| |
| |
| |
Liefdadigheid
In een achterbuurt van Leiden schuifelen tegen zes uur in de ochtend drie kinderen over straat. Ze hebben een aardappel als ontbijt gehad en zijn nu op weg naar de fabriek. Gekleed in vodden lopen daar een koortsig meisje van een jaar of twaalf, een magere knaap van elf en zijn tienjarige bleke broertje. De jongste kan niet meer verder van de slaap. Zijn zus probeert hem mee te trekken, maar geeft het op, bang als ze is om te laat te komen. Op straat valt Sander Zwarte neer en slaapt verder. De andere kinderen laten hem liggen en lopen door.
Dan passeert een student. Hij heeft het laat gemaakt op de sociëteit en is lichtelijk aangeschoten, waardoor hij het hoopje vodden niet opmerkt en erover struikelt. Als hij ziet dat het een kind is, krijgt hij medelijden. Hij neemt hem mee naar zijn kamer en legt hem in de bedstee, tot schrik van zijn hospita, die bang is voor het ongedierte dat zo'n kind meebrengt. De student praat de volgende dag met het ventje, dat nog nooit naar school is geweest en nooit iets heeft gezien van buiten Leiden. Hij besluit hem onder zijn hoede te nemen, zodat hij naar school kan gaan en ‘door de macht van het geld’ gered zal worden uit zijn ellendige staat en ‘opgevoed en onderwezen zal worden, om mens te zijn, waarachtig mens’. Hiermee is maar één kind gered. In de achterbuurt ligt enkele dagen later zijn zusje met hoge koorts zonder dat iemand het merkt en kermt om water:
Ouders! hoort ge uw kind dan niet. Moeder Zwarte, weet gij 't niet dat uw arme Saartje, met brandende lippen en tong, naar een teug smart, en te zwak is om 't zelf te krijgen?
Maar de moeder, zij slaapt; en de vader, hij ronkt. Vóór het te bedde gaan heeft de beschonken man gezegd, dat hij die fratsen wel kende en - als ze te lui was voor d'r werk, dat ze zich dan, evenals Sander, ook maar door zo'n sinjeur moest laten oprapen, dat gaf nog betere rekening. En de moeder heeft gemeend dat het zo erg niet zou zijn, als ze maar eens goed warm kon worden; en zij heeft het bibbe- | |
| |
rende meisje met een rok, waarvan zij zich bij het te bedde gaan ontdeed, wat beter toegestopt. Toen de moeder dat gedaan heeft, toen was het dat er een klein, een heel klein sterretje tussen de zwarte wolken doorblonk.
Maar nu is 't weer nacht, pikduistere nacht; want ook de stormwind heeft de gasvlam uitgedoofd, die er nog brandde niet ver van Zwarte's woning.
En daar slapen de ouders, die, al ware het uit lage zelfzucht alleen, te waken hadden bij het bed van hun doodzieke kind. En dat kind, het kan niet meer zeggen dat ze dorst heeft; haar lippen zijn als verschroeid; haar mondje is vuur vanbinnen; in haar hoofdje bonst en giert en dreunt het. Dat doet de koorts, de hete verslindende koorts. Zo'n arm verzwakt schepseltje is niet in staat om die koorts te doorstaan.
En - niemand hoort er haar telkens stiller en doffer gekreun. En niemand ziet er het klamme zweet daar parelen op het dof gezichtje; en niemand hoort er - neen! niemand hoort er, na zes uren strijds, dat laatste, dat allerlaatste zacht pijnlijke snikje, het snikje dat klinkt als een dankbaar zoetvloeiend... verlost!
En daarbuiten, daar buldert de stormwind als met donderende weerklank: Vermoord! vermoord!
Dit verhaal over de redding van één fabriekskind en de dood van een ander is meer dan alleen een ontroerende vertelling. De schrijver van de novelle Fabriekskinderen richt zich aan het eind ervan rechtstreeks tot de lezer. Hij heeft slechts verteld wat hij zelf gezien en gehoord heeft. Het doet er niet toe of de lezer het verhaal mooi vindt, als hij maar getroffen is door de ellende van die ongelukkige wezens en uitroept: ‘Grote God! bestaat zulk een ontzettend kwaad in ons dierbaar Nederland, in het land welks groots verleden van vrijheid spreekt en van recht voor allen! Goede God, wordt er dan niets gedaan in ons lieve vaderland voor die honderden, ja duizenden van rampzaligen, die er vermoord worden, ja vermoord!’
Hoe is het mogelijk dat een maatschappij die toch als enigszins beschaafd en liberaal gekarakteriseerd kon worden, tot diep in de eeuw kinderarbeid gedoogde? De regering was in de wetgeving buitengewoon laks. Een literatuurschrijver bracht de verontwaardiging en het mededogen op gang, die pas in 1874 zouden leiden tot het verbod op kinderarbeid.
In 1834 klaagde de Provinciale Commissie van Onderwijs in Overijs-
| |
| |
Fabriekskinderen in 1911
| |
| |
sel al bij de regering over het gevaar dat kinderen liepen doordat ze geen onderwijs konden volgen. De textielindustrie in Twente was daar verantwoordelijk voor. Kinderen van rond de zes jaar werkten van zes uur 's ochtends tot negen uur 's avonds. De klacht van de Provinciale Commissie was de eerste in een lange reeks van rapporten, aanklachten, beschuldigingen en enquêtes die alle hetzelfde lot ondergingen, namelijk op de lange baan geschoven worden. Het negeren van de misstand strookte niet met de taakopvattingen van de bestuurders, maar men kon wel maatregelen vertragen door andere commissies en nieuwe onderzoeken in te stellen. De economische voordelen van kinderarbeid wogen voorlopig zwaarder dan de gewetensbezwaren.
