| |
| |
| |
Geloof
Een jongetje van tien gaat naar de dominee om te vragen hoe verklaard moet worden dat God zijn broertje heeft laten verdrinken.
‘Dominee,’ zei ik nadat ik hem verteld had wie ik was, ‘u weet wel dat mijn broertje verdronken is, verleden zaterdag, en dat ze hem gistermorgen begraven hebben.’ De dominee knikte en ik merkte op dat zijn donkerbruine ogen vochtig werden. Dat deed mij goed. ‘Nu, dominee,’ ging ik voort, ‘zeg mij eens, wie heeft dat gedaan? Wie heeft mijn broertje verdronken?’ - Er was zeker iets in mijn toon waardoor de dominee bijzonder getroffen werd. Hij stond bij een stoel, maar hij ging zitten en hij trok mij aan zijn knie alsof ik zijn kind was geweest. ‘Wat bedoelt gij met die vraag, jongenlief?’ zei hij daarop. ‘Of het waar is, dominee, dat de goede God mijn broertje doodgemaakt heeft?’ - ‘Wie heeft dat gezegd?’ - ‘De timmerman, dominee... en ja’ (voegde ik er meer of min aarzelend bij, want het was mij net of ik iets lelijks van mijn vader ging aanbrengen) ‘pa heeft het ook gezegd.’ - De dominee dacht even voordat hij antwoordde. Ik gevoelde dat zijn zwijgen mij beklemde. Zijn vriendelijkheid en zijn medelijden hadden mij moed ingeboezemd; des te pijnlijker deed het mij nu aan dat hij niet dadelijk en beslist verzekerde: vader en de timmerman hebben het glad mis! Helaas, hij deed dat niet, maar hij vroeg mij eindelijk: ‘Zoudt gij willen dat een ander dan God het gedaan had?’
Die vraag verraste mij. Ik zou haast zeggen: zij bracht mij een weinig in verwarring. Waarschijnlijk, denk ik nu achteraf, moest zij dienen om mij te leiden tot blijmoedige berusting in mijn broertjes verlies. Dat verlies was onherstelbaar, doch als ik nu maar bedacht, geen boze mensen hebben het ons aangedaan maar een volmaakt wijs en liefderijk God, dan zou ik immers tot het besluit moeten komen: het is nog zo'n groot ongeluk niet dat broertje gestorven is, ja welbeschouwd moet ook het jammerlijk verdrinken van dit lieve kind de
| |
| |
vaderlijke beschikking zijn geweest van een aanbiddelijke Voorzienigheid. - Maar ik redeneerde, of liever ik voelde, geheel anders. Dat broertjes dood, zijn ontzettende dood in dat walgelijke water, dat deze verraderlijke moord, op een argeloos en engelachtig schepseltje gepleegd [...], dat zo'n móórd ooit een goede daad zijn kon, ooit een daad waardoor hij die haar volbracht (hij mocht dan wezen wie hij wilde) niet duizendmaal alle aanspraak op mijn eerbied en mijn liefde verbeurd had, dat kon in de verste verte niet bij mij opkomen.
François HaverSchmidt laat een jongetje van tien in het verhaal ‘Mijn broertje’ zijn eigen twijfels uitspreken. HaverSchmidt is de meest tragische van de dominee-dichters omdat hij zich niet thuis voelde in de maskerades van de negentiende eeuw. Weliswaar creëerde hij een dubbelganger in de figuur van Piet Paaltjens, waarin hij zijn onbeheersbare melancholie projecteerde, maar die hielp hem alleen in zijn studententijd. Daarna werd hij een tobbende dominee, die wel wilde geloven in al het moois van de godsdienst, maar te veel ellende om zich heen zag om te kunnen geloven. In een gesprek was hij ongenadig eerlijk over zichzelf en zijn gelovigen:
Als men twijfelt is er slechts één troost: eerlijk zijn. Wie zijn gemoed niet openlegt, kan niet doordringen in de diepten, ook al gruwt men van die diepten. Het kromme kan niet rechtgemaakt worden en hetgeen ontbreekt niet geteld. De mens die enkel droomt van een wereld zoals zij had moeten zijn, is een ongelukkige of een dwaas die hier niet thuishoort en die zich telkens en steeds weer pijnlijk zal stoten aan onoverkomelijke slagbomen. Ik geef toe: de mensen klagen soms dat ik zo somber preek, maar is de bijbel dan zo vrolijk? Jeremia vervloekte de dag waarop zijn moeder hem baarde, Job smeekte de Heer om het graf. Ik zou ook wel eens hartgrondig willen vloeken, maar dominee vloekt niet. Dan fluit ik een deuntje. Het evangelie komt mij onduldbaar zwaar voor en ik kan maar niet begrijpen waarom het evangelie een goede, een blijde boodschap heet. Want in plaats van mij op te beuren en mij blijmoedig te stemmen, maakt het mij angstig en moedeloos.
