| |
| |
| |
Drankzucht
In de huiskamer van de weduwe Schuiling en haar dochter Betje zat een vrouw, zo diep armoedig gekleed, dat men er zich over had kunnen verbazen hoe men haar in dit wel nederig maar toch fatsoenlijk vertrek had kunnen toelaten, ware het niet, dat zij toch nog netjes bleek te zijn op haar duizendmaal gelapte en zeker niet zeer alledaagse kleren. De ongelukkige ziel had een doek over haar éne oog gebonden, en dat maakte haar gezicht, dat toch al uitgeteerd was van honger en kommer, allesbehalve mooi. Evenwel had dat lelijke gezicht iets aantrekkelijks, terwijl zij met grote happen een dikke boterham verslond die naast een kop dampende koffie vóór haar geplaatst was. Ondertussen genoot ze de weldadige invloed van het kacheltje. Juffrouw Schuiling moedigde de arme stumpert aan om door te eten en de koffie niet koud te laten worden. En vrouw Wortelaar zei: ‘Ja, ik mag wel hard dooreten, want als hij thuiskomt en hij vindt mij niet, dan krijg ik dubbel op mijn gezicht.’ ‘Slaat je man je dan?’ vroeg Betje ontzet. ‘Och kind! hij trapt me soms wel op mijn borst en mijn buik. Dit oog - dat heb ik ook van hem - met de poot van een stoel! Als hij dronken is, ontziet hij niks.’ - ‘Is hij dikwijls dronken, vrouw Wortelaar?’ vroeg daarop de weduwe. ‘Altoos, juffrouw,’ was het antwoord. ‘Hij neemt drank mee naar zijn bed, en eer hij nog goed wakker is, maakt hij zich weer dronken. Maar 's middags en 's avonds is hij alleen smoorzat.’ - ‘Waar krijgt hij 't geld vandaan om drank te kopen, vrouw Wortelaar?’ - ‘Och, ze trakteren hem nog al eens, en anders slaat hij mij zo lang, totdat ik hem de duitjes geef die ik met straatwieden en porren en met bakeren bij geringe mensen en zulke karweitjes verdien.’ - ‘Ik zou ze hem niet geven.’ - ‘Dan sloeg hij me dood.’ -
‘Dan liep ik bij hem weg.’ - ‘Maar wie moet dan op hem passen? Ik ben immers zijn vrouw.’
Zo accepteerde in de negentiende eeuw een vrouw dat haar man aan de drank was en haar sloeg. Ze was nu eenmaal met deze man getrouwd en
| |
| |
Mishandeling onder invloed van drank. Prent uit De flesch
| |
| |
een uitweg was er niet. Vrouw Wortelaar vervloekt de ellendige drank wel, maar ze verzet zich niet tegen haar lot. Het verhaal gaat verder:
In de kroeg zette de kastelein een zuiplap de deur uit. Dat hij werkelijk de naam van zuiplap verdiende, was duidelijk genoeg. De blauwe neus en wangen, de rode, druipende ogen, het wezenloze en vieze gezicht, gevoegd bij zijn verwarde haren, zijn scheve pet en zijn kleren, die er uitzien alsof hun eigenaar zopas uit de goot was opgeraapt, alles verried de weldadige uitwerking van langdurig en overmatig gebruikte jenever. Ook de spraak van deze mens was belemmerd, of liever van dit dier. Want zoals zijn uiterlijk aan een redeloos schepsel deed denken, zo had ook het onverstaanbaar geluid dat uit zijn vuile mond kwam, veel van het knorren van een varken, vermengd met iets als het kreunen van een zieke hond. De kastelein schopte de man de deur uit toen het niet snel genoeg ging. De lafaard ging naar huis, waar zijn ongelukkige vrouw zat te wachten op het erbarmelijke loon voor haar huwelijkstrouw. Onder het voortzwaaien mompelde hij allerlei bedreigingen: ‘Ik zal haar de haren uit het hoofd trekken, ik zal haar de hersens inslaan, ik zal...’ Een ijselijke vloek - en een plomp, als van een zwaar voorwerp dat in het water viel, braken opeens die afschuwelijke beloften af. Daarop volgde een wanhopig geplas in de stadsgracht, waar de ellendeling, die in het duister de verkeerde kant was opgegaan, regelrecht was ingelopen. Het plassen duurde niet lang. De drenkeling zonk weg in de diepte. Terwijl hij vruchteloos poogde om weer boven te komen, schoten er nog enkele voorstellingen als bliksemstralen door zijn hersenen. Het gezicht van zijn vrouw zag hij - reusachtig groot, spookachtig, - en iets - wat wist hij niet -, God beware - het deed hem denken aan - jenever - maar het was walgelijk - het was zó gruwelijk, dat hij het uitgillen wilde - maar het stinkende water van de gracht drong hem in de keel - en hij stikte.
Vrouw Wortelaar wachtte - en wachtte - en tenslotte viel zij op haar stoel in slaap. Arme ziel, in geen tien jaren had zij zo lang ongestoord geslapen. En geen trappen in haar gezicht zouden haar weer terugroepen tot het besef dat zij de vrouw was van een zuiplap. -
Op 3 december 1867 las de predikant François HaverSchmidt het verhaal van vrouw Wortelaar voor in Schiedam, de stad van de jenever. Onder zijn gehoor zal menig directeur zijn geweest van een van de 231
| |
| |
plaatselijke branderijen, 54 mouterijen en 6 distilleerderijen. De toehoorders moeten zich niet helemaal op hun gemak hebben gevoeld bij het aandoenlijke verhaal van HaverSchmidt, beter bekend als de dichter Piet Paaltjens. Hij klaagde weliswaar de fabrikanten niet aan, maar hij liet zien tot welk onheil de drank kon voeren. Een dronkelap was een beest, een monster, een ongerichte vuilak die zijn vrouw mishandelde en een schandelijke dood stierf. Drank was niet langer een onschuldig genotsmiddel.