In Overijssel werd het de gouverneur te machtig. In 1839 nam hij het initiatief voor een wetsontwerp waarin fabrieksarbeid voor kinderen beneden de tien jaar verboden werd. De regering besloot daarop een enquête in te stellen naar het voorkomen van kinderarbeid. De enquête werd uitgevoerd, de commissies constateerden dat sprake was van ontoelaatbare kinderarbeid en kwamen tot schrijnende conclusies, maar een verbod werd tegengewerkt door de fabrikanten. In de pers verschenen suggesties voor een wet die ook voor de industrie aanvaardbaar zou zijn, die niet serieus werden genomen. Inmiddels waren in Europa al diverse wetten op de kinderarbeid aangenomen en kwamen bij de regering steeds meer protesten binnen. Particulieren begonnen zich bewust te worden van de misstand.
Al in 1823 was Jacob van Lennep bij zijn befaamde voettocht door Nederland verbijsterd geweest toen hij in de bedelaarskolonie Ommerschans kinderen van onder de zeven jaar aantrof die zaten te spinnen en die veel te weinig eten kregen. Ommerschans was juist opgericht om de armoede te bestrijden, maar hier leken kinderen van de regen in de drup te zijn terechtgekomen. Er was wel een schooltje, maar de kinderen waren 's avonds te moe om daarheen te gaan. In de klompenafdeling kwam een jongetje op hem af dat met een klomp in de hand bij hem bedelde, nota bene in een gesticht tegen de bedelarij. Met tranen in de ogen was Van Lennep weer vertrokken. Hij was niet zozeer geschokt door de kinderarbeid zelf als wel door de omstandigheden, de honger, het gebrek aan verzorging en de manier waarop de kinderen geronseld werden. Het gebeurde geregeld dat sjofele kinderen buiten weten van de ouders opgepakt en naar Ommerschans gebracht werden. Ommerschans pakte zijn taak als plaatsvervangend gezin niet gewetensvol genoeg aan, zo zag Van Lennep het.
| |
| |
De dichter W.H. Warnsinck, die in 1835 in Amsterdam een textielfabriek oprichtte, speciaal voor kinderen van armlastigen en bedeelden, was zich van geen kwaad bewust toen hij de hoofdstedelijke armenbesturen voorstelde om deze kinderen hier verplicht heen te sturen. Hij meende met zijn initiatief een filantropisch doel te dienen. Een werkgever die kinderen aan werk hielp, moest beschouwd worden als een weldoener van de armen. Hij haalde ze uit de vicieuze cirkel van bedeling en afhankelijkheid. Warnsinck begreep niet dat er armenbesturen waren die zijn initiatief niet ondersteunden en richtte zelfs een petitie aan Willem i. In zijn visie zou de koning zich achter zijn voorstel scharen en daardoor meehelpen aan de bestrijding van de armoede.
Waarom werkten de meeste armenbesturen niet mee aan Warnsincks plan? Natuurlijk waren de besturen bang overbodig te worden door initiatieven die het armenprobleem structureel aanpakten. Zonder armen zouden ze geen bestaansrecht meer hebben. Daarnaast waren er bestuurders die de armen geen verplichtingen wilden opleggen. Het zou tegen de individuele vrijheid indruisen als men dwangmaatregelen zou nemen tegen kinderen die in de bedeling zaten, zoals Warnsinck voorstelde. Over de schadelijkheid van kinderarbeid werd nog maar mondjesmaat gediscussieerd.
Het besef dat kinderarbeid misdadig was, kwam pas enige decennia later. Hoofdonderwijzer G.B. Lalleman uit Moordrecht publiceerde in 1855 het opzienbarende artikel ‘Slavernij in Nederland’ in het liberale blad De economist. Hij klaagde de maatschappij aan, die toeliet wat hij met eigen ogen gezien had. Hij was om vijf uur 's ochtends bij fabriekspoorten gaan staan en had gezien dat kinderen van vierenhalf jaar slapend naar de fabriek werden gedragen, om vervolgens voor een machine gezet te worden. Overigens hebben we gezien dat de titel ‘Is er nog slavernij in Nederland?’ in 1860 door de befaamde maatschappijhervormer O.G. Heldring in verband met de prostitutie gebruikt zou worden. Daarmee legde hij een verband tussen de ene en de andere misstand, beide door traagheid van de overheid instandgehouden.
| |
Let op, anders grijpen de riemen uw kop!
Vanuit de medische wereld verschenen rapporten over de gevolgen van kinderarbeid. De stadsgeneesheer van Middelburg beschreef in 1859 het uiterlijk van kinderen die thuiswerk voor fabrieken verrichtten en er even
| |
| |
afzichtelijk uitzagen als hun omgeving: ‘De kinderen zijn in de regel ziek; een groot hoofd met de sporen van verwaarlozing erop zichtbaar, aardvale hangende kaken, een gluipende blik en een dikke buik door een paar zwakke slingerende benen gesteund.’ In België dichtte de Gentse advocaat en schrijver Julius Vuylsteke rond 1860 liederen tegen de kinderarbeid, zoals ‘Fabrieksgalmen’, een pastiche op Goethes Erlkönig:
De jongen is op zijn tiende jaar;
Noch lezen, noch schrijven kan hij, voorwaar;
Maar vader wint weinig, en moeder is ziek;
Het kind moet dus mede, naar de fabriek.
Als draadjesmaker wordt het geplaatst;
Te midden van 't werktuig, dat ronkt en dat raast;
‘Ach vader, 't is hier zo benauwd...’
of anders grijpen de riemen uw kop!’
‘Mijn oog is zo moede, mijn hoofd is zo zwaar...’
‘Let op, of de tanden grijpen uw haar!’
‘Ach vader, ik voel mijn armen verlammen.’
‘Let op, of ze geraken tussen de krammen!’
De vader gebiedt, het kind zwijgt stil:
Welhaast wee klinkt een snerpende gil.
Bloed verft riemen en draden rood.
Het kind heeft geleden, het kind is... dood.
Ook de fabrikanten zelf beseften dat er maatregelen moesten komen. Voor hen werd het zaak dat de regering wetten ging opstellen, want alleen als iedereen zich aan dezelfde voorschriften zou houden, kon geen valse concurrentie ontstaan omdat de ene fabriek nog wel met goedkope kinderkrachten werkte en de andere niet. Met name de Leidse fabrikanten namen het voortouw en drongen bij de minister van Binnenlandse Zaken aan op een wetgeving.
