Het literaire leven in de negentiende eeuw
(1987)–Marita Mathijsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Wie konden er lezen?In vergelijking met de bevolking van andere Europese landen konden er in Nederland in de zeventiende en achttiende eeuw al heel wat mensen lezen. Hoe kan men achterhalen wie er kon lezen? Als mensen trouwden, moesten ze een handtekening in het trouwboek van de kerk zetten. Wie dat niet kon, zette een kruisje. Die kruisjes kan men tellen. Maar dat wil nog niet zeggen dat alle mensen die een handtekening konden zetten, ook werkelijk konden lezen. Er zijn misschien mensen geweest die zich oefenden in het schrijven van hun naam, maar verder analfabeet waren. Maar andersom is ook mogelijk dat mensen die een kruisje zetten, wel konden lezen. Op school leerde men namelijk eerst lezen, en dan pas schrijven. Dus mensen die maar een paar jaar op school gezeten hadden, konden misschien wel lezen, maar geen handtekening zetten. En verder zijn er natuurlijk allerlei gradaties van kunnen lezen. Wie alleen de koppen van de krant en het weerbericht spelt, zal met een boek moeite hebben. Dus het tellen van kruisjes in trouwboeken zegt niet alles over het al dan niet kunnen lezen. Ook valt de groep ongehuwden buiten de cijfers, en mogelijk was hieronder een groot aantal analfabeten. Trouwen deed men namelijk pas als men er geld voor had, en analfabeten zijn er veel onder de allerlaagste standen. Ondanks alle bezwaren tegen het kruisjes tellen is er echter geen andere manier om iets over het aantal mogelijke lezers te kunnen zeggen. Dat geldt ook voor de negentiende eeuw, al zijn de trouwboeken van de kerk dan vervangen door staatsregistraties.
In de negentiende eeuw groeide de bevolking gestaag, nadat er jaren van stilstand waren geweest. Van twee miljoen in 1800, naar drie miljoen | |
[pagina 6]
| |
in 1850, tot ruim vijf miljoen in 1900. In de Franse tijd, om precies te zijn in 1811, werd de burgerlijke stand ingevoerd. Registratie van geboorte, huwelijk en overlijden werd verplicht. Dat wil zeggen dat er vanaf die jaren betrouwbare cijfers over de bevolkingsaantallen zijn. Vóór die tijd vielen er nog wel eens wat mensen buiten. Het tellen van handtekeningen bij het trouwen kan dus vanaf het begin van de eeuw met vollediger materiaal. Ook zijn er buiten de huwelijksakten nog meer bronnen gekomen. Zo weten we het percentage ongeletterde rekruten uit 1846-1849: 26 procent van de jongens. In België lag in dezelfde tijd het percentage veel hoger: 51 procent in 1843, 44 procent in 1850. Ook binnen Nederland bestond er per streek een groot verschil in alfabetisering. In Limburg bijvoorbeeld waren in 1813-1819 20 procent meer analfabeten dan in Drenthe. Over het algemeen waren de katholieken ongeletterder dan protestanten. Het aantal vrouwen dat geen handtekening kon zetten was nog lang schrikbarend hoog: ongeveer het dubbele van de mannen. In 1840-1849 kon in een stad als Gouda nog 53 procent van de bruiden geen naam onder de akte zetten, tegenover 29 procent van de mannen. Behalve het niveauverschil tussen de geslachten en de religies was er ook nog een differentiatie naar de stand. Lezen was standsgebonden. In de hoogste en middenklassen kon iedereen wel lezen. De analfabeten vond men onder de werkloze ongeschoolden, de landarbeiders en kleine boeren, sjouwersknechten en dergelijken. In de literatuur wordt niet meer, zoals in de zeventiende en achttiende eeuw, de spot gedreven met mensen die niet kunnen lezen. De knechten en meiden uit de negentiende-eeuwse verhalen en blijspelen lezen stiekem liefdesbrieven van hun meesters. Dienstboden en landbouwers hebben rond 1840 een speciaal voor hen bestemde almanak, wat er toch op duidt dat het gros kon lezen. Zelfs het arme diakenhuismannetje uit de Camera Obscura, een bejaarde die nooit eigen geld heeft gehad, heeft wel lezen geleerd, al was het niet genoeg om hulpje te worden in een apotheek. Er kan van uitgegaan worden dat in de loop van de negentiende eeuw zo ongeveer 75 procent van de bevolking leerde lezen en schrijven. Dat is niet ongunstig vergeleken met andere landen.
Dat de alfabetiseringspercentages in Nederland gemiddeld hoog liggen, wordt aan twee oorzaken toegeschreven. Het protestantisme heeft sterk de nadruk gelegd op het lezen van de bijbel in het huisgezin. Daardoor zou het leren lezen bij het gewone volk bevorderd zijn. Het verschil tussen katholiek en protestant in de alfabetisering zou daarop ook teruggebracht kunnen worden. Verder kwam er in de loop van de negentiende eeuw een grote verbetering van het onderwijs tot stand. Lang voor de invoering van de leerplicht was het voor praktisch ieder kind al mogelijk naar de | |
[pagina 7]
| |
lagere school te gaan. Zowel de overheid als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft daaraan meegewerkt. Maar ook al zijn er naar verhouding veel alfabeten, dat wil nog niet zeggen dat al de mensen die konden lezen, ook werkelijk boeken lazen, laat staan literatuur. De meeste mensen waren 's avonds te moe om nog te lezen. Men maakte op de fabrieken werkdagen van twaalf tot zestien uur lang. Ook kinderen werkten mee in de fabriek of op het land. Men had in de schaarse vrije tijd wel wat anders aan het hoofd dan boeken lezen. Ook andere materiële dingen bemoeilijkten het lezen. Boeken waren kostbaar. Licht was duur en men was er zuiniger mee dan nu. Men las 's avonds bij een kaars of een olielamp, en slecht licht vermoeit de ogen. Gaslicht kwam er pas tegen het eind van de eeuw in de luxe huizen. Brillen waren waarschijnlijk nog niet betaalbaar voor iedere slechtziende. Ook zulke gewone zaken beïnvloedden het al dan niet lezen van de negentiende-eeuwer. | |
Het onderwijsEen van de ideeën van de Franse revolutie was, dat het onderwijs een zaak van de staat moest worden en geen privé-zaak mocht blijven van goedwillende gemeenten, zieltjesbeluste geestelijken of commerciële schoolmeesters. Als men alle broeders tot volwaardige burgers wilde opvoeden, moesten er scholen van een goed niveau komen die voor iedereen toegankelijk moesten zijn.