In voorgaande eeuwen kende men ook de uitschieters van drankgebruik. In de literatuur tot de achttiende eeuw is de aangeschoten knecht, koetsier of bewaker een kluchtige figuur, die de mensen aan het lachen maakt. In Shakespeares The Merry Wives of Windsor kan men zien hoe makkelijk over drank gedacht werd. Falstaff is er het prototype van de man die graag een glaasje te veel drinkt, zoals die gezien werd tot de negentiende eeuw. Drank maakt vrolijk, het drinken maakt je los van de dagelijkse beslommeringen. Je wordt er seksueel opgewonden van, maar als het erop aankomt, presteer je niets. Drank is ook een hulpmiddel voor slimme mensen in nood: ze voeren bewakers dronken zodat ze zich kunnen bevrijden, vrouwen gebruiken het om aan de aandacht van jaloerse echtgenoten te ontsnappen. Degene die dronken werd, is niet voor eeuwig verdoemd. Hij is een beetje dom geweest, en dat valt juist omdat het onder invloed gebeurde te vergeven.
In de Hollandse zeventiende eeuw was het drinken geritualiseerd in die zin dat mateloos drankgebruik normaal was bij bruiloften en op kermissen. Buitenlanders verwonderden zich dan over de abnormale hoeveelheden eten en drinken die Hollanders naar binnen konden werken. Maar in het dagelijks leven rustte er juist een taboe op overmaat. Soberheid voerde dan de boventoon in de huishoudens. Dit scheen alleen in Friesland anders te zijn, voor en na de eeuwwisseling van 1800. Jacob van Lennep verbaasde zich in 1823 over het Friese drink- en eetgedrag:
's Morgens vóór het ontbijt staat er een glas jenever klaar ter verfrissing. Na tien of twaalf kopjes koffie of thee verzwolgen te hebben, neemt men de bitterfles te baat en spreekt die veelvuldig aan onder het roken van stinkende baaitabak. Om elf uur drinkt men koffie en de kan gaat niet eerder van tafel voordat elk een kop of tien cichorei of bruin water, nescio quid, heeft gebruikt. Om de berookte en verschroeide mond te laven neemt men weer toevlucht tot de likeurkelder; de madera verschijnt vervolgens en voor het eten begeeft men
| |
| |
zich naar het koffiehuis. Iedereen heeft aan de eettafel zijn fles naast zich staan, die leegraakt nog voordat het nagerecht opgediend wordt, afgezien van de zware en goede wijnen die ondertussen rondgaan. Bij het dessert staan de vrouwen op, de mannen drinken door en er wordt van tijd tot tijd koffie gebracht. Om zes uur staat men op, drinkt gedurende twee uur of langer thee, afhankelijk van de gasten die al dan niet verder gaan dan het minimum van twaalf kopjes. Om acht uur wordt de fles weer op tafel gezet en die maakt spoedig plaats voor een andere. Om tien uur is het souper klaar: men heeft zich inmiddels daarop voorbereid met koek en kaas, krakelingen, beschuit, bitterkoekjes, kolombijntjes enzovoorts, enzovoorts. Men eet goed en vergeet niet het eten te bevochtigen. Om half twaalf verschijnt het theeblad weer en om al het genotene goed uit te zweten, drinkt men opnieuw enige kommen van dat verfrissend maar slapmakend vocht.
Pas in de jaren dertig van de negentiende eeuw komt er een zware vloek op drankzucht te liggen. De vrolijke drinkebroer maakt plaats voor de misdadige dronkaard, de man die van kwaad tot erger vervalt. Zijn leven eindigt gewoonlijk in zelfmoord. De drinker is een verdoemde die niet meer los kan komen van zijn drankduivel, met wie hij als het ware een verbond gesloten heeft zoals Faust met Mefisto. In Nederland werd Schiedam een metafoor voor alles wat met het alcoholkwaad te maken had. Het hele ideaal van een welingerichte maatschappij, waarin geborgenheid was voor iedereen en waarin de hulpbehoevenden, de armen, de zieken ondersteund werden door een systeem van filantropie, kwam op de helling door het onbeheersbare van de drankzucht. Alle pogingen om de samenleving te verbeteren zouden gedwarsboomd kunnen wor- den door de drank.
Allerlei maatschappelijk kwaad werd verbonden aan alcoholgebruik. In de krankzinnigengestichten zou de helft van de patiënten zich door de drank hun ongeluk op de hals hebben gehaald. Kwaadaardige en moeilijk te bestrijden ziektes, zoals waterzucht, borstkwalen, boze zweren en beroerten, zouden door de alcohol veroorzaakt worden. Drankzucht had armoe tot gevolg, armoe sleepte misdaad met zich mee en onverschilligheid voor de educatie die aan het begin van alle vooruitgang stond. De erfelijkheidsleer vond zijn prille begin in de constatering dat alcoholisme leidde tot degeneratie. De prostitutiekwestie en het drankprobleem hingen met elkaar samen. Een publieke vrouw schreef een
| |
| |
open brief aan de oprichters van het instituut voor heropvoeding van gevallen vrouwen in Steenbeek. Daarin schreef ze dat Steenbeek en Schiedam niet in hetzelfde land kunnen staan.
Heldring beschreef hoe enkele grote drinkers in een gemeenschap een heel leger aan drinkebroers kunnen genereren: ‘Het is met de dronkaards als met de dichters gelegen: zijn er grote dichters, dan verstommen de kleinen, maar sterven de eersten, dan ontwaakt het heilleger beuzelzangers; wonen er in een dorp een of meer afschuwelijke drinkebroers, die geld, goed, zedelijkheid en godvrucht met voeten treden, dan merkt men de kleinen niet op, maar komen die te vallen, dan staat het allengs geoefende heilleger van mindere rang op, en, omdat het hier een ondeugd geldt, overtreffen zij vaak hun voorgangers.’
De omslag in het publieke denken over drank doet zich in heel Europa aan het eind van de achttiende eeuw voor. Dronkenschap valt niet te verenigen met het mensbeeld van de Verlichting. De mens die zichzelf beheerst is het ideaal van alle beschavingsoffensieven en emancipatiebewegingen vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw. Drinkers zijn onbereikbaar voor de beschavende elite. Wat eerst ingeschat werd als een tijdelijke desoriëntatie, die vanzelf overging als de drinker nuchter werd, kreeg een blijvend stempel.