Tegen het einde van de eeuw wankelt ook de stevigste poot van de maatschappij, het geloof. Voor het eerst wordt zelfs door gezagdragers getwijfeld aan het bestaan van God. Wel waren er al eerder Voltairianen
| |
| |
Vrome mannen in de kerk
| |
| |
geweest, maar dat waren outsiders, eenlingen met weinig invloed, zeker in de Nederlandse maatschappij. Rond 1870 begint ernstige twijfel op te komen aan de oude dogma's. Men kan er twee verklaringen voor geven. In de eerste plaats is er de invloed van de natuurwetenschappen. Zoveel onbegrijpelijks van vroeger was in de loop van de eeuw wetenschappelijk uitgelegd, dat het geloof zijn monopolie op verklaringen verloor. Er waren bovendien in de wetenschap feiten ontdekt die in tegenspraak waren met de bijbel. Wetenschap en geloof leken niet meer te combineren, zoals De Génestet schreef:
Mijn Wetenschap en mijn Geloof,
Want de ene houdt, wat de ander doet
En denkt en meent, voor onzin.
Intussen, beide heb ik lief.
Juist even trouw en innig,
En toch vind ik mijzelve niet
Onredelijk noch krankzinnig.
Van invloed is ook zeker een nieuwe stroming in de godsdienst, het modernisme, dat ervan uitging dat de bijbel een gewoon geschiedenisverhaal is dat geverifieerd kan worden. Christus is een historische figuur over wie nogal wat mythes in de wereld gekomen zijn. Voor het eerst werd serieus bijbelkritiek uitgeoefend. De nuchtere aanpak van de modernisten leidde in een aantal gevallen tot ontnuchtering. Er zijn enkele leidinggevende dominees geweest die een stap verder durfden te gaan dan HaverSchmidt en uit de kerk traden. Dat baarde veel opzien. Conrad Busken Huet en Allard Pierson zijn de bekendste uittreders.
| |
De dominee dicht liever
Nog een factor die van betekenis is geweest voor de veranderingen in het geloof, is het andere slag dominees dat er kwam. Deze ontwikkeling is al eerder in de eeuw opgetreden. De nadruk op educatie maakte het voor de hand liggend dat de universiteit niet meer alleen voor de hoogste klassen toegankelijk was. Begaafde jongens uit de middenklasse wilden studeren. Omdat er voor de theologie beurzen bestonden, kozen ze deze studie. Stijging op de sociale ladder was mogelijk via de godge- | |
| |
leerdheid. Zij kozen de theologie niet omdat ze zich geroepen voelden dominee te worden, maar omdat ze een soort brede letterenstudie ambieerden. Talen of literatuur als hoofdvak studeren kon nog niet. De theologie kon wel gecombineerd worden met colleges in de letterkunde. Beets, Hasebroek, De Génestet en Van de Linde zijn theologiestudenten geweest met een beurs, die eigenlijk vooral in de letteren geïnteresseerd waren.
De nieuwe generatie dominees bracht ook een nieuw elan in het geloof. De burgerjongens spraken de taal van het volk en konden daardoor gevoeliger en losser preken. Ze gingen met het geloof ook minder rigide om dan veel van hun starre medepredikanten. De Génestet klaagde zijn benepen collega's aan:
Ik kan het met uw vroomheid
Zij kijkt me veel te deftig,
Zij kijkt me veel te zuur!
Slechts zonde vindt en schuld...
In hun studententijd waren deze jongens vaak vrolijke bon-vivants geweest, met een leven waaruit bepaald geen religieuze diepgang sprak. Beets was te gast geweest bij een bruiloft. Hij schreef daarover aan een medestudent dat de bruid zo lelijk was dat de bijbel toch eigenlijk had moeten verbieden dat zoiets zich voortplantte. HaverSchmidt stond in zijn jeugd onder invloed van de godloochenaar en spotvogel Heinrich Heine.