In 1860 kreeg ingenieur A.A.C. de Vries Robbé een regeringsopdracht om buitenlandse wetten op het gebied van de kinderarbeid te vergelijken. Deze De Vries Robbé zou een belangrijke rol gaan spelen in de omslag van de mentaliteit. Hij gaf de minister het advies om alle kinderarbeid vóór het negende jaar te verbieden en na het negende slechts beperkte kinderarbeid toe te staan, gecombineerd met scholing. Opnieuw stelde de regering maatregelen uit, hoewel uit een uitgebreide
| |
| |
enquête bleek dat kinderarbeid in de textiel- en klei-industrie, in tabaks- en papierfabrieken heel gewoon was. De Vries Robbé was zo aangegrepen door wat hij gezien had, en zo teleurgesteld door de lakse houding van de regering, dat hij zijn neef Jacob Jan Cremer te hulp riep. Hij besefte dat de literatuur vaak meer invloed uitoefende dan een petitie of verslagen van commissies. Hij nam Cremer mee naar een Leidse textielfabriek waar tienjarige kinderen werkdagen maakten van vijftien uur. De machines waren onbeveiligd. Bij storingen en vastgelopen raderen gebruikte men graag de smalle kinderhandjes om de boel weer aan het draaien te krijgen. Er liepen altijd wel enige kinderen met verminkte handen rond. Cremer was zwaar aangeslagen toen hij met eigen ogen zag waar hij tot dan toe alleen over gelezen had.
In zijn Fabriekskinderen klaagde hij vier partijen aan. In de eerste plaats de regering, die in allerlei commissies vertraging van wettelijke maatregelen bevorderde. Vervolgens de fabrikanten die uit eigen belang goedkope arbeidskrachten versleten om te kunnen concurreren. Ook de burgerij die zo gluiperig was om de arbeidersklasse zelf de schuld te geven, was schuldig. Tenslotte verweet hij de ouders van fabriekskinderen dat zij het schrale kroost voor het gezinsinkomen lieten ploeteren. Hij schreef de novelle in zes weken tijd.
Op 11 maart 1863 droeg Cremer het verhaal voor in Den Haag. Ministers en Kamerleden waren uitgenodigd. Er was geen minister te bekennen toen hij met zijn welluidende stem begon en de toehoorders naar de achterbuurten voerde. Hij volgt de kinderen die de bedstee uit gestuurd worden, de straat op:
En waarheen zal het nu?
Zie, een stenen vinger, hoog zich verheffend boven de daken, hij wenkt uit de verte.
En daar - gij betreedt er een der vele werkplaatsen van de grootse werkman, kloekste zoon van de geest die we noemden.
Wondere spruit van genie en verstand, bedeeld met ontzettende kracht en rusteloze ijver, geboren de mensen tot welvaart en zegen - stil, wie fluistert daar zacht: en vaak ook tot moordenaar?
Zie, in de voorhoven van deze zijn werkplaats, daar stoken de dienaars een vuur van bedwelmende hitte. Uit vluchtige sluimer ontwakend, rekt hij en spant hij zijn leden en spieren. Krachtig heft hij zijn ijzeren armen omhoog, en - wanneer hij ze heft, dan grijpen zijn vingers in stang en drijfwiel; dan stampen zijn voeten op kammen en
| |
| |
Armen in Leiden
| |
| |
staven; dan wielen en keren ontelbare raders, dan snort het en gonst het en bonst het alomme, en trilt er zijn stem als met donderende klank: voort raderen, voort; schept haastig de mens uit ruwe wol een kostelijke draad tot koesterend dekkleed. En 't snort en het dreunt en bonst er nog sterker, en altijd die stem:
Voort, raderen, voort!
Onder dit nagebootste machinegeluid leidt de schrijver ons naar de raderen waar de fabriekskinderen als onherkenbare onderdelen van een machine functioneren. Je zou zweren, zo zegt hij, dat je daar mensen zag, heel kleine mensen, die op hun voeten staan zoals wij, die gezichten hebben zoals wij, maar flets van kleur en slap. In hun gezichten blinken de ogen als een laatste vonk in een hoopje as. Je zou zweren dat het mensen waren, akelig kleine, arme oude mannetjes en vrouwtjes, die liever bij de warme haard zouden zitten en de handen naar een stukje brood zouden uitsteken. Je zou zweren dat het natuurgenoten waren, maar je bedriegt je, kijk maar, ze gaan op en neer met hun handjes als een machine, negenduizend keer per dag op en neer, opgejaagd door de voorman die brult: doorgaan.
Tien dagen na de lezing stuurden tweeëndertig Leidse fabrikanten de koning een petitie waarin zij verzochten om een regeling. En wat deed de regering? Zij stelde een commissie in.
De commissie werkte tien jaar lang aan een deugdelijke verslaggeving. Ondertussen bleef Cremer actief. Het duurde hem allemaal veel te lang. Hij zette oproepen en open brieven in de krant. Pas in 1873 was de maat voor iedereen vol. Toen diende het progressieve Kamerlid Samuel van Houten een initiatiefwetsvoorstel tegen kinderarbeid in. In 1874 trad het ‘Kinderwetje’ in werking: iedereen die kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar in dienst had, was strafbaar.
| |
De liefdadige schrijver
Wat Cremer met Fabriekskinderen deed, was het schoolvoorbeeld van de taak die schrijvers zich gedurende de gehele eeuw stelden. Literatuur was geen vrijblijvende muze die alleen voor het persoonlijk vermaak en de behoefte van de individuele schrijver diende. Poëzie was ook niet de zachtogige maagd zoals Kloos de negentiende-eeuwse dichtkunst voorstelt. In zijn befaamde inleiding op de nagelaten gedichten van Jacques
| |
| |
Perk doet hij alsof de poëzie van zijn tijd zich beperkte tot vrijblijvende levenslessen. Ze zou de lezer de hand reiken op de levensbaan en met een glimlach leren zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen. Ze zou alleen maar leren hoe je bloemen tot een tuiltje kunt binden. Dat was de manier waarop de Tachtiger Kloos probeerde de dichtkunst van zijn voorgangers te bagatelliseren om zo zichzelf te profileren. Hij heeft andere ideeën over de dichters: ze moeten vrij zijn van zorgen om de wereld. De ware dichter duldt geen afleiding om zich heen, geen plichten die hem roepen, hij ziet de dingen van deze wereld langs zich voorbijgaan. Dit is kenmerkend voor de ivoren-toren-kunstopvatting van de Tachtigers. Hun dichtkunst is op zichzelf gericht.