Er waren tot dan verschillende soorten lagere scholen geweest die sterk standsgebonden waren. De kinderen uit de burgerstand bezochten de zogenaamde eenmansscholen waar leerlingen van alle niveaus en leeftijden door elkaar in één lokaal zaten. Ze leerden daar braaf te zijn, niet door overtuiging, maar uit angst voor straf. De meester hanteerde de roede en de plak, een soort stok met een platte schijf waarmee hij de leerlingen letterlijk op de vingers tikte. Het lokaal was vaak in het huis van de meester. Aparte boekjes of leesplankjes waren er niet. Een griffel en lei was eigenlijk alles wat de leerling aan materiaal had. De meester werd door de ouders betaald met schoolgeld, en hij had meestal een gemeentevergunning nodig. Kinderen van welgestelden kregen huisonderwijs van een gouverneur of ze gingen naar een goede kostschool. De armsten gingen niet naar school. Aan het eind van de achttiende eeuw begonnen er veranderingen te komen. De mensen die in aanraking waren gekomen met de ideeën van de Verlichting, eisten een ander soort onderwijs, dat meer op verstandelijke ontwikkeling gericht was. Romantische opvattingen over kin- | |
[pagina 8]
| |
deren die van nature gevoelig en goed zouden zijn en niet met straf en hardheid aangepakt moesten worden, kwamen hier nog bij. Het kind was geen miniatuur-volwassene, maar een wezen met een eigen gedachtenen voorstellingswereld. Wie het kind wilde opvoeden, moest zich verdiepen in de manier van denken van het kind. Het onderwijs moest zich op het aanbrengen van begrip gaan richten, en niet door angst voor straf de kinderen aan het werk houden. In de Franse tijd werd in Nederland een nationaal plan voor de opvoeding opgesteld. Men constateerde dat de onderwijzers geen opleiding hadden gevolgd, en dat er geen aangepaste leermiddelen voor de kinderen waren. Er zou van overheidswege een opleiding voor onderwijzers moeten komen. Het functioneren van de lagere scholen zou gecontroleerd moeten worden door inspecteurs. Het onderwijs zou een staatszaak moeten worden, gesubsidieerd door de staat. Iedereen zou tenminste lager onderwijs moeten kunnen volgen, dat wilde zeggen tenminste schrijven, lezen en rekenen leren. Het eerste ministerie dat zich met onderwijs bezighield werd opgericht in 1798 en heette het ‘agentschap voor nationale opvoeding’. Gaandeweg kwamen er verbeteringen tot stand. Het klassikaal systeem werd ingevoerd. Leerlingen van één leeftijd kregen nu gezamenlijk les. Onderwijzers moesten staatsexamen gaan afleggen. Een aantal slaagde niet voor de toch zeer eenvoudige examens. De meest onbekwame meesters verdwenen. Lijfstraffen werden vervangen door een systeem van beloningen met kaartjes. Wie een aantal kaartjes verzameld had, kreeg een hoog cijfer, of een goede aantekening op het schoolbord. Wie ondeugend was, moest kaartjes inleveren. Het lezen en schrijven werd nu tegelijk aangeleerd, en niet meer zoals vroeger eerst het lezen. Er kwamen nieuwe schoolboekjes, en ook nieuwe leesmethoden. Heel veel succes had een nieuwe methode om snel lezen te leren. Tot dan hadden de kinderen lezen geleerd uit de zogenaamde hanen-of ABC-boeken. Hierin stonden losse letters, een aantal niet samenhangende woorden en een berijmd alfabet. De woordenschat was helemaal niet aangepast aan de kinderen, en de inhoud ging hun voorstellingsvermogen te boven. Ook was er geen logisch verband tussen wat ze al wisten en wat ze nog moesten leren. Ze leerden de woorden door de letters van het alfabet ‘voluit’ uit te spreken. Dus om boer te leren, werd hardop gespeld: bee-oo-ee-er. Zo'n woord werd onherkenbaar. Het berijmd alfabet uit de ABC-boeken ging als volgt:
Ach Heer, terwijl ik in mijn jeugd
Ben gansch besmet met vuile zonden
Cier my door uwen Geest met deugd:
Doe my in Christus zijn gebonden.
| |
[pagina 9]
| |
2. Een bladzijde uit een negentiende-eeuws boekje om te leren lezen. De plaatjes en de tekst sluiten aan bij de belevingswereld van de kinderen
De onderwijzer P.J. Prinsen kwam met een nieuwe methode. Hij ging uit van de klank van de woorden. Er kwam een plaat voor de klas te hangen waarop een man met een spade (schop), en de leerlingen leerden daarvan de klinkers aa en a. De letters werden niet meer voluit uitgesproken, maar als fonetische klanken, dus niet meer es, maar s. Zelf kregen de kinderen een letterplankje met losse lettertjes om de woordjes van de meester na te kunnen leggen. Een soort scrabblespel dus. Het leesonderwijs werd er een stuk makkelijker door, en de kinderen konden veel sneller lezen en schrijven. Beets schrijft erover in zijn Camera Obscura, maar hij vindt eigenlijk dat de leerlingen te vroeg gekweld worden door de school: heb deernis met het lot uwer telgen. Ontziet als iets heiligs het levensgenot uwer kinderen. Zij moeten allen schoolgaan; dat is een natuurwet, zo zeker als die volgens welke zij allen ingeënt, wij allen sterven moeten; maar even gelijk wij, naar de gewone loop der dingen, niet sterven moeten op ons achttiende jaar, wilde ik ook niet, dat hun de school overviel vóór hun achtste. 't Is wel aardig, en wij hebben het aan de veranderde uitspraak van de namen der medeklinkers te danken, dat zij op hun vijfde jaar met kleine Piet kunnen zeggen: ‘Nu kan ik al le-zen’; maar ik weet niet | |
[pagina 10]
| |
of kleine Piet op zijn tiende jaar, in massa, zoveel meer geprofiteerd zal hebben dan een ander, die op zijn zevende of achtste begonnen is ‘met de spa’ te werken. [...] Ondanks alle verbeteringen dus nog steeds geen plek om voor je plezier heen te gaan. Omstreeks 1825 zal zo'n 60 à 70 procent van de kinderen de lagere school bezocht hebben. Dat aantal nam steeds verder toe. Daar stond echter niet tegenover dat er meer scholen of meesters kwamen, maar de klassen werden groter. Zo'n tachtig leerlingen in één klas was geen uitzondering. De veranderingen gingen dan ook niet zo heel snel. Ondanks de kweekscholen die overal opgericht waren, trof een onderwijsinspecteur in 1877 op de Veluwe nog een onderwijzeres aan op een school van 60 leerlingen, die ronduit toegaf zelf niet te kunnen schrijven. ‘Dat moeten de kinderen zichzelf maar leren’, had ze laconiek gezegd. Het schoolverzuim was in het hele land groot. Er was immers geen leerplicht, en kinderen werden door de ouders thuisgehouden om mee te helpen met de oogst of in de fabriek. 's Winters waren er op het platteland ééns zoveel leerlingen in de klas dan 's zomers.