Vanaf deze tijd worden dan ook pogingen in het werk gesteld om tot de oprichting van verenigingen tegen drankmisbruik te komen, die streven naar een verbiedende wetgeving. Amerika heeft de oudste beweging tegen de drank. Volgens de overigens onbetrouwbare negentiende-eeuwse statistieken werden daar in het begin van de negentiende eeuw per jaar per manspersoon 132 kannen sterkedrank gedronken, wat overeen zou komen met een halve fles jenever per man per dag. In Nederland wordt gesproken van een jaarconsumptie van tien liter per inwoner.
De eerste lokale verenigingen tegen de drank dateren in Amerika van rond de eeuwwisseling. De nationale American Temperance Society werd in 1826 opgericht. De Amerikaanse aanpak wekte in Europa bewondering. In verschillende traktaatjes tegen de alcohol werd verwezen naar de Amerikaanse beweging. Vanaf 1843 volgden de staten elkaar daar op in alcoholverboden. Maine was de eerste grote staat die een wet tegen alcoholgebruik instelde.
In Engeland wordt de matigheidsbeweging ingedeeld in een aantal fasen. In het begin, zo rond de jaren dertig, waren de tegenstanders van alcohol te vinden in de traditionele middenklasse. Predikanten en hervormers uit de hoogste burgerklasse gaven leiding aan een brede groep
| |
| |
uit de burgerij, die vanuit een christelijke liefdadigheid de lagere stand hielp bij zijn strijd tegen de onmatigheid. Een tiental jaren later komen de ‘teetotallers’, zoals de fanatieke alcoholbestrijders genoemd werden, op uit de lagere klassen. Zij streefden niet meer naar matiging, want die zou te weinig uitrichten, maar naar ‘total abstinence’. Tot een alcoholverbod kwam het in Engeland niet, evenmin als in andere Europese landen.
| |
De jenever erger dan de cholera
Het is bijna voorspelbaar dat in Nederland de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen vooropliep bij de bestrijding van de alcohol. Nog voor van enige organisatie sprake was, verscheen in 1803 al het waarschuwende boekje Het morgenslokjen; een gemeenzaam buurpraatje. Dit was slechts een eenzame voorbode van een brede beweging in de jaren dertig. Twee publicaties hebben een centrale rol gespeeld in de meningsvorming. Allereerst het gedreven boekje van filantroop-dominee Heldring, die zoveel invloed op de mentaliteit in de negentiende eeuw gehad heeft, te weten De jenever erger dan de cholera. Een volksboek, in voorbeelden en cijfers, voor arm en rijk, oud en jong (1838). Bladzijden lang somt hij de gevolgen van overmatig drankgebruik op. Hij citeert medici en moraaltheologen, hij vergelijkt de alcohol met hasjiesj. Hij heeft een lange lijst aangelegd van akelige berichten uit kranten over moord, ongelukken en doodslagen die onder invloed van alcohol gebeurd waren. Hij vertelt het geval van een zoon die zijn eigen moeder in dronkenschap op de afschuwelijkste wijze vermoord had. Stervend liet zij zich ertoe overhalen om onder een laag puin en steen te gaan liggen, want haar zoon wilde de moord de schijn van een ongeval geven. Ze zou zogenaamd door een omgevallen muur bedolven zijn. Het kwade geweten vervolgde de ongelukkige echter zozeer dat hij zijn gruweldaad bekende. Elders had een dronken huisvader vrouw en kinderen de deur uit gejaagd, was daarop met een brandende pijp in bed gaan liggen, en werd met alles wat hij bezat een prooi der vlammen. De akeligste anekdote die Heldring in petto heeft, is deze: in het Rijkshospitaal bewaart men stukken van vlees en been uit zieke menselijke lichamen in alcohol. Deze alcohol wordt allengs doortrokken van de nog bloederige en geleiachtige delen van de lichamen. Om de zoveel tijd wordt het vocht, dat troebel is geworden, vervangen. Twee van de bedienden vond men onlangs stom bezopen van
| |
| |
De drankduivel
| |
| |
deze verschrikkelijke, met ziektestof doordrongen drank! Wie kan het zich voorstellen en wie huivert niet terug bij de gedachte aan zo'n jeneverwoede, besluit Heldring. Hij heeft ook goed nieuws. Als een arme alle dagen één stuiver in een kroeg brengt, en zondags twee stuivers, dan is dat per jaar twintig gulden. Als dit bedrag elk jaar naar de spaarbank zou worden gebracht, zou er in het zesenzestigste levensjaar een som van duizend gulden staan, nog afgezien van de rente, die op een gegeven moment tot veertig gulden per jaar zou oplopen.
Het ergerde Heldring dat op de keper beschouwd een deel van de jenever die armen dronken, bekostigd werd uit armenfondsen en collectes. Er waren immers veel huisgezinnen die in de zomer een paar stuivers per dag aan jenever uitgaven en die tegen de herfst door de diaconie met kleding, brandstof, brood en wat niet al onderhouden werden. Elke arme zou fatsoenshalve lid van een matigheidsgenootschap moeten worden. Om zijn stelling dat de jenever erger dan de cholera is te onderbouwen, nodigt Heldring de lezer uit om met hem een bezoek te brengen aan enige instellingen:
Ei lieve! als u het voorgaande nog niet overtuigd heeft, dan heb ik nog een wandeling voor u bewaard; kom, ga met mij, en zeg dan, wanneer gij wedergekeerd zijt, vrijelijk uw gedachten! Schrik niet terug! Weiger mij uw hand niet. Het is een wandeling, die gij aan uzelf en aan de mensheid verschuldigd zijt. Ik zal u ook niet lang ophouden, neen! overal slechts kort; want ik weet, ik behoef slechts met een enkel woord u de zaak te herinneren, die ik u toeroepen wil; gij zelf zult er de toepassing wel van vinden of maken. Ik zal u eerst naar het krankzinnigenhuis voeren, daarna naar het hospitaal, dan naar de gevangenis, hierna naar uw eigen huis, en, als de zon ondergaat, en alles tot ernstig nadenken gestemd wordt, wil ik nog met u op het kerkhof gaan. Het is een heilige wandeling, vriend! Maak u bereid en, zo gij huivert, zeg: ‘neen! ik wil ook eens horen, wat mij hier nog zou kunnen toegeroepen worden.’