De poëzie van de dominee-dichters en hun geestverwanten is juist bekommerd om de wereld. Ze is een dienstmeid die netjes opgedirkt of slonzig, naar behoefte, ingezet kon worden voor de oplossing van maatschappelijke problemen en de schrijver was zich bewust dat hij met zijn pen de macht had om haar in te zetten. De maatschappij verwachtte dan ook niet anders dan dat de schrijver zich zou lenen voor aanklachten en vertroostingen.
De voorbeelden van sociaal bewogen schrijvers zijn legio, ook onder de schrijvers die in hun maatschappelijke opvattingen zo conservatief lijken dat men die bewogenheid niet vermoedt. Wie rijk was, zette zelf zijn kapitaal in voor de verbetering van wantoestanden, wie minder geld ter beschikking had, zorgde voor fondsen om nood te lenigen. De dominee-dichters waren over het algemeen niet zeer welgesteld en moesten dus bij anderen aankloppen als hulp nodig was.
Johannes Kneppelhout, de bekende schrijver van Studenten-typen, was puissant rijk. Hij zag het als een plicht om met zijn vermogen bij te dragen aan de verbetering van de maatschappij. In zijn studententijd had hij een opstel geschreven over de opvoeding. Iedereen, zo vond hij toen, was in zekere zin als dichter geboren. Hij wilde hiermee zeggen dat iedereen in de wereld een roeping heeft. Als hij die volgt, dan is hij gelukkig en levert zijn bijdrage aan de vervolmaking van de samenleving. Het is wel nodig dat iedereen een goede opvoeder treft. Vaders die al bij de wieg van hun zonen zeggen: ‘Deze moet militair worden, of deze moet dokter worden’, zijn dwaas. Vooral via de vriendschap kan ontdekt worden waar de eigenlijke aanleg van iemand ligt. Dit kleine opstel van Kneppelhout, dat hij voor eigen rekening in 1835 onder de titel l'Éducation par l'amitié had uitgegeven, is een soort levensgids voor hemzelf
| |
| |
gebleven toen hij ouder werd. Wanneer hij ergens een begaafde jongen ontdekte, of dat nu een violist, een schilder, een schrijver of een toneelspeler was, dan trok Kneppelhout zich zijn lot aan en bekostigde zijn opleiding. In Leiden nam hij de kosten van de bouw van een tekenschool en een gymnastiekschool voor zijn rekening. In Oosterbeek liet hij een centrum voor kunstenaars bouwen. Zijn vrouw opende een bewaarschool. Ook zijn pen stelde hij in dienst van de filantropie. Zo schreef hij stukken over sociale woningbouw, over opvoedingssystemen in Engeland en over volkseducatie. De meeste aandacht had de kinderloze schrijver voor de jongens die hij onder zijn hoede nam. Hij stimuleerde hun talenten en zocht de beste leraren voor hen uit. Zijn verdrongen homoseksuele geaardheid sublimeerde hij zo.
Het noodlot wilde dat vrijwel alle pupillen die Kneppelhout koesterde een vroege dood stierven door tering. Het meest tragische geval was dat van de al eerder genoemde jonge violist Jan de Graan. Hij was de zoon van een Amsterdamse herbergier en werd door hem uitgebuit als wonderkind. Kneppelhout zag bij een openbaar concert de twaalfjarige mooie fragiele jongen spelen en kwam sterk onder zijn bekoring. Hij overlegde met de vader en vroeg of hij hem een gedegen klassieke opleiding mocht aanbieden. Deze aarzelde lang, tot hij ziek werd en door de omstandigheden gedwongen Kneppelhout tot voogd benoemde. Jan de Graan kreeg een opleiding aan het Haags conservatorium. Toen de jongen vijftien was, stuurde Kneppelhout hem naar Duitsland, waar de beroemde vioolpedagoog Joseph Joachim hem onder zijn hoede nam. De idealen die Kneppelhout in zijn vroege opstel beschreven had, bracht hij in de praktijk bij de jonge violist. Hij wilde een vaderlijke vriend voor hem zijn, hem plooien en kneden tot hij een volwaardig lid van de maatschappij was. Door zijn bijzondere talent zou hij dan een meer dan gewone invloed kunnen uitoefenen. Hij ontwierp een dagschema voor de jongen dat van uur tot uur ingevuld was, niet alleen met vioolstudie maar ook met gymnastische oefeningen, wandelingen in de buitenlucht en het lezen van klassieke literatuur. Kneppelhout hield echter geen rekening met de eigenzinnigheid en jeugd van de geniale jongen. Jan de Graan accepteerde het gezag van de mecenas niet, hij werd bokkig en wilde zich niet schikken in de leefwijze die Kneppelhout hem voorschreef. Met zijn muziekleraar botste het ook, en deze weigerde hem vervolgens verder te begeleiden. Kneppelhout had inmiddels een akelige hoest gehoord bij de jongen en vreesde dat hij aan dezelfde kwaal leed waar Jans moeder en vader aan gestorven waren. Zijn vrees bleek
| |
| |
terecht te zijn. Kneppelhout stuurde hem naar dure artsen, naar kuuroorden, naar Italië, maar ondanks alle zorgen stierf het wonderkind op eenentwintigjarige leeftijd aan tering.