Wie eenmaal de lagere school doorlopen had en hogerop wilde of moest, kon de Franse school volgen, waar wat moderne talen, aardrijkskunde en geschiedenis, boekhouden en wiskunde gegeven werden. Kinderen van bijvoorbeeld kooplieden, fabrikanten, ambachtsmeesters en winkeliers | |
[pagina 11]
| |
kwamen hierop terecht. De Franse school was ook de enige school met vervolgonderwijs waar meisjes toegelaten werden. De meisjes uit de hogere kringen werden echter doorgaans enige jaren op kostschool gestuurd, om goede manieren en fijne handwerken te leren. Zo stuurde de schrijver Jacob van Lennep zijn enige dochter Sara, die hij in brieven ‘de wilde Saar’ noemt, naar kostschool om haar wat meisjesachtiger en gezeglijker te maken. Zijn zonen gingen naar de Latijnse school, een soort gymnasium, die opleidde voor de universiteit. In 1836 waren er in Nederland 68 Latijnse scholen en gymnasia met in totaal 1260 leerlingen - evenveel in het hele land als nu op een scholengemeenschap van een middelgrote gemeente. Het leerplan van het gymnasium was niet afgestemd op de behoeften van de nieuwe tijd. Latijn en Grieks waren nog steeds de belangrijkste vakken, en het hing van de leraren en het hoofd van de school af of er aandacht aan exacte vakken of literatuur geschonken werd. Wel kwam er in 1836 een ‘tweede afdeling’ bij de Latijnse scholen met een wat modemer programma. Pas in 1863 werd de Hogere Burger School (HBS) opgericht, en daarna ziet men het aantal leerlingen dat middelbaar onderwijs volgt sprongsgewijs toenemen. Bezochten in 1860 nog slechts 1817 van de jongens tussen 15-19 jaar de gymnasia, in 1870 waren er 4217 op de middelbare school, waarvan 3089 op de HBS'en. Ook voor meisjes kwam er speciaal middelbaar onderwijs: de MMS. Op de nieuwe
3. Afbeelding van een elitaire kostschool voor opgroeiende jongens in 1838. De schrijver J. Kneppelhout en de latere koning Willem III bezochten deze school in Voorschoten.
| |
[pagina 12]
| |
scholen werd Nederlandse taal- en letterkunde een verplicht vak. Het kruis van veel middelbare scholieren: de boekenlijst, werd toen ook ingesteld.
Er waren drie universiteiten: een in Leiden, een in Utrecht en een in Groningen. Aan de Faculteit der Wijsbegeerte en Letterkunde kon men colleges in de Nederlandse literatuur volgen. Veel studenten bekwaamden zich niet alleen in de letteren, maar volgden ook de colleges in de rechten of de theologie. Er waren heel weinig studenten. Zelfs in 1880 was nog geen 0,26 procent van de bevolking student. Stijging in de studentenaantallen kwam er pas na 1890, toen de nieuwe scholen voor voortgezet onderwijs hun leerlingen begonnen af te leveren. Het was niet zo vanzelfsprekend als nu, dat men Nederlandse literatuur kon studeren aan de universiteit. De hogescholen waren een bolwerk van de humanistische geleerdheid gebleven, en de colleges werden tot ver in de negentiende eeuw in het Latijn gegeven. Scripties en dissertaties moesten in het Latijn gesteld zijn. In 1791 werd er een leerstoel voor Nederlandse taal en welsprekendheid ingesteld aan de Universiteit van Leiden. Professor Matthijs Siegenbeek gaf daar ook colleges in de letterkunde. Veel letterenstudenten waren er niet: 5 procent van de studenten in 1845. Medicijnen en rechten trokken meer belangstelling. | |
Invloed van de school op het lezenEen schoolinspecteur uit de negentiende eeuw schreef over leesboekjes: ‘Het zal niet nodig zijn op te merken, dat een regtgeaard onderwijzer niet zal nalaten van het gelezene een gepast gebruik te maken om in de jeugdige harten de zaden van echt vaderlandsche, zedelijke en godsdienstige begrippen te strooijen. Hierdoor zal dan ook het lezen met gevoel grootelijks bevorderd worden.’ De hele negentiende eeuw bleef het bijbrengen van deugden de voornaamste doelstelling van de leesboekjes voor de lagere school. De moralistische strekking blijkt vaak al uit de titels van de boekjes: Zedekundig leesboek en voorlezingen voor de hoogste klasse. De korte en gemakkelijke verhalen uit die werkjes zouden tegenwoordige jonge lezers bepaald niet meer boeien. Het belangrijkste wordt gevonden dat de kinderen leren dankbaar, voorkomend, vlijtig en godsdienstig te zijn. Lees maar eens een stukje uit het Leesboek voor minder gevorderde kinderen, geschreven door de onderwijsvernieuwer P.J. Prinsen: Men heeft wel kinderen, die elkander plagen; die kwaad doen, om anderen verdriet te veroorzaken. Maar zulke verfoei ik, en ik wil nooit bij hen spelen. | |
[pagina 13]
| |