Zie, daar staat gij nu in de holen der krankzinnigen. Gij ziet die ongelukkigen. Ziet gij hen wel; gindse treurige wezens, die nimmer het redelicht mochten kennen. Hun enig geluk is, dat zij niet weten, wat zij missen. Ik zal u iets influisteren, dat, al ware mijn stem zacht als het lispelen van de zuidenwind, toch, zo gij enig gevoel bezit, als de donderstem, wanneer hij uit zwangere wolken losbarst, in uw oren
| |
| |
zal klinken. Weet het: De kinderen, in dronkenschap geteeld, zijn krankzinnig.
Ga nu met mij naar de hospitalen. Daar staat gij! Ach! wat al lijden, wat al jammeren, wat al bange doodsstrijd, en hoe veel jongelingen in de kracht van hun levens liggen daar ter neder, om nimmer te herstellen, en hoe velen gaan daar heen als schimmen, alsof zij reeds aan het dodenrijk toebehoorden! - Hoe velen dezer ongelukkigen, denkt gij, waren er hier minder, wanneer zij nooit sterkedrank gekend hadden? Gij weet het niet! ik zal het u zeggen. De helft van deze ongelukkigen ware niet hier; zou daarbuiten in Gods schepping nog, zo vrij van zonde, als sterk van gezondheid, hun plicht volbrengen. Nu sterven zij, terwijl de kracht en het merg van hun leven vanbinnen door het gloeiend vuur van de jenever verteerd werd. Van Geuns zegt het: de uitvinding van het buskruit heeft zoveel lijken niet gezaaid op uw slagvelden, als de jenever er in uw legerscharen vernield heeft.
Maar nu zijn wij aan de deur van de gevangenis. Hier is de vrijheid aan de vrije mens ontnomen, als ware hij een dier. Hier zijn de hokken en ketenen, waarmee de mens de mens boeit en opsluit!
Ook in de gevangenis heerst de jenever, omdat bijna alle misdaden voorafgegaan worden door het gebruik van sterkedrank. Tenslotte neemt Heldring de lezer mee op het kerkhof. Hij laat zien hoeveel meer jonge mannen dan vrouwen hier liggen: ook dat komt door de jenever. En de kindergrafjes bergen de lijkjes van de ziekelijk geboren kinderen van dronkaards.
Heldrings kruistocht tegen de alcohol kreeg een forse impuls door de visuele impact van een andere publicatie. In Engeland had de tekenaar George Cruikshank een indringend stripboek tegen de alcohol gemaakt, waarin hij de ondergang van een zuiplap uittekende. Zijn aangrijpende prenten waren gedrukt via de lithografie, een goedkoop procédé dat omstreeks 1830 opgang maakte. In heel Europa werden de prenten nagetekend op steendruk, en de versjes van Cruikshank werden vervangen door die van een plaatselijke of nationale dichter. In Nederland verscheen in 1847 Deflesch, in een uitgave met acht steendrukplaten en bijschriften van dominee T.C.R. Huydecoper. Cruikshank beeldde de ondergang uit van een fatsoenlijk man die begint met één glaasje te drinken, en vervolgens vervalt tot armoede. Hij gaat zijn vrouw slaan, verkoopt zijn huisraad, tot hij eindigt in de gevangenis. Het vervolg- | |
| |
boek, De kinderen van den dronkaart (1848), met verzen van J.J.L. ten Kate, toont dat het kroost van de dronkelap ook verdoemd is.
Des dronkaards kinderen zijn kinderen der ellend.
Geen wonder zo hun voet zich vroeg naar 't kwade keerde:
Zij hebben moederzorg noch vadertucht gekend,
En - wie doorstaat de proef, die nimmer bidden leerde?
Knaap! sla die gifkelk weg uit uws verzoekers hand:
Daar ging in 't vloeiend vuur zo menig ziel verloren!
En gij, arm maagdelijn! ontvlucht de stem der schand:
Het enkel luisteren reeds besmet onschuldige oren!
Vergeefs! Reeds breekt de kracht van 't slechte voorbeeld uit.
Reeds laat die jonglingshand de beker niet meer pozen.
Eén avond nog als deze - en 't wordt een dubbele buit:
Het meisje is half ten val, dat niet meer weet te blozen.
Zo voedde een vader ze op! - O wroeging zonder troost,
Uw vloek heeft elke slaaf der dronkenschap te vrezen!
Het slijk der straten is de leerschool van zijn kroost;
De herberg of 't bordeel is 't armhuis van zijn wezen!
Zijn zoon loopt kroegen en bordelen af en sterft in de gevangenis. Zijn dochter pleegt zelfmoord nadat ze eerst als prostituee haar geld verdiend heeft. Op het plaatje staat een radeloos meisje afgebeeld, zwevend tussen de wal en het water, kort voordat ze in de diepte zal verdwijnen. ‘Niemand, niemand die haar mist,’ schrijft Ten Kate. Zonder doodshemd, zonder kist, drijft ze naar de zee, waar eens een zeeman haar geraamte in zijn netten zal vangen en de spot zal drijven met haar knoken, zonder te weten in welke gruwelijke wanhoop het arme schaap de dood opzocht.