| |
Ten bate van de noodlijdenden
Kneppelhout kon door zijn rijkdom rechtstreeks helpen als hij vond dat ergens geholpen moest worden. Andere schrijvers stelden hun pen in dienst van de liefdadigheid. De negentiende eeuw is de eeuw van de liefdadigheidsuitgaven. Als er een overstroming of een brand was geweest, als een standbeeld moest worden opgericht, als de cholera slachtoffers maakte, als de aardappeloogst mislukt was, dan was er altijd wel weer een dichter die speciaal voor de noodlijdenden een gedicht schreef dat vervolgens door een uitgever kosteloos gedrukt en in de handel werd gebracht. Er kon op een gegeven moment geen dijk meer breken of er verscheen een liefdadigheidsdrukwerkje. De uitgave telde vaak maar enkele pagina's en kostte niet meer dan een kwartje. De doelgroep was duidelijk: iedereen uit de kleine burgerij moest zo'n boekje kunnen aanschaffen om de rampzaligen te helpen. Het waren vaak amateuristische lokale dichters die zich inzetten voor de geldinzameling, maar ook gevestigde schrijvers leenden zich ervoor. Zowel Bilderdijk als Multatuli deed eraan mee, en natuurlijk de dominee-dichters zoals Beets, Van Koetsveld, Ten Kate, Hasebroek en Ter Haar. Cremer, die zijn Fabriekskinderen voorzag van de ondertitel ‘een bede, maar niet om geld’, schreef ook voor echte liefdadigheidsuitgaven.
De eerste ramp die een soort nationale actie op gang bracht, was de ontploffing van het kruitschip in Leiden op 12 januari 1807, waarbij 151 doden en ruim tweeduizend gewonden vielen en een onvoorstelbare ravage aangericht werd. Voorheen hadden dergelijke rampen niet tot nationale maar regionale bewogenheid geleid. De Franse tijd had een nationaal besef teweeggebracht en dus kon er ook een nationale inzameling komen. De dichters namen hierbij het voortouw. Bilderdijk, die zelf een paar schrammen opliep bij de ontploffing en wiens huis verwoest werd, had juist zijn grote dichtstuk De ziekten der geleerden op de persen liggen. Meteen bestemde hij de opbrengst voor de slachtoffers. Vele dichters volgden hem met speciaal voor de gelegenheid geschreven rampdichten, steeds ten voordele van de slachtoffers. In Leiden zelf, in Amsterdam, Utrecht, Haarlem en zelfs in Groningen verschenen de
| |
| |
Overstroming in Oosterhout. Prent uitgegeven voor de ongelukkige slachtoffers van de watersnood in 1820
| |
| |
uitgaafjes. Ook Hendrik Tollens schreef een speciaal gedicht, ‘Zucht bij de ramp van Leyden’, dat eindigt met het veelgeciteerde en paradoxale couplet:
Lig, doffe lier! ter neer; uw dienst is me overbodig;
Wijk, machteloze heul der toverzoete kunst!
'k Heb troost voor 't morrend harte nodig:
God! schenk mij die in gunst.
Krone anderen thans dan de erelover,
En hang' het luistrend oor aan 't galmen van hun lied;
'k Heb tranen voor de rampspoed over -
Tollens is in de eerste helft van de negentiende eeuw de nationale rampendichter. Als Tollens een vers schreef voor een actie, dan was een hoge opbrengst verzekerd. Gedurende zijn lange leven schreef hij enige tientallen liefdadigheidsverzen. De Leidse wezen die op nieuwjaarsdag rond mochten gaan bij de burgerij met een velletje poëzie, konden jaar in jaar uit op zijn pen rekenen. In de hongerwinter van 1844-1845 schreef hij de volgende bedelbrief voor de armen van Rijswijk:
Wij gaan met schaal en bussen rond
En kloppen aan in al de wijken.
De nood is klimmende in de stad;
Geeft, burgerlui! geeft allen wat,
En geeft wat veel, gij rijken!
Men zegt (de buurt gewaagt ervan
En akelig is 't, om aan te horen!)
Een moeder, die niet vragen dorst,
Vond 's ochtends aan haar koude borst
Haar zuigling doodgevroren.
Een grijze schooier, half gekleed,
Was op een ijsklomp uitgegleden;
Men vond de stumpert, krank en zwak,
En stervend op zijn bedelzak,
Een sneeuwdek op de leden.
| |
| |
En gistren, bij die sleevaartvreugd
En 't klinglen en 't geklets der zwepen,
Stal, in 't gewoel van klein en groot,
Een vader voor zijn kindren brood:
Men heeft de dief gegrepen.
Geeft, lieve mensen! helpt en geeft!
Met geld is zoveel goeds te plegen:
Het stilt de honger niet alleen,
Het warmt en kleedt niet enkel, neen!
Het houdt de misdaad tegen.
De boodschap is duidelijk: weldadigheid staat in dienst van de verbetering van de maatschappij. Tollens wist een gevoelige snaar bij de mensen te treffen als hij zich in dichtvorm uitsprak voor wat in het algemeen de ‘minbedeelden’ heetten. Het doel van zijn liefdadigheidspoëzie is vrij simpel: onmiddellijk hulp bieden bij natuurrampen of ongevallen. Ditzelfde geldt voor dominee-dichter Bernard ter Haar, wiens Roode Teun na de watersnood in 1861 bijna drieduizend gulden opbracht.
Vooral overstromingen appelleerden blijkbaar zo aan collectieve angsten dat die een stroom van liefdadigheidspoëzie op gang brachten voor ondersteuning van de slachtoffers. Bij de overstroming van het rivierengebied van Maas en Waal in 1855 verschenen niet minder dan achtenzestig uitgaven. Maar ook (gewezen) prostituees, bedelaars, armen, weduwen en wezen konden begunstigd worden door een uitgaafje, vooral in tijden van bittere kou. Er is zelfs een uitgaafje ten voordele van een oud-souffleur en een voor een ten onrechte gevelde eik. Tal van liefdadigheidsgeschriften ondersteunen de afschaffing van de slavernij. Ook culturele doelen worden door de liefdadigheidspoëzie geholpen. De standbeelden van Vondel en Rembrandt in Amsterdam en van Tollens in Rotterdam zijn dankzij literaire inkt totstandgekomen. Er komen zelfs jaarboekjes uit die helemaal voor een liefdadig doel zijn, zoals Magdalena. Evangelisch jaarboekje ten behoeve van het Asyl Steenbeek en Dorcas: armenfonds en jaarboekje ten voordeele der armen.