Zoo plaagt Hein, als hij maar kan, den goeden Pieter. En wat volgt dan? Dan wordt Pieter bedroefd, en de stoute Hein heeft een onaangenaam gezigt en nooit vreugde; niemand ziet hem gaarne in huis, en tegenwoordig wordt hij bij niemand meer verzocht. De leesboekjes konden individueel of klassikaal gelezen worden. Ook kwam het voor dat de meester verhalen vertelde in de klas. Sinds de leerlingen van één leeftijd bij elkaar zaten, had dat zin. Onderwijzers die goed konden vertellen zullen wel meer lezers gekweekt hebben dan Prinsen met zijn opvoedende werkjes. En soms namen de kinderen dan zelf initiatieven om aan boeken te komen, zoals Multatuli vertelt in Woutertje Pieterse: In de hartenstraat dan was 'n leesbibliotheek. Een kleine jongen met 'n stadskleurig gezichtje stond op de stoep en scheen besluiteloos. Het was hem aantezien, dat-i gebukt ging onder 'n plan boven zijn kracht. | |
[pagina 14]
| |
woordelijkheid voor misdaden, die na jaren kunnen begaan worden om onze geschiedenis machtig te worden. De middelbare school is de plaats waar het lezen van lectuur en kinderboeken overgaat in het lezen van literatuur, gesteld althans dat je een inspirerende leraar Nederlands hebt. Die zal je wijzen op het intensere genoegen dat je aan literatuur kunt beleven, vergeleken met andere leesboeken. Per leraar zal verschillen wat hij het belangrijkste vindt. De taal en de stijl kunnen bijvoorbeeld zo mooi zijn, dat je er steeds opnieuw door geboeid wordt, zoals door een mooi schilderij. Of de inhoud kan zoveel zeggen over hoe de wereld in elkaar zit, veel beter dan een documentaire. De inhoud kan ook heel ontroerend zijn, omdat de schrijver het verzonnen verhaal zo meeslepend verteld heeft. Het gebeurt ook dat een literair boek je aanspreekt omdat het niet zo voorspelbaar is maar lekker ingewikkeld, zodat je je verstand erbij moet gebruiken en je dan allerlei verbanden ziet die je anders zouden ontgaan. Nu zal ook niet iedere leraar hetzelfde denken over wat literatuur is. Olie B. Bommmel mag bij de ene leraar wel op de lijst, bij de andere niet. Niet iedere leraar zal het even belangrijk vinden dat je goede boeken leest. Als jij stripboeken wilt lezen, vindt hij dat ook best, want hij wil niet uitmaken wat goede boeken zijn. In de negentiende eeuw deed men daar niet moeilijk over. In de meest gebruikte literatuurgeschiedenis leest men dat een schrijver literatuur maakt wanneer hij de taal gebruikt ‘tot het uiten van gedachten en ge- | |
[pagina 15]
| |
waarwordingen, die boven het alledaagsche verheven, dat is: die schoon zijn - en de vorm aan deze schoone of verhevene gedachten en gewaarwordingen evenredig is’. Om het samen te vatten: literatuur was verheven denkbeelden in een schone vorm. Realistische boeken en humoristische vallen op deze manier buiten de literatuur. Als men de leerboeken voor literatuurgeschiedenis uit de negentiende eeuw bekijkt, valt inderdaad op dat er voor die categorieën weinig aandacht is. Vondel wordt de belangrijkste dichter gevonden, en na hem komt Bilderdijk. Proza staat niet erg hoog aangeschreven, behalve als het om historische en vaderlandslievende romans gaat. De lessen in literatuur waren dus heel normatief. Dat wil zeggen dat de leraar zei wat goede en wat slechte boeken waren. Dat deed hij op grond van een moralistisch standpunt. Alleen die boeken die een wijze levensles bevatten, werden tot de literatuur gerekend, mits ze in een goede vorm geschreven waren. Maar lang niet alle gymnasia gaven les in Nederlandse literatuur: dat was niet verplicht. Toen de dichter Willem Hofdijk leraar Nederlands werd, kon hij geen boek vinden dat als leidraad kon dienen bij de literatuurlessen. Hij schreef er zelf maar een, en dat is het meest gebruikte literatuurboek op scholen van de negentiende eeuw geworden. Hofdijk houdt van literatuur die verheven is, maar ook van ‘Hollandsch-origineel’. Hij schaamt zich niet zijn emoties bij bepaalde dichtwerken mee te delen. Bij het overschrijven van een gedicht van de dichter Nieuwland, van wie de vrouw en het jong kind gestorven waren, zegt hij niet verder te kunnen omdat hij zo moet schreien. Hij trekt partij voor bepaalde dichters: ‘Bilderdijk heeft honger geleden!....’ verwijt hij aan Napoleon. Hij gebruikt plastische beeldspraken: ‘De geest der omwenteling wreef der sluimerlogge Hollandsche Muze den slaap uit de goedmoedige oogen, en dreef haar, ondanks haar zelf, een nieuw tijdvak te gemoet, dat wel boven ieder ander het tijdvak der Herleving heeten mag.’ Juist door zijn persoonlijke voorkeuren te laten zien, zal Hofdijk met zijn boek de smaak voor literatuur bij jonge lezers gewekt hebben.