Het bontst maakte Gerrit van de Linde het in zijn studententijd, niet alleen op seksueel gebied maar ook in zijn geloofsspotternijen. Toen hij als aanstaand dominee een proefpreek moest houden, regelde Jacob van Lennep voor hem een plaatsje in Bennebroek. Blijkbaar was er een run op proefpreken, want de neef van de dominee was hem voorgekropen. Van Lennep kreeg de volgende brief:
Nu voor het laatst, preken of de dood; schrijf mij welke dag en laat dan geen nieuw obstakel mij worden in de weg gezet, of, bij de hemel, ik stik van woede en ik zweer:
| |
| |
Dat ik het vierkant zal verdommen
om ooit weer met een preek te kommen
in 't farizeese Bennebroek
dat neefje was maar donderkoek
dat kon in de andere week wel preken
of 't prulwerk in zijn aarsgat steken.
De dominees die in hun jeugd genoten hadden van het studentenleven, zich gelaafd hadden aan de academische cultuur en veel gelezen hadden, waren meer tot problematiseren geneigd. Geloof was niet meer iets wat onbespreekbaar was. In een preek konden de verschillen van mening over geloofskwesties aan de orde komen. Bovendien kregen ze een gidsfunctie bij de veranderingen van de negentiende eeuw. Bij al die uitvindingen wisten de eenvoudige gelovigen vaak niet meer hoe ze die moesten beoordelen. Was de koepokinenting een zegening van de hemel, of een uitvinding van de duivel om Gods gezag te ondermijnen? Was de stoomlocomotief een voertuig van de hel of had God de mensen in staat gesteld die uit te vinden, juist voor de geestelijke vooruitgang? Vroeger was duidelijk wat van den boze kwam, maar nu was het kwade in een identiteitscrisis geraakt.
De bijbelmoraal was te beperkt en voldeed niet meer. Met name de dominee-dichters hielpen de mensen bij de moraal door in hun gedichten aan te geven hoe over de maatschappelijke vernieuwingen gedacht moest worden. Zo riep Beets na de drooglegging van het Haarlemmermeer de boeren op te komen zaaien op het nieuwe land:
Rukt aan, met spade en ploeg, en komt
Gij zonen van 't gewroken land
Met vrolijk hart en nijvre hand
En doe Gods gunst u maaien.
Hasebroek dichtte zelfs de telegraaf een welkom toe en sanctioneerde daardoor de uitvinding:
Als soms mijn oog u ziet, geheimnisvolle draden,
Gespannen in de lucht, alsof ze een spinne weeft,
Met vonkenschietend licht, dat langs u stroomt, beladen,
Waardoor 't bezielend woord van noord- tot zuidpool streeft, -
| |
| |
Dan schijnt ge mij een grote Eoolse harp te wezen,
Die met haar trillingen heel 't wereldrond vervult...
De dominees hadden in de negentiende eeuw deze begeleidingsfunctie meer dan ooit, omdat het beroep aan status gewonnen had door de verplichte academische examens. In de achttiende eeuw kon iedereen predikant worden, maar juist in de eeuw van de grote veranderingen werd een universitaire opleiding verplicht. Bovendien stelde koning Willem i een staatsuitkering vast voor dominees, waardoor hun maatschappelijk aanzien steeg. De zonen van predikanten hoefden geen collegegelden te betalen, wat ertoe bijdroeg dat het beroep in de familie bleef. De achterliggende gedachte hierbij was dat de predikant-vader de juiste inzet bijna automatisch doorgaf aan zijn zonen, en die dus zeker een goede maatschappelijke invulling zouden geven aan hun positie. Onder de vertegenwoordigers van het initiatiefrijke burgergilde zijn opvallend veel dominees.
Tegelijk zijn deze academische dominees mede debet aan de teloorgang van de overheersende aanwezigheid van het geloof tegen het eind van de eeuw. Zij hebben de mensen geleerd zelf na te denken en zij hebben hun twijfels naar buiten gebracht.
De Génestet heeft de gevoelens van de gelovige in de tweede helft van de eeuw het sprekendst onder woorden gebracht. Zijn Leekedichtjens uit 1860 staan stampvol oneliners.
Dan wil ik 't wel geloven;
Komt weer de Twijfel boven.