De brochure van Heldring en de tekeningen van Cruikshank vormen maar een klein deel van de vele anti-alcoholgeschriften die sinds de jaren dertig de markt overstroomden. De schrijvers ervan zijn vooral dominees. Ook staatslieden en hoogleraren mengen zich in het debat. Politici nemen een dubbele positie in, want zij zijn bang voor een verbod op alcohol, omdat de staat daardoor inkomsten zou derven. Het kamerlid W. van Lynden schrijft in De regering en de jenever dat de ‘op volks- | |
| |
verderf gegronde en berekende, met de verpestende jeneverwalm besmette winsten’ vervangen kunnen worden als men de oorzaken van de drankzucht, namelijk de armoede, wegneemt. Veel wordt ook vertaald uit het Duits, zoals het veelgelezen boekje van dominee Boettcher, dat onder de titel Het huiskruis, of de verderfelijke gevolgen van het jeneverdrinken in Nederland verspreid werd. Hierin worden de gesprekken tussen een predikant en zijn dorpsgenoten weergegeven. De predikant hangt zulke gruwelverhalen op over de gevolgen van de alcohol dat de dorpsgenoten de jeneverstokerijen willen bestormen. Hij weet hen echter te sussen en haalt ze over om het eerst maar eens wat rustiger aan te doen en zich te verenigen in een matigheidsgenootschap.
Heldring richt samen met de advocaat-schrijver Robidé van der Aa een tijdschrift op ‘tot Nut van 't Algemeen’, onder de naam De volksbode. Elk nummer van dit blad bevat opsommingen van onheil door de drank, soms overgenomen uit krantenberichten, soms weergegeven als dialogen, zoals deze:
Arie: ...de jenever heeft er weer een' naar 't schavot gevoerd.
Manus: Ja, daar heb ik van gehoord; je meent immers die zoon, die in dronkenschap zijn vader om het leven bracht.
Arie: Nee, die rampzalige gebeurtenis meen ik niet, evenmin als die moord door een zoon onlangs in jeneverwoede aan zijn eigen moeder gepleegd. Bij die ijselijkheden, waarvan een mens de haren te berge rijzen, heeft de jenever voorleden week op oudejaarsavond een nieuw slachtoffer gevoegd.
Hierop volgt het verhaal van twee jeneverdrinkers die op oudejaarsavond aan het vechten sloegen, waarna de een de ander tenslotte aan het mes reeg.
Er is ook een filantropische arts, een zekere Abbring, die een drankje tegen het drinken uitgevonden heeft, dat hij kosteloos ter beschikking stelt aan zuiplappen. Hij geeft boekjes uit met dankbrieven van genezen alcoholisten, die hij als volgt inleidt: ‘De dronkenschap is een der afschuwelijkste en misdadigste der hartstochten, en tevens de ontembaarste van alle driften bij de mens. Sinds vijftien jaren heb ik, - eniglijk, om hen te recht te brengen, - met aartsdronkaards omgegaan, en heb in dat tijdperk vele treurige ervaringen opgedaan; want mij werden door deze afgedwaalden vrijwillige belijdenissen afgelegd, die als de gevolgen der dronkenschap, enkel door het aanhoren, het haar te berge doen rijzen.’
| |
| |
En dan volgen bekentenissen als: ‘De Ondergetekende, die vroeger te Naarden en in deszelfs omstreken, overal als een aarts-dronkaard bekendstond, die door het hoogst onmatig gebruik van Sterke Dranken, zijn gezondheid, zijn geluk en dat van zijn Vrouw en Kinderen vernielde, bekent hier openlijk [...] dat hij door het eenvoudig geneesmiddel van den Heer abbring [...] van deze afschuwelijke en voor hem zo ontembare hartstocht volkomen en gratis genezen is.’ Hij tekent met Cornelis Wildeman, agent van politie te Huissen bij Naarden, op 16 augustus 1845.
Ook de jeugd wordt voorgelicht over de afschuwelijke gevolgen van drank. In De Heer van Meerwijk en zijne zonen van A. Biben staan dezelfde verhalen die we bij Heldring tegenkwamen, maar nu eenvoudig verteld aan de jonge lezers, zoals dat van de dagloner die zijn moeder doodslaat en beweert dat zij onder een instortende muur terecht was gekomen. Ook wordt de lieve jeugd een variant verteld van het verhaal van de boer die dronken thuiskomt uit de herberg en de brandende lamp in een kast zet, waarna het huis in brand vliegt en zijn twee kinderen omkomen.
In deze tijd worden ook de eerste verenigingen tegen de drank opgericht. Drachten, ja datzelfde Drachten waar in de twintigste eeuw de dada-beweging in Nederland van start ging, strijkt met de eer de eerste drankbestrijders vereniging in Nederland te hebben. Weldra volgen andere plaatsen, zoals Utrecht en Rotterdam. In Leiden richtte de hoogleraar Jodocus Heringa in 1835 een Vereeniging ter Wering van het Misbruik van sterke Dranken op. De leden hadden de plicht om geen sterkedrank ter beloning of aanmoediging uit te delen, dienstboden en knechten geen sterkedrank te laten gebruiken en geen ondersteuning te geven aan kroegbazen.
Het Rotterdamse Afschaffings-Genootschap uit 1838 heeft met extreem hoog drankgebruik te maken. Op elke zes huizen is in Rotterdam een herberg. Geen wonder dat de oprichters cynisch opmerken dat zij zich liever op jongelui en matige gebruikers richten omdat daar nog eer aan te behalen valt. Van de dronkaards kunnen ze er nog wel enkele redden. De meesten kunnen maar beter gaan werken in de jeneverstokerijen, om daar uit te sterven mét de sterkedrank. In het verslag van de eerste vergadering van het genootschap, dat uitgegeven is onder de titel Sterke dranken. De pest der maatschappij, staat: ‘Niet het lichaam alleen wordt een prooi van talloze ziekten, bij dezulken die dagelijks jenever drinken; maar middellijk en onmiddellijk wordt ook hun geestvermogen aangetast, alle godsdienstzin bij hen eerst ondermijnd en eindelijk
| |
| |
geheel vernietigd; en in de plaats van dezelve treden rede- en zedeloosheid, in al hare afschuwelijke gedaantes op; verstandsverbijstering, dolzinnigheid, zelfmoord, moord, brand, vechterijen, ontucht, diefstal, lediggang, bandeloosheid in huis en daarbuiten, zorgeloosheid en onverschilligheid, verwaarlozing en plichtsverzuim zijn de getrouwe metgezellen van de dronkenschap, die elkander als om strijd de voorrang betwisten.’