De teksten die in de negentiende-eeuwse literatuurgeschiedenissen behandeld werden, worden eigenlijk nog steeds belangrijk gevonden. Men kan zeggen dat de ‘canonvorming’ in die tijd op gang gebracht is. Dat wil zeggen dat er een soort stilzwijgende overeenstemming bestaat over wat tot de literatuur behoort en wat niet, en welke teksten uit het verleden nog steeds de moeite van het lezen waard zijn en welke niet. Enige critici, enkele professoren en leraren en enkele auteurs leidden de smaak. De invloed van de scholen en universiteiten op de canonvorming is overheersend geweest. Op diezelfde scholen en universiteiten worden nu pogingen gedaan om vergeten en ondergewaardeerde teksten uit het | |
[pagina 16]
| |
verleden te bestuderen en een plaats in de geschiedenis van het lezen te geven. | |
De Maatschappij tot Nut van 't AlgemeenVan grote invloed op het toenemen van het aantal lezers zijn de werkzaamheden van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen geweest. Het Nut werd in 1784 opgericht door een predikant. Doelstelling was de vorming van een betere maatschappij, die bereikt kon worden als meer mensen een goede ontwikkeling kregen. Achter deze doelstelling schaarden zich de achttiende-eeuwse nieuwe burgers die niet de traditionele opleiding van Latijnse school en universiteit doorlopen hadden. Het waren autodidacten uit de kringen van de Spectators en uit de literaire en wetenschappelijke genootschappen. Zij hadden geen humanistisch-klassieke achtergrond. Kunsten en wetenschappen waren in hun ogen middelen om de samenleving te verbeteren. De samenleving werd vergeleken met een groot gezin. De beschaafde burgers vormden het hoofd van het gezin; zij moesten de jonge kinderen, waarmee het volk werd bedoeld, opvoeden tot maatschappelijk gewenst gedrag. Haar achttiende-eeuwse afkomst verraadt de Maatschappij tot Nut in haar nadruk op tolerante gedachten en strijd tegen vooroordelen. Ieder christen, van welke kerkelijke gezindte ook en van welke stand ook, mocht lid worden. In de praktijk viel de algemene toegankelijkheid tegen: er waren veel meer protestantse leden dan katholieke, en het hoge entreegeld maakte dat mensen uit het volk moeilijk lid konden worden. De meeste leden kwamen uit de middenklassen: kleine notabelen, dominees, onderwijzers, winkeliers. De werkzaamheden van het Nut zijn wel gekarakteriseerd als ‘een burgerlijk beschavingsoffensief’. Daarmee wordt bedoeld, dat de nieuwe burgers zich gingen inspannen om de beschaving te redden die op haar grondvesten schudde. De Maatschappij tot Nut ontstond in een overgangstijdperk. De regenten hadden uitgediend en hun humanistische cultuur was te elitair gebleken. Het volk dong naar de macht, maar was door een gebrek aan opleiding en opvoeding niet in staat de nodige leiding te geven. Het volk was niet kwaadwillig, al zouden sommige excessen van de Franse revolutie daarop kunnen wijzen. Het was alleen onkundig. Als het volk gelegenheid kreeg zich te beschaven, zou de staat daarmee gebaat zijn. Het welvaren van de staat was afhankelijk van de beschaving van zijn burgers, dat wil zeggen van goede zeden, deugd en ontwikkeling. Zeker was het temperen van sociale spanningen achtergrond van het streven van de nieuwe burgers. Zij waren erbij gebaat dat er geen revolutie en opstanden zouden uitbreken, zoals elders in Europa geregeld gebeurde. | |
[pagina 17]
| |
Zij verdedigden hun eigen, belangrijk geworden middenpositie. Maar dat neemt niet weg dat ze werkelijk aan vooruitgang geloofden en idealistisch werk verrichtten voor de samenleving.
Om de idealen te verwezenlijken werkte de Maatschappij tot Nut op een breed front. De organisatie was verdeeld over departementen, die zelfstandig konden werken. Het hoofdbestuur ging zelf niet op pad om nieuwe afdelingen op te richten, maar wachtte af of er ergens behoefte was aan een nieuw departement. Die behoefte was er vooral in het noorden en oosten van het land. Het zuiden deed minder mee. In 1830 waren er in totaal al 13.188 leden over 192 departementen. In 1880 was het ledental, ondanks het hoge lidmaatschapsgeld, 17.653 over 334 departementen. Veel groter was het aantal mensen over wie de opvoedende werkzaamheden zich uitstrekten. Zowel de jeugd als de volwassenen werden betrokken in de campagne. Er werden Nutsscholen opgericht voor lager onderwijs. Omdat men besefte dat de onderwijzers niet bekwaam genoeg waren, werden er Nutskweekscholen gesticht. De initiatieven op onderwijsgebied sloten goed aan bij de regeringspolitiek vanaf de Franse tijd. Veel regeringsmaatregelen, zoals het instellen van staatsexamens voor onderwijzers, zijn ontstaan uit een samenwerking tussen de Maatschappij tot Nut en de overheid. Zo was ook het gebrek aan geschikte leermiddelen door de overheid geconstateerd, en dat werd door het Nut daadkrachtig bestreden. Er kwam een vloed van aangepaste schoolboekjes. Het grammaticaboek van Wieland, dat sinds 1806 officieel gangbaar was, werd bewerkt tot een schoolversie. Ook de nieuwe officiële Siegenbeek-spelling, die op last van de regering vastgesteld was, werd door het Nut omgewerkt tot een praktisch schoolboekje. Voor de volwassenen was er een soort sociaal-cultureel vormingswerk. Er werden avonden met lezingen georganiseerd. Een deskundige sprak over een wetenschappelijk, godsdienstig of opvoedkundig onderwerp. Ook kregen dichters uitnodigingen om voor te komen dragen. Er werden prijsvragen uitgeschreven. Men werd dan opgeroepen om iets te schrijven over een bepaald zedenkundig onderwerp. De beste verhandeling die binnenkwam, werd gedrukt en onder de leden verspreid. Het was de bedoeling dat de leden de goedkope boekjes van het Nut doorgaven aan minvermogenden, bijvoorbeeld aan hun personeel.