Of deze, over het uitsluiten van modernisten:
‘Zet ze uit de kerk!’ dus roept ge luid.
Zet liever gij uw kerk wat uit!
De Génestet en HaverSchmidt zijn beide tragische vertegenwoordigers van de gespletenheid die het geloof in zich bergt. HaverSchmidt weet zich geen raad met de sombere boodschap van de bijbel, niet met de ellende onder het proletariaat van Schiedam. Hem werd het preken vrijwel onmogelijk gemaakt door zijn collega-predikanten, omdat ze hem
| |
| |
te modern vonden. De dubbele moraal werd hem noodlottig.
De Génestet was optimistischer van aard. Hij probeerde de dubbele moraal te doorbreken door oprechtheid in zijn poëzie en zijn preken na te streven. In zijn vroege predikantentijd liep hij vast. Hij wilde liberaal en modern zijn, maar ook hij werd gecorrigeerd door het kerkbestuur en medepredikanten, en geïsoleerd. Als zijn persoonlijk leven dan ook nog weinig feestelijk is, besluit hij het ambt op te geven. Echt uit de kerk stappen durfde of wilde hij niet. De dood haalde hem in voordat hij als schrijver nieuwe wegen in kon slaan.
| |
Het geloof is geen feestjurk
Het zou echter verkeerd zijn om te denken dat de gelovigen zich massaal van de kerk afkeerden en dat hordes pilaarbijters in een geloofscrisis kwamen. Zeker waren er kritische geluiden, maar in grote kringen van de bevolking was de godsdienstbeleving even intens als aan het begin van de eeuw.
De invloed van de godsdienst op het dagelijks leven van de gemiddelde negentiende-eeuwer kan niet overschat worden. Godsdienst was niet iets wat op zondag aangetrokken werd als een feestjurk; hij was net zo aanwezig als een lichaamsfunctie, bijna onwillekeurig, zoals de adem of de bloedsomloop. Alle handelen stond in het teken van de godsdienst. Als het regende, dankte men God, als er een overstroming was vroeg men zich af wie God wilde straffen en waarom. De goede geboorte van een kind was het werk van God, en als een kindje overleed, had God dit gewild. Het avondeten stond dankzij God op tafel, de zon rees op door Gods wil. God zegende en strafte in het kleine en in het grote.
Godsdienst kon voor ieder een verschillende metafoorwerking hebben. Opnieuw is het piramidale gezinsmodel hier richtinggevend. God staat aan de bovenkant en is de vader van de mensheid. Als de mens in harmonie is met God, is het geloof het product daarvan, dat weer leidt tot het eeuwige leven. God als vader kan verschillend ingevuld worden. Hij kan staan voor de bestraffende vader, de vader die de mens in een keurslijf van voorschriften houdt, de vader van de Dordtse leer, de rationele beheerser van het leven. Hij kan ook ingevuld worden als een liefderijke vader, de behoeder van zijn gezin, de vader die zijn kinderen troost en ze aandachtig in de goede richting stuurt. Met andere woorden, er is een verlicht godsgeloof waarbij het geloof een maatschappe-
| |
| |
Grootmoeder leest voor uit de bijbel
| |
| |
lijke functie heeft en een geïntegreerd onderdeel van de geoliede maatschappij is. Daarnaast staat een gevoelsgodsdienst, waarbij het juist gaat om de individuele beleving van het godsbesef. Het ene geloof is sterk kerkgericht, het andere meer bijbelgericht. Onder deze categorieën zijn gelovigen die zich met de bijbel in de hand vastklampen aan het oude, om veranderingen tegen te houden. Anderzijds maken gelovigen zich los van de kerk en streven een eigen religieuze verdieping na. Bovendien zijn er christenen die het geloof als leidraad bij het veranderde leven gebruiken en het zien als ijkpunt in de turbulentie van de tijd.
Welk godsbeeld men ook had, het geloof was het middelpunt van denken en doen in het leven. Deze geïntegreerde en vanzelfsprekende godsdienstbeleving is de aandrijving geweest van de welgeordende maatschappij van de negentiende eeuw. De beteugelingen, de liefdadigheid, de vrijwillige maskerades en opofferingen werden op gang gehouden door de krachtige potentie van de alom aanwezige godsdienst. De godsdienst is het zelfopgelegde dwangmiddel om egoïsme en individualisme om te buigen tot gemeenschapszin.
|
|