Het genootschap probeert de jeugd ertoe over te halen een contract te tekenen voor lidmaatschap met versjes als:
Kindren treedt toch in 't verbond!
Jeugd, die nog de smaak niet vond
Of reeds schroomloos drank verslond
Jongens, meisjes blij en wel,
Tekent en ontvliedt dan snel
Wreedheid, dwang, ja dood en hel;
't Teek'nen maakt u vrij.
Lokale verenigingen worden de hele eeuw door opgericht. In 1863 werd in de Amsterdamse volkswijk de Jordaan het - nog steeds bestaande - Koning Willemshuis tegen alcohol geopend. Pikant is dat de medewerkers gerekruteerd werden uit ex-dronkaards.
Men kan een onderscheid maken tussen de matigingsgenootschappen en de zogeheten afschaffers. In het begin waren de verenigingen vooral gericht op het terugdringen van het gebruik van sterkedrank. Bier werd niet gezien als een gevaar, integendeel, goed bier was een redelijk alternatief voor het vaak bedorven drinkwater. Later, toen het drinken steeds meer als een ziekte gezien werd, besefte men dat een echte alcoholist alleen door geheelonthouding te genezen was. De afschaffingsgenootschappen streefden naar een wetgeving waarbij de verkoop van drank verboden werd. Er zijn pamfletjes bewaard waarin algehele sluiting van alle branderijen bepleit werd en de lezers opgeroepen werden om een lijst daarvoor te tekenen: ‘Open dan toch de ogen, Lezer! steek handen uit de mouw, teken. En gij vooral, behoeftigen, die nog niet tot de bedeelden behoort, teken! al wordt er uit vreemde landen aangevoerd, duurte is reeds voor u gebrek, teken! Moeten de branders zo wat schadeloosgesteld worden, goed Lezer, teken, geld kan men toch niet eten, teken!
| |
| |
Wij ook, wij willen duizenden guldens bijdragen, als het u ernst is, dat wil zeggen: als de branderijen niet slechts toegesloten, maar voor afbraak verkocht en van de vergiftige ketels vuilnisblikken gemaakt worden. Teken dan, Lezer! teken, in Godsnaam teken! teken voordat gij ten Avondmaal gaat.’ Deze ‘Roepstem’ uit 1845 is ondertekend met een C.
In 1842 richtte de Leidse arts Egeling de landelijke Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Sterken Drank op. Deze pakte de bestrijding op allerlei wijzen aan. Ze probeerde studenten en andere jongelui een contract te laten tekenen tegen de alcohol. Er is bijvoorbeeld een getuigschrift bewaard van Arnold Peter Cornegoor, kwekeling aan de Rijks-Normaalschool te Haarlem, die zich in 1856 heeft verbonden ‘voortaan geen sterkedrank (uitgezonderd als geneesmiddel) te drinken of aan anderen te schenken, het gebruik daarvan op allerlei wijze tegen te gaan en anderen tot een gelijke verbintenis aan te sporen.’
De vereniging kreeg koninklijke goedkeuring en ondersteuning. Er werd geen lidmaatschapsgeld geheven, alleen vrijwillige bijdragen werden geïnd. In 1866 telde ze veertienduizend leden. Hoewel het een echte predikantenbeweging was, stond zij buiten de godsdienst: iedereen kon lid worden. Behalve de arts Egeling, die verschillende brochures tegen de drank schreef en het verenigingsblad vulde, was predikant T.C.R. Huydecoper een leidende figuur in deze nationale afschaffingsvereniging. Hij was degene die de onderschriften bij de Nederlandse uitgave van Cruikshanks De flesch dichtte.
Ook onder de landelijke verenigingen zijn matigen en afschaffers. De Volksbond tegen Drankmisbruik van 1875 was liberaal en werkte alleen tegen uitwassen. De Nationale Christen Geheel-Onthouders Vereeniging van 1881 was een echte blauwe-knoop-vereniging. De Volksbond trachtte zijn doel te bereiken door aankweking van zelfbeheersing, verspreiding van kennis, verbetering van voeding en huisvesting en door bevordering van huisvlijt. Bij vrijwel alle antidrankgenootschappen werd ook aan educatie gewerkt. Het Rotterdams Afschaffingsgenootschap zette bijvoorbeeld een bibliotheek op.
| |
Drank en stand
Over het algemeen werd erkend dat armoede een van de grootste probleemveroorzakers van drankmisbruik is. Blijkbaar kwam het excessief
| |
| |
drinken veel meer in de lagere milieus voor dan in de hogere. Drank hoort bij het volk. Dit komt overeen met wat uit egodocumenten naar voren komt. De hogere burgerman houdt van een goed glas wijn of port, maar altijd bij speciale gelegenheden, en zelden loopt het gebruik uit de hand, al zijn er natuurlijk voorbeelden van zakenlieden die hun onderneming achteruit zien gaan, ten gevolge daarvan gaan drinken en dan nog verder in de puree raken.
Er zijn twee groepen uit de hoogste laag die wel tot de risicogroepen horen: de studenten en de kunstenaars. Studenten drinken veel en vaak en veroorzaken hierdoor geregeld relletjes. Dit drinken ziet men door de vingers door de tijdelijkheid ervan. Het hoort bij hun volwassenwording.
Kunstenaars worden in de loop van de negentiende eeuw de gebenedijde outcasts die geen beperkingen van buitenaf meer erkennen. De romantische kunstenaar van het begin van de eeuw zoekt zijn heil echter meer in onburgerlijke mateloosheid, zoals opium of de jacht op vrouwen. Een uitzondering is de Rotterdamse megalomane dichter Adriaan van der Hoop jr., die op zijn negenendertigste als alcoholist overleed. In vileine brieven na zijn overlijden wordt daarop gezinspeeld. ‘Wat is het jammer dat die man zijn talent zo verdronken heeft! Welke heerlijke stukken heeft hij geleverd; en wat had hij kunnen worden wanneer hij zich minder gehaast, en minder wijn of sterke dranken gebruikt had,’ schreef de onbekend gebleven dichter J. van Harderwijk in 1841 aan zijn collega Jeronimo de Vries.