Het nut van het lezen werd vanaf het begin door de Maatschappij tot Nut beseft. Om de idealen te bereiken moest iedereen kunnen lezen. Zowel in verhandelingen als in fictionele verhalen kon de mentaliteit van de burgers beïnvloed worden. In fictie misschien nog wel meer dan in traktaten, door de ongemerkte manier. Er was bij de Maatschappij dus een grote aandacht voor het lezen. Het analfabetisme werd bestreden | |
[pagina 18]
| |
in de scholen. De behoefte aan goedkope lectuur werd bevredigd door het uitgeven van eigen werkjes. Maar nog konden velen die niet betalen. Vandaar dat het idee van volksbibliotheken opkwam, waar minvermogende lezers gratis of tegen een gering bedrag boeken konden lenen. In 1794 werd de eerste volksbibliotheek in Haarlem opgericht. In het eerste jaar had men al 300 lezers. Waarschijnlijk is dit de eerste niet-commerciële openbare bibliotheek in Europa geweest. Overal elders ontstonden de openbare bibliotheken pas tegen het midden of einde van de negentiende eeuw. In 1830 waren er 30 volksbibliotheken, in 1850 289. In 1870 telde het Nut 310 bibliotheken met 23.000 lezers, 130.000 boeken en 290.000 uitleningen. De bibliotheken werden door vrijwilligers gedreven. Op het platteland waren ze vaak alleen 's winters open, als er tijd was om te lezen. Behalve boeken waren er ook de zogenaamde portefeuilles: een map met recente afleveringen van tijdschriften, vaak zo samengesteld dat het hele gezin er plezier van kon hebben. In de tweede helft van de eeuw kwamen er speciale kinderbibliotheken van het Nut en afdelingen voor jongelieden van 12-18 jaar. Het boekenbestand van het Nut was zeer geselecteerd. Alleen ‘goede en degelijke volkslectuur’ was toegestaan. Sensatieromans, prikkelende lectuur en detectives werden geweerd. Een groot budget voor nieuwe aankopen hadden de afdelingsbibliotheken niet. Het boekenbezit was dus niet erg up-to-date. Soms werd een bibliotheek verrijkt met schenking van overbodige boeken uit de kast van een particulier. Men aanvaardde die schenkingen graag, maar de lezers zullen er meestal niet veel aan gehad hebben. Vanaf 1865 was er een centrale bibliotheek waarvan de afdelingen konden lenen, waardoor ze wat meer afwisseling konden brengen. Ook kwamen er lijsten van aanbevolen boeken voor de volksbibliotheken. Onder de auteursnamen treft men die van Nederlandse letterkundigen aan als Bosboom-Toussaint, Multatuli, J.J. Cremer, Van Lennep en Oltmans. Ook sociale romans als die van Dickens en Harriet Beecher Stowe werden aanbevolen. Uit de aanbeveling van dit laatste boek, een aanklacht tegen de slavernij, blijkt hoe de Maatschappij tot Nut ook in haar bibliotheken haar gedachten trouw bleef. Later kwamen er lijsten van boeken die níet geschikt waren. In het Rapport omtrent de volksbibliotheken van 1913 lezen we: Niet wenschelijk is b.v. ‘Hartstocht’ van de schrijfster REYNEKE VAN STUWE, dat in 6 Nutsbibliotheken en méér dan een harer andere werken voorkomt, en QUERIDO's ‘Levensgang’, dat 4 bibliotheken bezitten. Ook van COUPERUS moet voor de Nutslezers niet alles als gewenschte leesstof worden aanvaard In deze rubriek zullen ook z.g.n. draken als Zuster Agnes, het slachtoffer van priesterlist, Der Jezuiten prooi, tevens ter uitbanning moeten worden voorgedragen. | |
[pagina 19]
| |
Hoewel het Nut veel aanhangers kreeg, is haar eigenlijke doelstelling slechts ten dele bereikt. Te veel bleef men voor eigen kring werken. De boeken en verhandelingen bereikten het volk niet. En de lezingen werden alleen door de burgerleden bezocht. Ze leken soms meer op gezelligheidsbijeenkomsten dan op leerzame avonden. Gerrit van de Linde (De Schoolmeester) geeft een ironische beschrijving van een politieke volksvergadering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarop een kelner (Jan) rondloopt om voor verfrissingen te zorgen: President Mijnheeren de vergadering is geopend. | |
Pro en contra lezenIn buitenlandse studies over het lezen in de achttiende en negentiende eeuw wordt melding gemaakt van antileesbewegingen. Dominees en andere gezagsdragers maakten zich zorgen over het toenemen van het aantal lezers onder het volk. Ze vreesden de gevolgen. Dienstboden zouden lui worden door teveel lezen en hun plichten verwaarlozen als ze zich mee lieten slepen door een roman. Knechten zouden pretenties krijgen. Het lezen van het volk zou een bedreiging voor de gevestigde maatschappij | |
[pagina 20]
| |
zijn. Gevreesd werd, dat het volk zich niet meer tevreden zou voelen in zijn stand en oproerig zou worden. In Duitsland maakten veel dominees zich zorgen hierover en schreven verhandelingen tegen het lezen. In een Belgisch boekje uit 1844 worden de effecten van het lezen van slechte romans in acht punten opgesomd. Men verliest zijn onschuld en het hart corrumpeert zich. Het geloof wordt verloren. Men krijgt een weerzin tegen het lezen van religieuze boeken en tegen godsdienstonderricht. Ook van historische studies krijgt men een afkeer. Tegenzin tegen werken en huiselijke deugden zou erdoor ontstaan. Men trekt zich niets meer van iemand aan. De lichaamsgezondheid en de geestelijke gezondheid gaan achteruit. Ten slotte krijgt men een afkeer van alles, ook van het lezen, en pleegt zelfmoord. Schrijvers die men vooral niet moet lezen zijn Balzac, Byron, Dumas, Paul de Kock, George Sand etc. Veel van die namen komen ook op de index voor katholieken voor. Op zich hadden de gezagsdragers de macht van de drukpers goed gezien: revoluties waren zonder de drukpers nooit zo verspreid geraakt over Europa. Sociale migratie (dat wil zeggen dat mensen van de ene stand in een andere -hogere- komen) wordt bevorderd door scholing. In Nederland hebben de gezagvoerders in het algemeen geen negatieve houding aangenomen ten opzichte van het lezen. Het werd juist belangrijk voor de staat gevonden dat het analfabetisme uitgebannen werd. Maar geld werd er nauwelijks voor beschikbaar gesteld en