Het waren niet alleen de schrijvers die zich op de borst klopten voor hun manier van weldadigheid. Ook de uitgevers en boekhandelaren lieten zich erop voorstaan dat zij deze uitgaafjes ondersteunden. In hun vakblad schreven zij: ‘Herhaalde malen reeds is, door de krachtige arm des Boekhandels gesteund, menige traan gedroogd, menige klacht in
| |
| |
danktoon herschapen. De Nederlandse Boekhandelaar verloochent niet de schone hoofdtrekken van ons nationaal karakter: “hulpvaardigheid in de nood; bijstand van ongelukkigen”.’
Het verschijnsel van de liefdadigheidspoëzie is typisch negentiende-eeuws. In geen enkele andere eeuw is op zo grote schaal de dichtkunst gebruikt om mensen tot liefdadigheid te bewegen. De titels van de uitgaafjes spreken wat dat betreft boekdelen, zoals de Ontboezeming, bij het vernemen der tijding van het verongelukken van negen varensgezellen uit Hellevoetsluis, waaronder acht vaders van huisgezinnen, bij hunne poging tot redding van het in nood verkeerend Oostenrijks Bankschip. Het werd in 1852 uitgegeven voor de nabestaanden van de slachtoffers.
| |
Daadkrachtige plannenmakers
Niet alleen met de openbare pen, zoals Tollens, of met de eigen schatkist, zoals Kneppelhout, hielpen de schrijvers de maatschappij vooruit. Er waren ook denkers tussen, plannenmakers die met projecten hun stempel op de tijd drukten. Een schrijver als Jacob van Lennep heeft zich niet met liefdadigheidspoëzie ingelaten, maar hij heeft een ongelooflijke invloed gehad op zijn tijd. Hij hielp vrienden en onbekenden met gulle hand. De student Gerrit van de Linde, later bekend als De Schoolmeester, ondersteunde hij toen iedereen hem in de steek gelaten had. Hij zette zich in voor de schrijver en schilder Hofdijk, die te weinig verdiende om te kunnen trouwen. Te vaak wordt vergeten dat hij het was die de berooide ex-ambtenaar in Indië Eduard Douwes Dekker aan een uitgever en aan geld voor het manuscript van de Max Havelaar hielp, nog voordat duidelijk was dat deze als Multatuli faam zou gaan verwerven.
Van Lenneps grootste project is de Amsterdamse waterleiding geweest. Hij had in de jaren veertig een buitenhuis bij Heemstede en vond het duinwater hier zo lekker dat hij erover fantaseerde het naar Amsterdam te brengen. In die tijd was nog nergens waterleiding. In Amsterdam werd drinkwater met schuiten vanuit de Vecht aangevoerd, of men verzamelde regenwater. De armen gebruikten water uit de grachten. Van Lennep ontmoette een Engelse ingenieur die in Londen ervaring had opgedaan met waterleidingen. Zij stelden een plan op en zochten financiers onder de Amsterdamse elite. Deze lachte de romanschrijver vierkant uit om zijn wilde plannen. Van Lennep liet zich niet uit het
| |
| |
veld slaan. Hij ging met zijn plan naar Engeland en wist er de benodigde gelden voor het project bij elkaar te krijgen. Zijn vader stelde een duingebied ter beschikking, en zo kwam Amsterdam aan zijn waterleiding, als eerste stad in Nederland. Uit wraak liet hij de buizen eerst naar de volkswijken leiden, en daarna pas naar de Amsterdamse grachtengordel, waar de elite woonde die hem voor een fantast uitgemaakt had. De buizen die anderhalve eeuw geleden in de grond zijn gelegd functioneren nog steeds. De Amsterdamse Gemeentewaterleidingmaatschappij moet tegenwoordig nog steeds oude Engelse maten in voorraad houden voor reparaties. Van Lennep was ook betrokken bij de plannen voor de doorgraving van Holland op zijn smalst, het Noordzeekanaal, bij de plannen voor de bouw van het Rijksmuseum, en bij de bouw van het Amstelhotel. Het Rembrandt- en het Vondelstandbeeld kwamen mede door zijn inspanningen tot stand en zelfs bij de opening van een zwemschool in het IJ was hij betrokken.
Van Lennep was geen uitzondering, al was hij misschien de energiekste van alle schrijvers. Een vergelijkbaar verhaal kan men vertellen over de dichter-arts Jan Pieter Heije. Het stoorde hem dat zieken aangewezen waren op onopgeleide ziekenverplegers die geen weet hadden van de kwalen waarvoor de patiënten verpleegd werden. Hij nam samen met een aantal vrouwen uit Réveil-kringen het initiatief tot oprichting van de Vereniging voor Ziekenverpleging in Amsterdam. Bij een klein ziekenhuis op de Prinsengracht kwam een opleiding voor verpleegsters. Nicolaas Beets stimuleerde in Utrecht de aanleg van de waterleiding. En de toch zo melancholieke François HaverSchmidt had in Schiedam een centrale functie in het verenigingsleven en zamelde kleding in voor vluchtelingen.
| |
Massale liefdadigheid
Wat de schrijvers doen, is echter niet voorbehouden aan hen. De maatschappelijke elite heeft zich in de negentiende eeuw massaal op de liefdadigheid gestort.