De artiest van het eind van de negentiende eeuw kon zich wel aan alcohol te buiten gaan, want toen hoorden de ideeën van de afschaffings-genootschappen zozeer tot de gewone burgerlijke moraal dat de kunstenaars al drinkend verzet pleegden tegen de maatschappij.
De uitbundigste drinker in deze tijd is de dichter Willem Kloos. Keer op keer geraakte hij in een delirium waaruit alleen zijn artsen-vrienden hem konden redden. Vooral Frederik van Eeden, collega-schrijver, arts en psychiater, zette zich voor hem in, onder andere door hem op een dieet te zetten.
Als Kloos in Londen bij zijn vriend de schilder Willem Witsen is, gaan ze samen de kroegen af. Witsen weet binnen bepaalde grenzen te blijven, die Kloos geregeld overschrijdt. In 1893 vindt de dan vierendertigjarige Kloos een vriend die hem van de regen in de drup helpt, Pet Tideman, een onbeduidend dichter, maar gevaarlijk als intrigant, drinker en neuroot. Er volgt een periode met ruzies over De Nieuwe
| |
| |
Gids, schofferingen van oude vrienden, alcoholdeliria en reddingspogingen door vrienden. Diverse malen wordt hij opgenomen in een psychiatrische ziekenhuis. Als Witsen hem hier na smeekbeden van Kloos heeft weggehaald, schrijft zijn behandelend psychiater een waarschuwing aan Witsen. Hij verwacht dat Kloos weer in zijn kwaal zal vervallen en beschrijft Witsen hoe hij eraan toe was in de kliniek:
Kloos was een dronkaard wel van de ergste soort, die de geestelijke en lichamelijke degeneratietekenen daarvan in overvloed bij zich droeg. De aandoeningen aan zijn voeten, die zich elk ogenblik nog kunnen herhalen, zijn gezicht, de vroeger doorgestane aanvallen van neuralgieën enz., dit alles bewijst voldoende hoezeer zijn lichaam door chronische alcohol vergiftiging was gedesorganiseerd. De verschijnselen op geestelijk gebied waren van nog ernstiger aard. In Amsterdam heeft hij één maal zeker, maar waarschijnlijk twee maal een aanval van delirium tremens doorgemaakt. Zijn verschijnselen hier waren van zeer ernstige aard. De van de jeugd af bestaande achterdocht bleek mij, ook door invloed van het alcoholmisbruik, overgegaan te zijn tot meer of min duidelijke waandenkbeelden van vervolging. Hij meende indertijd door sigaren, die Mej. de S wart hem zond, vergiftigd te worden met opium... Terwijl ik dit schrijf komt de directrice, aan wie ik gezegd heb de kamer van Kloos voor een nieuwe patiënt in gereedheid te brengen, mij mededelen, dat bij de opruiming van zijn kamer gevonden zijn, 1 fles waarin anisette geweest is, 2 halve flesjes waarin brandewijn is geweest en een half flesje bier. Gij zult mij toestemmen dat een dergelijke wanhopige alcoholist, die mij en anderen plechtig verzekert geen alcohol meer te gebruiken, daar zelfs geen behoefte meer aan te hebben, reddeloos verloren is, wanneer hij zulke doorslaande bewijzen geeft. Van u was het verkeerd met de tobberd mee naar Amsterdam te gaan.
Een dieptepunt volgt met Kloos' zelfmoordpoging, waar zijn huisarts en vriend Samson verslag van kwam doen op de kamer van Hein Boeken en Gerrit Jan Hofker. Hij had suicide willen plegen met een broodmes en dit was op een haartje na gelukt. Samson vond dat Kloos niet alleen gelaten mocht worden en er zou verpleging voor hem gezocht moeten worden. Toen klonk opeens gepraat en gestommel buiten:
| |
| |
...de deur ging open en binnen hinkte ('t woord is niet geheel juist) Willem met vriendelijke lach en ons allen handen gevend. Poef, daar liet hij zich neervallen op de canapé, naast Hein. Hij had zijn eigen broek aan, maar een andere jas, waarschijnlijk omdat de eigen jas bemorst was, een slordig sporthemd, en deed een foulard af, waardoor sterk-riekende Jodoform watten aan zijn hals bloot kwamen.
Hij begon zijn vrienden aan te klagen om hun slechte zorg voor De Nieuwe Gids. Daarop nam de huisarts hem mee. Later kwam Kloos weer terug en maakte ruzie met de buren. Zijn verband rukte hij af. In zijn nalatenschap zijn briefjes met gedichten uit deze periode gevonden, in een zeer emotioneel handschrift met veel vlekken:
en 't geld wordt als een snol,
Samson liet hem opnemen in het Wilhelmina-Gasthuis, en van hieruit werd hij naar het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen in Utrecht gebracht. Hij schreef hier voor Van Eeden een contract dat bewaard is gebleven in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek: ‘Ik beloof plechtig geen alcohol in welke vorm ook meer te nemen.’
Deze belofte is voor Van Eeden voldoende om hem in zijn eigen huis op te nemen, waar hij pogingen doet van hem een geheelonthouder te maken. Aan een vriend schrijft Van Eeden: ‘Het is mij duidelijk, wat ik door mijn ervaring bij alcoholisten al lang vermoedde, dat het duivelse en bestiale in Kloos alleen ontstaat door alcoholisering. Zonder alcohol is hij beminnelijk, redelijk, wat kinderlijk en onvast, maar diep gevoelig en zeer goed te vertrouwen. Alleen alcohol heeft van hem het “gevaarlijke sujet” gemaakt dat men nu in hem ziet. Gelukt het mij hem tot een geheelonthouder te maken dan is er werkelijk een kans, hoewel klein, dat zijn verder leven in scherp contrast met zijn vorige en ook voor de literatuur in sommige opzichten vruchtbaar is.’
Kloos krabbelde langzaam maar zeker op. Zijn resocialisatie lukte
| |
| |
vooral door zijn huwelijk in 1900.