veel werd overgelaten aan privé-initiatieven, zoals die van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In de tweede helft van de eeuw begon de arbeidersklasse zich te laten horen. De leiders beseften hoe belangrijk het was dat ook de arbeider gemakkelijk kon lezen. De in 1854 opgerichte Maatschappij voor de Werkende Stand wilde verbetering van het lot van de arbeider bewerkstelligen door zelfontwikkeling. Er werd geoefend in lezen, schrijven en spreken in het openbaar. Sommige fabrikanten stichtten scholen bij hun fabrieken om de jonge werklieden wat meer ontwikkeling te geven. De schrijver en criticus Conrad Busken Huet vertelt dat hij aan de arbeiders van een Haarlemse fabriek literatuur voorlas: In den winter van 1860, toen ik mijzelven nog de weelde van eenig zendingswerk veroorloven kon, had ik van den eigenaar eener groote Haarlemsche fabriek de vergunning bekomen om in een der daartoe behoorende vrije lokalen, met de meeste heuschheid door hem beschikbaar gesteld en ingerigt, eene soort van avondschool te houden. Om beurten kwamen daar, na den afloop van het werk, de aan de fabriek verbonden jongens en meisjes bijeen; eene regte lompen- en klompenparade, bij gaslicht. Elke afdeeling telde omstreeks vijftig zielen, althans ligchamen. Ik geloofde toen, en geloof nog, dat het onderwijs in zulk eene school, zamengesteld uit leerlingen van zoo onderscheiden leeftijd, de eenen nog bijna kinderen, de anderen volwassen knapen of aankomende jonge vrouwen, uitsluitend bestaan moet in voedsel voor de fantasie. Dit vordert de aard der zaak, en ook de menschlievendheid schrijft het voor. Jeugdige fabriekarbeiders die een acht- of tiental uren ('s zomers duurt de werktijd | |
[pagina 21]
| |
| |
[pagina 22]
| |
nog langer) doorgebragt hebben in een met stoom- en smeerdeelen bezwangerde atmosfeer, aan de zijde van een altijd snorrend wiel of tegenover een steeds ratelend weefgetouw, kunnen, wanneer de avond gevallen is en de bengel het staken van den arbeid aangekondigd heeft, niet nuttig beziggehouden worden met intellektueel en inspanning vorderend onderrigt. Een sterk hoofd behoort onder dit volkje, dat geenszins de bloem der stedelingen vormt, tot de zeldzame uitzonderingen. De meesten hunner hebben meer honger dan verstand. Ligchamelijke vermoeidheid stemt hen bovendien tot slaperigheid; en alleen de onderwijzer schijnt hier iets te kunnen uitrigten, die het aangename op den voorgrond plaatst en van de les een vrolijk uurtje maakt. Zelf te eenemaal ontbloot van de gave des vertellens, - een levend en onuitputtelijk Perrault zou voor zulk een publiek en onder die omstandigheden eerst de regte man op de regte plaats zijn, - moest ik de hulp inroepen van vriendelijke boeken: en mijn eenige arbeid bestond in met oordeel te kiezen en zoo lustig mogelijk voor te lezen. Proeven op groote schaal heb ik tot mijn leedwezen niet kunnen nemen, en ik ben van het werk afgeroepen geworden reeds weinige maanden nadat ik het aangevangen had. Toch heb ik van sommige triomfen, behaald in dat geïmproviseerd en ruw gepleisterd schoollokaal, - het was er lekker warm, want wij grensden aan den stoomketel, - eene levendige en aangename herinnering bewaard. Wat zou Charles Dickens zeggen indien hij wist dat sommige hoofdstukken van zijn Pickwickisten eene uitgevaste schaar hollandsche fabriekskinderen voor eene wijl al hunne ellende hebben doen vergeten? Met de dichterlijke vertellingen van den heer Van Zeggelen heb ik veel eer ingelegd; vooral met die gedeelten waar weinig gebroken fransch of engelsch in voorkomt. Doch het meeste genoegen heb ik aan twee romans van den heer Van Lennep beleefd. Wat hadden de meisjes een schik in Ferdinand Huyck! Hoe hebben de jongens zich het hart opgehaald aan den Pleegzoon! Wanneer ik in het duister en onopgemerkt, na afloop van de les, achter hen aan naar huis wandelde, hoorde ik hen nabetrachtingen houden over het gelezene. Aan de minder bevattelijken werd door de schrandersten uitgelegd in welke betrekking de Vliesridder weleer tot Zwarten Piet gestaan had, en hoe de vikaris Ambrosius er toe gekomen was om op het kasteel van den heer Van Sonheuvel eene schuilplaats te zoeken. Het lezen zelf werd in Nederland door het gevestigd gezag dus niet gevaarlijk geacht en eerder bevorderd dan tegengewerkt. Maar wel was er grote vrees voor boeken met een verkeerde moraal. Een dominee preekte er zó over: Dáárom, Wee uwer, gij vaders en moeders! wen gij niet over uw kroost waakt; wen gij, uit nalatigheid, het lezen van zedenbedervende of godsdienstschendige boeken niet voorkomt! Tweewerf wee over u wen zij, in uwe woonhuizen, die boeken aantreffen! Driewerf wee uwer wen gij ze hun zelf ter hand stelt! [...] Kerk en overheid steunden elkaar in de verspreiding van boeken met een goede inhoud. Dat waren boeken waarin deugdzaamheid, vaderlandsliefde en godsdienstzin aangekweekt werden. Standsverschil werd erin voorgesteld als door God gewild. Een kleine stijging op de sociale ladder was mogelijk als iemand vlijtig, spaarzaam, godsvruchtig, nederig en | |
[pagina 23]
| |
deugdzaam was. Degenen die al hoog op de ladder stonden werd voorgehouden hoe ze konden tuimelen door een slecht leven. De verspreiding van boeken waarin een andere moraal verkondigd werd, kreeg veel tegenwerking. De critici in tijdschriften reageerden er fel op. Ze werden geweerd uit bibliotheken. Radicale geschriften en pornografie werden in beslag genomen. | |
Verboden boekenEr zijn gewoonlijk twee redenen om boeken te verbieden: de seksuele moraal en de politiek. Dus boeken die pornografische elementen bevatten en boeken die een politieke opvatting vertegenwoordigen die niet overeenkomt met die van de regering, lopen kans op een verbod. Censuur was er in Nederland in de negentiende eeuw niet: alles mocht gedrukt worden, maar men liep wel kans gearresteerd te worden nadat er iets gedrukt was dat aanstootgevend gevonden werd.
