| |
| |
| |
Misdaad en straf
Hij noemde zich Frederik Gerard Meijer, maar zijn ware naam is pas na zijn dood bekend geworden. In elk geval was hij geboren in een Deens stadje als de zoon van een graaf. Toen ik hem leerde kennen in de Rotterdamse gevangenis was hij 28 jaar oud. Hij was mooi, tamelijk lang, hij had een fijne blanke huid, blauwe ogen, lichtbruin haar, en een vriendelijk lachende mond met mooie witte tanden. Over Meijer was het doodvonnis uitgesproken. Hij had een reeks buitengewoon brutale inbraken gepleegd, waarbij hij wel 7500 gulden contant geld buit gemaakt had en een grote hoeveelheid goud en zilver. Bij alle inbraken was hij ongewapend geweest, en hij was binnengekomen met heel kleine beschadigingen aan vensters of sloten. Eigenlijk was in de zin van de wet niet eens sprake geweest van inbraak.
Toen Meijer eenmaal opgepakt was, had hij alle misdaden vlot bekend. Hij bleek een lezer te zijn van Voltaire en andere ongelovige schrijvers, die alle indrukken uit zijn jeugd en de opvoeding van zijn moeder uitgewist hadden met hun filosofische bedenkingen tegen de godsdienst. Omdat ik al eerder had geassisteerd bij een doodstraf, kreeg ik hem toegewezen om hem geestelijk voor te bereiden op zijn dood.
Maar wat een verschil is er tussen een werkelijke misdadiger en een jongen die door omstandigheden op het verkeerde pad geraakt is! De Vlaamse vadermoordenaar met wie ik geprobeerd had te bidden op weg naar het schavot, rookte nog van het bloed waarin hij zich gewenteld had. Met de dood voor ogen bleef hij driftig, ruw en in zijn moordlust onverbeterlijk. Meijer daarentegen was een welopgevoede, beschaafde jongen die bedorven was door losse begrippen over godsdienst. Door omstandigheden kwam hij op plaatsen waar hij de deugd helemaal vergat en pleegde in de korte tijd van drie weken de diefstallen waarvoor hij moest sterven. In Denemarken is de doodstraf op diefstal afgeschaft, omdat die strijdig is met de natuurwet en de redelijkheid, maar in Holland is geen genade voor een verdoolde.
Van half april tot die akelige 26ste mei ben ik dagelijks bij hem ge- | |
| |
weest. Dan weer eens hadden we hoop dat hij gratie zou krijgen, dan weer hoorden wij dat er niets te verwachten viel, en ik vreesde het meest dat ik ook zijn ziel niet redden kon. Meijer zag verschrikkelijk op tegen de gewoonte die hier in Rotterdam heerst, om een veroordeelde drie dagen voor zijn vonnis aan het volk te presenteren. Hij gruwde van het denkbeeld om geboeid te worden en als een booswicht voor het oog van de wereld tentoongesteld te worden. Telkens als hij daaraan dacht, beefde hij met koude rillingen. Hij zei me dat hij de dood niet vreesde, omdat het leven hem toch alleen maar verdriet gaf. Als men hem zonder schande wilde fusilleren of naar zijn geboorte met het zwaard wilde doden, dan zou hij God danken en liever vandaag dan morgen sterven. Wat hij echter niet kon verdragen, waren de lage en schandelijke vernederingen die de straf vergezelden. Hij wilde zich niet als een uitvaagsel van de schepping naar de galg laten slepen. Van schaamte zou hij dood zijn nog vóór hij bij het schavot kwam. Ik leed met de gevangene, die zijn hart en ziel voor mij opende.
