à la Aimard of Cooper. En als die zeden nu in ons begonnen te werken, aan wie dan de schuld? Wij konden het toch waarlijk niet helpen, dat we bij onze verbeelding moesten leven, dat we de romantiek tot werkelijkheid maakten. Dat lag zoo in onze kindernatuur. Maar wie had die verbeelding eerst vergiftigd, wie die romantiek aldus in onze fantasie gevoerd?
Het is met die brave volwassenen zoo wonderbaar. Eerst gaan ze de kinderen in 't vloeken voor, en als dan een kind ook verdomme zegt, ranselen ze dat kind af. Eerst steken ze hun sigaar op, en als dan het kind ook een sigaretje wil genieten, bestraffen ze het met strenge woorden, doorrookt van pas geofferde tabak. Eerst omgeven ze het kind met een wereld van drinken, rooken, vloeken, onreine scherts, en als dan het kind de gevolgen hiervan openbaart, verbeteren die volwassenen nóg niet zichzelf, maar gaan ze in een soort opvoedingsangst het kind te lijf.
De geschiedenis van het kinderboek weerspiegelt het denken over kinderen. De allereerste kinderboeken zijn omzettingen van de bijbel. In de achttiende eeuw worden kinderboeken een apart genre. De Verlichting weigerde het kind als een met de erfzonde beladen produkt te zien. Ondeugd bij kinderen was het gevolg van onkunde. Kennis was de bron van deugd. In principe zijn alle mensen gelijk en sociale verschillen ontstaan door individuele verschillen in aanleg en vlijt. Zo ziet men de kinderliteratuur zich richten op het verwerven van kennis. Er komen veel boeken uit over de natuur, reisbeschrijvingen, vertellingen over ambachten en wetenschap. Van Alphen had een enorm succes met zijn Kleine gedigten voor kinderen. Hij had wezenlijk kinderlijke taal en voorstellingen gebruikt.
In de negentiende eeuw was er een enorm aanbod aan kinderlectuur. De toenemende technische ontwikkelingen, waardoor kleurenillustraties
| |
| |
8. Omslag van een serie boekjes voor de jeugd
| |
| |
mogelijk werden, droegen daaraan bij. De nadruk ligt nu veel minder op kennis alleen. Er zijn veel romantisch-sentimentele verhalen. De moraal van het negentiende-eeuwse kinderboek ligt er vaak dik bovenop. Een kind moest deugdzaam zijn, godsdienstig en leergierig, dan zou het er later wel komen. Vooral het godsdienstige element overheerst. Om deugdzaam te zijn is kennis niet genoeg, men moet ook in God geloven. Verschillen tussen de mensen zijn door God gewild. De dood is niet tragisch, maar de overgang naar een beter leven. Lichamelijkheid wordt verzwegen, seksualiteit bestaat niet. De boeken zijn vaak verhalen over modelkinderen die door deugdzaamheid, dat wil zeggen door luisteren naar volwassenen, ondanks tegenslagen goed terechtkomen. Een kind dat per ongeluk in de verkeerde stand opgevoed wordt, doordat het te vondeling gelegd was of wees geworden, zal zijn afkomst altijd verraden en ten slotte in de juiste kringen terecht komen (denk maar aan H. Malot, Alleen op de wereld).
Sommige auteurs denken wat genuanceerder over kinderboeken. De dichter De Génestet vond bijvoorbeeld dat bij Van Alphen de moraal te dik er bovenop lag. Hij pleitte voor sprookjesachtige kinderliteratuur. Zeker mochten kinderen ook beïnvloed worden tot sociale bewogenheid, religieus gevoel en natuurliefde, maar hij stelde ook esthetische eisen aan de taal, die zoetvloeiend en plastisch moest zijn.
Er is meer kritiek op Van Alphen. Lees hieronder eerst een gedicht van Van Alphen, en dan een parodie daarop van De Schoolmeester:
De kinderliefde.
Mijn vader is mijn beste vrind.
Hij noemt mij steeds zijn lieve kind.
'k Ontzie hem, zonder bang te vreezen.
En ga ik hupplend aan zijn zij',
Ook dan vermaakt en leert hij mij;
Er kan geen beter vader wezen!
Ik ben ook somtijds wel eens stout,
Maar als mijn ondeugd mij berouwt,
Dan wordt zijn vaderhart bewogen,
Dan spreekt zijn liefde geen verwijt,
Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt,
Dan zie ik tranen in zijn oogen.
Zou ik door ongehoorzaamheid,
Dan maken, dat mijn vader schreit;
Zou ik hem zugten doen en klagen;
Neen, als mijn jonkheid iet misdoet,
Dan val ik aanstonds hem te voet,
En zal aan God vergeving vragen.
| |
| |
De dankbare zoon
Ik ben een zeer gelukkig kind,
Mijn vader is mijn beste vrind,
Die my schier alles schenkt:
Zijn afgedragen zomervest,
Zijn oude broeken, en de rest;
Maar dat weet Moeders naaister best.
Hoe lekker smaakt die boterham,
Dat mijn mama my brengen kwam
In plaats van Leidsche kaas.
En och? hoe menig arme man
Zijn zoontjen proeft daar nimmer van;
Daar de ouwe 't niet betalen kan!
En daarom noopt my dankbaarheid,
Reeds op het pad der deugd
(Gelijk mijn vader dikwerf zeit)
Te wand'len in mijn jeugd:
Altijd den rechten weg te gaan,
En, met mijn Zondags buisjen aan,
Nooit ergens tegen aan te staan.
Wanneer Papa uit wand'len gaat,
Neemt hy ons dikwijls meê
En reciteert soms over straat
't Sanscritiesch a, b, c.
En als ik 't hem dan nazeg, ik,
Dan lees ik in zijn vaderblik:
‘Ik ben ontzachlijk in mijn schik.’
En daarom is mijn vast besluit,
Dat ik, ofschoon uw jongste guit,
Nooit grijs doe worden voor den tijd,
Noch dat ik door gebrek aan vlijt
Het vaderhart u openrijt.
Integendeel door mijn gedrag
- Als ik het zoo 'reis noemen mag, -
Zoo moogt gij eenmaal, ouwe liên!
Nog in uw jongsten telg misschien
Uw evenbeeld gespiegeld zien.
Verleden week zag ik een zoon,
Behand'len dorst met smaad en hoon,
Hij zeî: haar man, die ouwe paai,
Sprak naamlijk als een schorre kraai....
- Dat stond dien jongen heer niet fraai.
| |
| |
Aan het eind van de eeuw is er een duidelijke verandering. Men stelt de eis, dat de boeken vanuit de gedachtenwereld van het kind zelf geschreven worden. Kinderen moeten niet met de negatieve zaken van het leven geconfronteerd worden, maar met de mooie. De afloop moet positief zijn. De omgeving moet idyllisch zijn, dus liever het platteland dan de stad. De moraal gaat een minder grote rol spelen.
9. Tekening van een voorleesavond van het Haagse letterkundige genootschap ‘Oefening kweekt kennis’
|
|