In 1899 verscheen de Gids der Nederlandsche weldadigheid. Uit officicele en particuliere bronnen bewerkt. Het is ongelooflijk hoeveel liefdadigheidsinstellingen er dan zijn, of het nu burgerlijke armbesturen, kerkelijke armenzorg of particuliere armenzorg betreft. Meer dan veertig kerkgenootschappen ontfermen zich over oude lieden, wezen, ver-
| |
| |
Een rijke burger bezoekt de armoede
| |
| |
waarloosden, gevallenen, kraamvrouwen, krankzinnigen, idioten, doofstommen, drankzuchtigen, blinden, verminkten, oud-bakkers, oud-priesters, oud-musici en oud-schrijvers. 1120 bladzijden lang staan in deze gids opsommingen van hofjes, armenhuizen, stichtingen, verenigingen en steunfondsen, tot en met het Tollensfonds voor behoeftige schrijvers.
Liefdadigheid maakte deel uit van het dagelijks leven van de gegoede burgerij. Het was geen willekeur of opgedrongen plicht. Het ijveren voor menselijke vooruitgang vond inspiratie in de maakbaarheid van de samenleving: ieder mens was te vervolmaken tot een volwaardig, nuttig en gelukkig mens, als hij de kans kreeg. Onderwijs en opvoeding moesten hieraan bijdragen en individuele initiatieven konden samengebald worden tot algemene hulp, bijvoorbeeld in verenigingen.
Het liefdadig karakter van Nederland kreeg zelfs mythische vormen. De schrijver Ising had het over flegmatieke Hollanders die echter veranderen als ze met liefdadigheid te maken hebben: ‘Er zijn in 't Hollandse volksleven snaren die, wanneer ze aangeroerd worden, een forse, helklinkende, aanhoudende klank geven, en op het trillen van die snaren worden koelbloedige, onverschillige Hollanders warm en opgewonden.’
Dit sluit aan bij wat de eerste koning van Holland, Lodewijk Napoleon, opgetekend had in zijn herinneringen aan zijn verblijf alhier. In 1814 schreef hij de brievenroman Maria, of de Hollandsche vrouwen. Hij meent dat de Nederlanders uitmunten in vrijgevigheid. Men moest de bevolking eens ‘gadeslaan bij ongewone rampen of onheilen, zoals bij verwoestingen van overstromingen, van onweders, van oorlog, van ziekten, van brand enz., dan zult gij die Hollanders, welke gij voor zo koel, zo baatberekenend houdt, met gelatenheid de traagste dood tegemoet zien, hun leven en hun goed, de vrucht van de arbeid, de wijsheid en de spaarzaamheid van verscheidene geslachten zien opofferen voor de geringste hunner landgenoten, zonder onderscheid van godsdienst, van staat of vermogen, en altijd tot grondregel in hun weldadigheid aannemen, niet wat zij zelf kunnen missen, maar wat de ongelukkigen van node hebben.’
Lodewijk Napoleon zette de toon voor het vorstenhuis bij rampen. Bij de buskruitramp in Leiden bezocht hij de aangeslagen bevolking en liet hiervan een gravure maken, evenals bij latere bezoeken aan overstroomde gebieden. Een deel van zijn populariteit was daaraan te danken. De volgende koningen namen zijn voorbeeld hierin over. Liefdadigheidsuitgaven kregen extra allure als de koning erop intekende. De
| |
| |
koninginnen kregen hierin een speciale functie. Zij stonden vaak als eerste op de lijst van intekenaars van een bepaalde liefdadigheidsuitgave. Vooral koningin Sophie vatte dit op als een middel om haar betrokkenheid te tonen. Dat had te maken met een ander aspect van de filantropie: voor een deel was het een vrouwenzaak.
Met name de vrouwelijke elite zag in de weldadigheid een kans om haar daadloze leven zin te geven. Het was nogal vanzelfsprekend dat in dorpen en steden door de vrouwen van dominees of door de plaatselijke freules, jonkvrouwen of douairières bewaarscholen voor de armen opgericht werden. Ook openden ze vaak naaischolen, zodat jonge meisjes zelf in hun onderhoud konden voorzien. De vrouw van de staatsman Groen van Prinsterer was de koningin van de vrouwelijke liefdadigheid in de negentiende eeuw.
In 1831 begon zij met een naaischooltje voor behoeftige meisjes in Den Haag, gevolgd door de oprichting van een bewaarschool. Met enkele vriendinnen stichtte ze de Vereeniging Vrienden der Armen, die vooral weduwen met kinderen hielp. Haar werkzaamheden zetten een groep vrouwen uit Réveil-kringen aan om hetzelfde te doen in hun eigen omgeving. In 1840 werd de Vrouwen-vereeniging voor het Bezoeken van Vrouwelijke Gevangenen opgericht.
Ingewikkelde vormen van armoedebestrijding gepaard met werkverschaffing werden bedacht. In Amsterdam richtten twintig vrouwen uit de beschaafde stand in 1841 de Vereeniging Hulpbetoon aan Eerlijke en Vlijtige Armoede op. Ze zetten arme vrouwen tegen betaling aan het naaien van kleding voor extreem armen. De rijke dames kochten de kleding op en verdeelden die vervolgens onder de allerarmsten. Douairières en freules hadden bij de vereniging de keuze tussen hemden, rokken, boezelaars, mutsen en kousen, alles van grove en degelijke katoen. Over katoen gesproken: dezelfde dames richtten al in 1843 een petitie aan de koning voor afschaffing van de slavernij.
| |
Liefdadigheid in theorie
Bij al deze initiatieven hoorden allerlei brochures waarin de achtergronden uitgelegd werden. Steeds meer werd men er zich van bewust dat armoede een structureel probleem was, dat slechts te verhelpen viel als tegelijk gewerkt werd aan educatie. Armoede zag men vooral als een zedelijk probleem en als het gevolg van een verkeerde levenswijze. Het
| |
| |
probleem zou oplosbaar zijn door goed onderwijs, door een goede arbeidsmoraal en een goed gezinsleven. Een goed gezinsleven zou beschermen tegen armoede. In Réveil-kringen heerste de opvatting dat liefdadigheid zonder meer onbarmhartig was: men moest ook kennismaken met de verlossende kracht van het evangelie.