Toen de dag van de executie naderde was ik lichamelijk en geestelijk gebroken. Mijn God, wat is de mens helemaal! Een fatsoenlijke jongen van goeden huize, geestig, gevoelig en beschaafd, met vreugde begroet bij zijn geboorte, deftig gedoopt, met zorg opgevoed, tot ereposten opgeleid, valt in handen van losse metgezellen. Hij leert spotten met de godsdienst, smoort het geweten door zich te versterken in het ongeloof, verwart zich in de strikken van wellust en spel, verarmt zich, misbruikt de vlugheid van geest en lichaam om zijn verlies door dieverij te herstellen en wordt in drie weken van een losbol een schurk. Onverwacht wordt hij gepakt, ontdaan van eer en weelde, in een akelige kerker opgesloten, ter dood gedoemd, als een pest der maatschappij behandeld en hij zal sterven aan de galg. Als ik hierover dacht vergat ik de misdadiger, en zag alleen mijn ongelukkige vriend. Ik maakte hem geen verwijten over zijn wandaden, dat deed hij zelf genoeg. Ik probeerde zijn hart voor de godsdienst te openen, maar hij sloot zichzelf daarvoor af in een noodlottig fatalisme. Duizend bedenkingen rezen in zijn geest op; hij twijfelde nu en dan aan zijn eigen twijfelingen. Onvast en ongetroost in zijn eigen systeem leed hij de wreedste folteringen en zijn zacht aandoenlijk hart vond nergens rust. Soms moest ik hem mijn zakdoek lenen om zijn tranen te drogen, want de zijne was hem uit vrees voor zelfmoord afgepakt. Op de laatste zondag, toen ik voor de dienst bij hem geweest was, gloeide mijn hand nog toen ik op de preekstoel klom, de hand waarop hij met gebogen hoofd zijn opgekropt hart uitgeschreid
| |
| |
had. Mijn zakdoek was nog niet droog van zijn tranen toen ik met de gemeente bad om zijn zaligheid.
Hoe graag had ik zijn leven gered gezien, en ik was dan ook opgelucht toen ik hoorde dat pogingen gedaan werden om hem te redden. De Deense consul had gratie gevraagd, en de ambassadeur van de Deense koning had dat verzoek ondersteund. Hij kreeg uitstel, nadat de mensen die hij bestolen had verklaarden dat ze hem vergiffenis schonken.
Van die tijd af werden wij door veel vrees en weinig hoop op en neer geslingerd. Dag op dag en week op week bleef de ongelukkige in angst voor een schandelijke dood. Gratie zou niet meer dan menselijk zijn geweest, nu hij in zes weken duizend doden had uitgestaan in een onderaards verblijf dat nooit door ander dan kaarslicht werd beschenen.
Toen kwam de noodlottige tijding dat op 26 mei toch de doodstraf door de strop uitgevoerd zou worden.
Met een kloppend hart en lood in mijn schoenen ging ik naar zijn kerker en bracht hem dieptreurig dit nieuws. Hijzelf bleef heel kalm. Hij omhelsde mij, weende bitter, bad met mij en schreef nog dezelfde avond een dankbrief voor mijn zorgen.
Vanaf die tijd veranderde hij. Zijn lichaam werd ziek, de eetlust verdween, hij verzwakte, zijn levendige vlugheid nam af, verschillende nachten bleef hij slapeloos, maar ook leed hij zo verschrikkelijk door zware flauwtes en hevige stuiptrekkingen, dat men in de nacht een geneesheer halen moest en voor zijn leven vreesde. Ik heb hem niet anders meer dan ziek te bed liggend gesproken. Dinsdags vond ik hem zo achteruitgegaan dat ik om hem te kunnen verstaan mijn oor op zijn mond moest leggen. De dag voor de executie was die zwakheid echter verdwenen. Hij was opgewonden, rusteloos, onbestendig, vloog van het een op het ander in zijn gedachten. De toenemende angst voor de dood, de ijzing tegen de schande en een ongewone verwarring waren zichtbaar. Het ongelukkige hart zocht troost en rust, en vond die nergens. Zijn eigen stelsels waren als vlottend gras waaraan hij zich niet vasthouden kon. Hij zei me dat hij wel de troost van de godsdienst zou willen hebben zoals ik, maar hij kon zichzelf geen andere ziel geven of denken zoals ik. Wat kon ik doen? Ik kan niet zeggen hoeveel ik leed. Mijn natuurlijke opgewektheid verdween, ik werd somber, ziek, bedroefd. Mijn vrouw kende mij niet terug, mijn kinderen keken me bevreesd aan. Ik beminde mijn gevangene, want ik zag dat zijn misdadig hart van nature goed en zacht was. Hem zonder troost te zien griefde mij.