5. Schilderij van David Bles, getiteld Het verboden boekje. Terwijl de moeder weggedommeld is boven de bijbel, pakt de dochter stiekem een verboden romannetje
| |
[pagina 24]
| |
Wat de pornografie betreft is er weinig bekend over de negentiende eeuw. In de achttiende eeuw was er nogal wat erotische literatuur geweest en die had vaak in het kader gestaan van de verlichtingsdenkbeelden. Een gedeelte van die boeken is later zeker herdrukt, maar ook zijn er wel nieuwe titels uitgekomen. Bijvoorbeeld in 1829: De bruiloft van meester Jacob Stootgraag. Of later: Het minnespel. Erotische tafereelen uit den Bijbel. Of Venus-Lusthof. De Kuischheid, beschouwingen over de Vrouwelijke Eerbaarheid. Deze boekjes zijn nauwelijks meer ergens te vinden. Ze werden op goedkoop papier gedrukt en verschenen in een kleine oplage. Vaak zullen ze vernietigd zijn. Als iemand bijvoorbeeld in de bibliotheek van zijn overleden vader een dergelijk boekje aantrof, zal hij dat weggemoffeld hebben voor de nabestaanden. Sommige gevestigde dichters schijnen zich met pornografie beziggehouden te hebben. Van Van Lennep wordt dat bijvoorbeeld gezegd, en ook Bilderdijk zou een bundeltje erotische verzen uitgegeven hebben. Het volgende gedicht komt daaruit: De beslissing
Cleon zag zich 't geluk verkenen,
Dat hij de lelyblanke beenen
Van Lize, 't voorwerp zijner min,
Beschouwen mogt, verrukt van zin;
Nu slaat hij op het linker de oogen
Dan houdt hem 't rechter opgetoogen;
‘Hier,’ sprak hij, ‘staat mijn keuze stil:
Wie zal in deezen twist den prijs van schoonst behaalen?...’
‘Ach (zeide Lize: zonder draalen,)
‘Werp u dan tusschen beide, en eindig dus 't geschil.’
Veel boeken uit de leesbibliotheken waren op de rand van het toegestane. De boeken van Zola bijvoorbeeld werden op de grens van de eerbaarheid geacht. Deze boeken werden niet verboden, maar wel sterk afgeraden. Katholieke lezers hadden nog met extra verboden te doen. Voor hen werd in Rome de zogenaamde Index librorum prohibitorum opgesteld. De boeken die op de Index voorkwamen mochten door katholieken niet gelezen worden. Zo werden de boeken van Heine, Stendhal, George Sand en Zola verboden. Er staan bijna geen Nederlandse boeken op de Index, maar toch was er grote invloed omdat alle katholieke gezagsdragers zich bevoegd achtten ook zelf schadelijke boeken aan te wijzen en te onthouden aan katholieke lezers.
In de politieke woelingen van de negentiende eeuw waren er natuurlijk ook geschriften die de politici niet uitkwamen. Er zijn wel geen grote revoluties in Nederland geweest, maar opstandige pamfletten verschenen | |
[pagina 25]
| |
er zeker ook hier. Er waren omstreeks het midden van de eeuw een aantal radicaal revolutionaire journalisten die in kleine, goedkope blaadjes hun mening over de regering en de koning vrijmoedig uitdroegen. De tijdschriften die zij uitgaven, werden lilliputters genoemd. Ze waren heel klein omdat er dan geen zegelrecht (een soort BTW) over betaald hoefde te worden. Het was echt een volkspers, met een oplage van tegen de 15.000. De regering zag het gevaar van deze pers, en probeerde er een eind aan te maken. Sommige journalisten kregen processen wegens laster en kwamen dan in de gevangenis terecht of moesten uitwijken. De bekendste van deze oppositieschrijvers waren Van Bevervoorde, De Vries en Meeter. Adriaan van Bevervoorde was een jonkheer die revolutionair geworden was. Hij stond onder invloed van Karl Marx en probeerde zijn ideeën in Nederland te verspreiden. Zijn gehele korte leven lang was hij verwikkeld in processen tegen zijn geschriften. Hij stierf op 31-jarige leeftijd, kort na een veroordeling tot twee jaar gevangenis wegens majesteitsschennis. Eillert Meeters radicale artikelen in De tolk der vrijheid (1840-1841) werden door koning Willem II zeer gevreesd. Hij werd benaderd door afgezanten van de koning die zijn stilzwijgen over politiek met een geldbedrag afkochten. Meeter vierde er een jaar lang feest van, en begon toen opnieuw tegen de koning en de regering te schrijven. Hij werd gearresteerd en men probeerde hem vervolgens moedwillig en bewust te breken. Hij werd een jaar lang in voorarrest gehouden, en voor het proces vervoerde men hem geboeid in een goederenwagen door het land, zodat hij doodziek werd. Hij moest echter vrijgesproken worden wegens verjaring van het delict. In 1851 kreeg hij een vonnis van vijf jaar wegens een smadelijk artikel over een Haagse politiecommissaris. Hij vluchtte toen naar Engeland, waar hij op 44-jarige leeftijd overleed, na nog een fel boek over de Hollandse politiek geschreven te hebben. Jan de Vries was een bekend schrijver van boeken voor leesbibliotheken. Daarnaast schreef hij satires op de Amsterdamse hogere standen. In het blad Satan, verhalende wat er bij dag, avond en nacht in Neêrlands Hoofdstad voorvalt (1847) vertelde hij vrijmoedig over leden van het Amsterdamse stadsbestuur en andere figuren uit hogere kringen. In 1854 werd hij tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens majesteitsschennis, waarna hij naar Antwerpen vluchtte. Daar maakte hij zo'n schulden in zijn logement dat men hem een jaar lang gijzelde. Hij stierf in 1855, 36 jaar oud. |
|