Kloos is een voorbeeld van een outlaw die zelf min of meer vrijwillig kiest voor een bestaan buiten de geaccepteerde normen. De alcoholbestrijders richtten zich echter meer op de grote groep arbeiders en werklozen die in alcohol hun toevlucht zochten.
| |
Een volkszonde
Was er nu een reden om zo bang te zijn voor de drank? Er is in elk geval een grote toename van het gebruik van sterkedrank. Bier wordt door diverse oorzaken verdrongen uit de consumptie. Het is in de loop der jaren duurder geworden, er liggen hoge accijnzen op en het is slecht van kwaliteit. Niet alleen is het water waarmee het gebrouwen wordt, niet meer altijd van een frisse bron afkomstig, ook de kwaliteit van de mout loopt achteruit. Het graan is duur, en geregeld mislukken de oogsten. Geen wonder dat geëxperimenteerd wordt met aardappelen als grondstof. Door de hoge belasting investeren de brouwers niet in technologische vernieuwingen.
Maar consumptie van sterkedrank nemt dus toe. In Schiedam zijn rond 1750 honderd distilleerbedrijven, terwijl er tegen 1800 al 260 zijn en in het jaar van HaverSchmidts vertelling 291. De Engelse reiziger Thomas Hood schrijft in 1840 dat Hollanders zo koudbloedig zijn dat alleen hun sterkedrank hen verhindert vissen te worden. Ook kleine jongens drinken al schnaps. Water is om te schrobben, te wassen of om erop te varen, maar niet om te drinken.
De toename van het gebruik van jenever in plaats van bier was niet het enige wat de bestrijders zorgen baarde. Wat ook een rol speelde bij de antialcoholbeweging, is de angst voor het communisme en revolutie. Huydecoper waarschuwde in een toespraak tot de nationale vereniging: ‘De vreeze voor Gods naam, die men onder het drinken lasterend op de lippen neemt, wordt uit het hart verbannen, dat voor alle verderfelijke grondstellingen openstaat, en, wordt de nijvere man een liederlijk straatloper, is de beurs ledig, dan vindt de prediker van het communisme een open oor, en het eigendom is niet meer beveiligd tegen plunderzucht.’
De gezondheidsmanie van de negentiende eeuw heeft ook invloed gehad op de drankbestrijding. Het volk werd er in allerlei brochures van doordrongen dat gezond leven een voorwaarde was voor levensgeluk. In de uitgaven van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen wordt hier
| |
| |
stelselmatig op gehamerd. De veelgebruikte Gezondheidsleer voor het volk van J.J. Pennink uit 1828 stelt het zo: ‘Beschaving, matigheid en deugd zijn de grondzuilen, terwijl onmatigheid, loszinnigheid en verkeerdheden onze gezondheid zowel als ons karakter bederven. De mens moet nimmer slaaf van kwade aanwensels en hebbelijkheden worden, maar tijdig de sprekende stem der natuur, der rede en van de godsdienst opvolgen, en zich niets gewennen dan aan matigheid voor zijn natuurlijk, gelijk aan deugd voor zijn zedelijk leven. Zo zal de jeugd welopgevoed, en zullen goede burgers voor de staat gevormd worden.’ Matigheid is dus de basis voor een goed burgerschap en drankmisbruik staat dat in de weg.
De eerste die stelde dat alcoholisme als een ziekte kan worden beschouwd, is de Duitse arts Von Brühl-Cramer, die in zijn boekje Drankzucht en der zeiver geneeskundige behandeling (uit 1819, in Nederlandse vertaling 1826) suggereert dat drankzucht in dezelfde categorie als tering thuishoort. Als drankzucht geen kwestie van vrije wil is, moet die ook niet op basis van vrijwilligheid behandeld worden, maar onder dwang. In elk geval kregen de gevolgen van alcoholisme steeds meer aandacht. In de krankzinnigenhuizen zouden zeer veel patiënten zitten ten gevolge van de alcohol. In de loop van de eeuw toonden de medici aan dat de alcoholist met zijn nageslacht het volk doet degenereren.
De wetgeving werd ook hier weer op de bekende negentiende-eeuwse wijze vertraagd door voorstellen voor enquêtes of rapporten en het instellen van commissies. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen probeerde al in 1838 een wet te laten aannemen, maar ze kreeg geen steun. In 1855 was er een open debat in de Tweede Kamer met voorstellen voor verboden zoals in Amerika. Thorbecke, in die tijd in de liberale oppositie, betwijfelde of wetgeving op dit gebied wel zin had en of de alcoholbestrijding wel een overheidstaak was. Er werd een commissie ingesteld die een rapport uitbracht over wat verwacht kon worden van wetgeving. Er werden een paar voorstellen gedaan, zoals het verbod op zaterdag - loonbetaaldag - drank te verkopen, maar een grote noodzaak tot beperking zag de commissie niet. Toen bleek dat de consumptie weer aan het stijgen was, werd toch een wetsontwerp ingediend. De memorie van toelichting hierbij is opmerkelijk: ‘De Staat heeft te handelen, en tegen het toenemend drankgebruik het gewicht der wet in de schaal te leggen. Weliswaar is de Staat geen zedenmeester, noch in 't algemeen geroepen om door wetsbepalingen ondeugden tegen te gaan.
| |
| |
Wanneer echter een ondeugd meer en meer het karakter aanneemt van een volkszonde, die niet alleen talloze individuen zedelijk bedreigt, dan moet de theorie zwichten voor de overweldigende kracht der feiten, of liever, dan heeft men zorg te dragen, dat de theorie blijve binnen de grenzen haar door de feiten aangewezen.’
Zo kwam er dan toch in 1881 een drankwet, die vooral het aantal gelegenheden om sterkedrank te krijgen beperkte. Openbare dronkenschap werd strafbaar en verkoop van drank aan kinderen onder de zestien jaar werd verboden.
Het is vooral de angst voor het oncontroleerbare die de drankbestrijding van de negentiende eeuw kenmerkt. Drank laat het masker zakken, de zelfbeheersing vervalt, het beest komt los.
|
|