| |
| |
De laatste avond bleef ik lang bij hem. Ik kon weinig met hem spreken: hij was verward, wild en onbestendig. Ik vreesde dat ik hem de volgende dag in razende wanhoop of halfdood in bezwijming zou vinden. Wij baden. Nauwelijks had ik het gebed geïindigd of hij vloog op, omhelsde mij, kuste mij met tranen, bedankte voor alle liefdediensten, hoopte dat ik voor hem altijd vriendschap zou bewaren, drukte nog een kus op mijn wangen en klemde mij aan zijn hart voor ik zijn omhelzing ontwijken kon. Snikkend zei hij: breng deze kus aan uw vrouw en kinderen, als zij zo goed willen zijn om een kus van een misdadiger te ontvangen. Ik schrok van dit heftig afscheid. Ik zegende hem en verliet hem, diep ontroerd. Zijn oog volgde mij, hij wierp mij nog een handkus toe en zijn adieu hoorde ik nog, toen de bewaker de ijzeren traliedeur van zijn kerker toegrendelde. Hij schreef die nacht nog drie brieven aan mij en bracht de nacht onrustig door.
De treurige morgen waartegen ik zo lang had opgezien, was eindelijk daar. Nooit zal ik die 26ste mei vergeten, de akeligste, somberste van alle dagen die ik beleefd heb. Ik bad God om ondersteuning en ging op weg. Het krioelde al van de mensen die op de executie afkwamen. Vol afschuw liep ik door naar de gevangenis en daalde af. Bij zijn cel heerste grote ontsteltenis en verwarring. Vijf minuten eerder waren de bewakers naar de gevangene gegaan. Toen zij de deur openmaakten, bracht hij zich met een incisiemesje een geweldige wond aan de keel toe, zo groot als een halve maan. Zijn rechterkant lag wijdgeopend, en de strot totaal doorgesneden. Het bloed stroomde uit de wond, en hij lag bewusteloos op de grond, wentelend in zijn bloed. Nooit vergeet ik dat akelig gezicht, nooit had ik een mens in zijn bloed zwemmend gezien. Nooit had ik een mens zien sterven van wie ik zoveel hield, die ik op het sterven had willen voorbereiden, met wie ik zo veel getobd, gesproken, gebeden had en die ik zo graag voor wanhoop behoed had en op de hemel voorbereid. Hem onverwachts te vinden in zijn eigen bloed, dat rondom hem rookte, in bloed gestort door zijn eigen handen, gestort uit wanhoop om de openbare schande, hem verbleekt te zien met de doodstrekken op het gelaat, ja nog levend, maar buiten bewustzijn en daarbij dan de gedachte: hij sterft zonder troost, zonder hoop. Verbeeld u wat ik voelde, wat ik leed! Zo'n ogenblik wens ik mijn ergste vijand niet.
Maar zijn en mijn lijden waren nog niet voorbij. De justitie nam het besluit om direct met de executie te beginnen. Het deed er niet toe of de gevangene levend of dood was. Het schavot stond, de menigte was samengevloeid, het was bekend dat de gevangene van adellijke geboorte
| |
| |
was en niets rakelt het volksgevoel zo op als een edelman aan de galg. Men wilde de man zien hangen.