Johannes van den Bosch, die in 1818 de Maatschappij van Weldadigheid oprichtte, streefde naar totale gedragsverandering bij de uitverkoren armoedzaaiers. Het had hem gestoord dat bedelarij verboden werd en bedelaars in de gevangenis gezet werden zonder dat hun uitzicht op verbetering van hun lot geboden werd. Daarom richtte hij de veenkoloniën Frederiksoord en Willemsoord op. Hij meende dat bedelaars geholpen moesten worden met een systeem van beloningen voor werk. Dus bedacht hij een getrapte vooruitgang voor de armen die in zijn koloniën kwamen. Ze moesten werken voor hun dagelijks brood, maar met hun producten konden ze ook extra geld verdienen en daarmee sparen voor zelfstandigheid. Op den duur konden de bedelaars dan een eigen huisje en een eigen lapje grond krijgen. Zijn groots opgezette plannen leidden in de praktijk tot veel ellende. Frederiksoord en Willemsoord werden synoniemen voor ballingsoorden voor bedelaars, waar zij onvrijwillig heen werden gezonden. Wat in principe een heerlijk plan was, verwerd tot een armoedekolonie met veel misstanden. Zieken werden door een kwakzalver verzorgd, dominees waren slechts een uur per week aanwezig en onderwijs moest door kinderen zelf gegeven worden.
Dit soort mislukkingen leidde tot discussie over de functie van de liefdadigheid. Men besefte dat filantropie dweilen met de kraan open was en dat werkelijke maatschappelijke verbetering van andere dingen dan bedelgedichtjes moest komen. De bekende filantroop W.H. Suringar hield in 1842 voor de Vereeniging Hulpbetoon aan Eerlijke en Vlijtige Armoede een Redevoering over de gepastheid en noodzakelijkheid van een patronaat over de armen en de wijze waarop hetzelve behoort te worden uitgeoefend. Hij stelt hierin dat armoede in de orde der dingen ligt en dat wie haar wil verjagen droombeelden najaagt. Dit betekent niet dat men zich erbij moet neerleggen: ‘Haalt een zieke, al weet hij ook dat zijn kwaal ongeneeslijk is, geen geneesheer?’ Alleen geven is niet altijd juist, men moet proberen werk te verschaffen. De Vereeniging Hulpbetoon moet een aanrakingspunt zijn tussen armen en meervermogenden. Werkverschaffing was al eerder aan de orde geweest, maar dat er ook uitwisseling moest zijn, was nieuw.
In een boekje van dominee Stuart uit 1842 wordt de filantropie zelfs
| |
| |
Rijke dame leert haar kinderen liefdadig te zijn
| |
| |
afgekeurd. Hij meent dat het mild en onbedachtzaam geven misschien een van de voornaamste bronnen der armoede is. Het kweekt de luiheid en vadsigheid aan, verbastert het hart en verstompt de geest. Alleen volkseducatie zou een oplossing zijn voor de armoede.
Heldring meende de jonge bedelaars op het juiste spoor te krijgen door volksboekjes. In een ervan schetst hij hoe een oude militair jonge bedelaars leert hoe ze met allerlei gaven uit de natuur centen kunnen verdienen: door het sprokkelen van brandhout, door het snijden van vlierhout, het slijpen van schaatsen. Via het lezen van goede lectuur zouden de armen op het goede spoor komen.
| |
Kijk de elite eens milddadig zijn!
Met dit alles kan men zich afvragen of de elite belang had bij de armenzorg. Volgens Marco van Leeuwen in zijn studie Bijstand in Amsterdam wel. Doordat de elite overzicht had over de armen in de stad, werd een economisch belang gediend. Men kon werkvolk in voorraad houden. Er was ook een sociaal en politiek belang. Door de liefdadigheid dwong de elite respect voor orde af en kon de politieke orde ook makkelijker gehandhaafd worden. Wie zich op straat misdroeg, kon uitgesloten worden van de bedeling. Ook medisch gezien was het belangrijk dat de elite zicht had op de armoede in de stad, zodat bij besmettelijke ziektes bepaalde wijken geïsoleerd konden worden.
De Engelse cultuurhistoricus Peter Gay schrijft de wijdverbreide negentiende-eeuwse liefdadigheid toe aan een collectief schuldgevoel. Bij de elite was een grote sociale energie aanwezig, onder andere door de zelfbeheersing die de maatschappij eiste. Die zelfbeheersing bracht ook schuldgevoelens naar boven, omdat die beheersing niet altijd even goed slaagde. Vermengd met maatschappelijke bezorgdheid en plichtsbesef werden de eigen schuldgevoelens geprojecteerd op de misdeelden in de samenleving. De elite koesterde haar eigen reddingsfantasieën.
Liefdadigheid kan echter mijns inziens niet eenvoudig afgedaan worden als susserij van het geweten of economisch belang van de elite. Het burgergilde dat zich inzette voor de armen en verschoppelingen, streefde doelbewust en gericht naar veranderingen. Het was niet tevreden met een donatie alleen, het overwoog voortdurend hoe voorkomen kon worden dat schrijnende gevallen van onrecht, armoede en troosteloosheid optraden. Al die ziekenhuizen, armenscholen, inrichtingen
| |
| |
voor bedelaarsopvang, voor krankzinnigen, voor gevallen meisjes werden opgericht met geld van particulieren, met de ondernemingslust van particulieren en het doorzettingsvermogen van particulieren. Mensen als Heldring, Van Lennep, Sarphati en Heije moeten met de energie en de dommekracht van een stoomlocomotief door hun tijd gedenderd zijn. Hun sociale intelligentie, netwerkuitbuiting en kennis van moderne behoeften moet hen daarbij geholpen hebben.
Wat voor verborgen drijfveren men ook vooronderstelt, het feit blijft staan dat de elite zich niet zelfgenoegzaam in haar rijkdom wentelde, maar om zich heen keek, zich schuldig voelde over de waargenomen ellende en bijdroeg aan de bestrijding ervan. De schrijvers komt daarbij de eer toe dat zij de gevoelens van de elite én van de middenklasse zo virtuoos wisten te bespelen dat ze massaal liefdadigheid beoefenden.
|
|