De geneesheer bond de wond van de ongelukkige zo goed als het ging in de korte tijd dicht. Alleen in hemd en broek gekleed en barrevoets werd hij in zijn beddenlaken gewikkeld en naar boven gedragen. Het bloed vloeide nog, en drupte over de trappen en in de gangen tot bij de rechters. Daar werd hij op een stoel gezet en zoveel mogelijk rechtop gehouden door de gerechtsdienaars. Zijn gezicht was misvormd en dodelijk bleek, trekkingen en een jagend hart toonden een restant van leven. De reuteling leek op het huilen van een hond, waardoor alles nog akeliger was. Voordat het oordeel voorgelezen was, waren de laatste tekenen van leven bijna helemaal verdwenen en hij werd weggebracht om zo goed als mogelijk gereedgemaakt te worden voor de executie. Een enkele flauwe trekking toonde nog het laatste leven, het bloed vloeide nog langzaam uit de wond en hij werd vastgebonden voor de galg.
De beul bracht het nog lillend en trekkend lichaam op het schavot, hees het met touwen onder de armen op, hing het aan de hals, waardoor de toegebrachte wonde weer gaapte en het bloed opnieuw vloeide over het andere waarmee hij al bedekt was - toen zag men nog trekkingen in een been. Hij hing tot na de middag en werd toen in een kist gelegd en stil begraven.
De aangeslagen predikant die dit verslag van een executie schreef, is de Rotterdammer Jan Scharp. In 1796 gaf hij het boekje Historische brieven over den zich noemenden Frederik Gerard Meijer uit. Hij schrijft zo vol meedogen over Meijer, dat ik nu, meer dan tweehonderd jaar later, nog ontroerd raak bij het parafraseren van zijn woorden.
Opvallend in dit verslag zijn de kritische geluiden van de predikant, die een voorbode zijn van de veranderingen die in de negentiende eeuw in de straffen en het gevangeniswezen tot stand zouden komen.
De predikant heeft net als zijn gevangen vriend een afschuw van het uiterlijk vertoon van de misdaadbestraffing. Zelfmoord leek de gevangene nog eerzamer dan het in het openbaar opgehangen worden. De predikant veroordeelt de menigte die de executie als een openbare vermakelijkheid beschouwt. Hij veroordeelt de wreedheid van de magistratuur die de arme gewonde nog stuiptrekkend aan de strop hangt. Hij veroordeelt het weigeren van gratie aan iemand die al zoveel geleden had. Hij veroordeelt de opsluiting in een kerker zonder daglicht. Hij veroordeelt niet de doodstraf zelf, maar wel de voltrekking daarvan
| |
| |
aan een berouwvol misdadiger. Met de vadermoordenaar die hij eerder begeleidde, had hij geen medelijden gehad. De ongelukkige Meijer had gespaard moeten worden omdat hij van nature een goede inborst had.
| |
Het galgenveld
De voorstelling die men zich van gevangenissen en misdaadbestraffing in het begin van de negentiende eeuw moet maken, kan niet zwart genoeg zijn.
De gevangenen zaten bij elkaar in smerige hokken, vaak zonder daglicht en in elk geval met te weinig verse lucht. In het rasphuis in Rotterdam werden de gevangenen slechts eenmaal per week gelucht. Het sterftecijfer was zeer hoog, zo hoog dat een langdurige gevangenisstraf vaak eigenlijk de doodstraf betekende, omdat men vrijwel zeker was in de kerkers aan een ziekte te bezwijken. In tijden van epidemieën kon een hele gevangenisbevolking weggevaagd worden. De misdadigers verkwijnden in luiheid en vadsigheid omdat ze geen bezigheden hadden. Als er kermis in de stad was, werden de gevangenissen opengesteld voor publiek. Dit gebruik heerste nog tot in 1824. Transporten van gevangenen waren een publiek vermaak.
Een openbare terechtstelling was een volksfeest. Niet alleen leeglopers en gepeupel gingen erheen, ook de lagere burgerklasse verheugde zich erop. Men nam de kinderen mee, omdat het afschrikwekkend voorbeeld een bijdrage zou zijn aan de opvoeding.
Nadat de ongelukkige terechtgesteld was, bleef zijn lijk aan het touw te kijk hangen, ter bespotting, tot er weinig meer dan een geraamte over was. Misdadigers die in de snijkamers van medici terechtkwamen, hadden in zekere zin geluk, omdat hun familie de langdurige openbare vernedering bespaard bleef.
Het galgenveld werd in de romantische literatuur een icoon voor alles wat met misdaad, bijgeloof en angst te maken heeft. Wanneer een scène zich afspeelt in de nacht op een galgenveld, kan de lezer er zeker van zijn dat misdaad in het spel is. De nacht op zichzelf is al een symbool voor de zwarte en onbeheersbare zijde van de mens, en het galgenveld versterkt dit. Nergens komt dit fataler bij elkaar dan in de opera Un ballo in maschera van Giuseppe Verdi, naar een verhaal van Eugène Scribe. Een overspelige vrouw zoekt om middernacht op aanraden van een zigeunerin op het galgenveld een kruid, dat haar zou genezen van
| |
| |
Galgenveld rond 1800 in Amsterdam-Noord
| |
| |
haar fatale liefde voor de Zweedse koning. Haar minnaar is de beste vriend van haar man. De koning is haar gevolgd en deze wordt op zijn beurt gevolgd door samenzweerders, die hem willen vermoorden. Ze vinden de plaats wel heel toepasselijk. Voordat ze hem kunnen pakken, heeft de trouwe vriend van de koning hem gewaarschuwd en in vermomming ontsnapt hij. Koningsmoord, overspel, verraad en zwarte magie komen hier bij elkaar, al vindt de uiteindelijke fatale afloop niet op het galgenveld plaats, maar op een gemaskerd bal.
Terechtstellingen en openbare bestraffingen vonden middenin de stad plaats. Een Duitse dominee die rond 1830 door Nederland reisde, kwam in Amsterdam op de Nieuwmarkt terecht bij het schavot, waarop mannen en vrouwen stonden. Om hun nek hing een groot en zwaar bord, waarop met grote letters geschreven stond waarvoor ze daar bestraft werden: veedief, stroper, inbreker. In die houding moesten ze zich laten zien aan het volk. Daarna werden anderen tot op de heupen ontkleed, handen en voeten aan een paal vastgebonden, zodat ze op een pijnlijke wijze werden uitgerekt, en hun ruggen werden gegeseld. Sommigen werden met een gloeiend ijzer gebrandmerkt. De volksmenigte keek nieuwsgierig toe en telde mee met de slagen van de geselroede. Dit toneel vond twee keer per jaar plaats met tien tot twintig gevangenen. Er kwamen duizenden mensen op af.
Op hun voettocht door Nederland in 1823 bezochten Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp enige gevangenissen. In Hoorn verwonderden zij zich over de barbaarse gewoonten om bedelaars op te pakken en gescheiden van hun familie op te bergen. Bedelarij werd als een misdrijf beschouwd. De mannen en vrouwen in het bedelaarshuis zagen er bleek en vervallen uit. Er was een schooltje waar de ondermeester dertien jaar oud was. Een bedelaar die voor het eerst opgepakt werd, moest een halfjaar blijven. Als hij nog een keer werd opgepakt, verdubbelde de verblijfsduur, als hij intussen tenminste niet naar de bedelaarskolonie Ommerschans gestuurd werd, waar men niet meer weg kon. Mannen en vrouwen, ook de gehuwde, zagen elkaar slechts van veraf in de kerk. In de kinderkamer troffen de jongens een pasgeboren kind aan. Zijn moeder was die nacht gestorven in het kraambed. In barensnood had ze gesmeekt om haar man te mogen zien. Toen kreeg ze te horen dat hij was afgevoerd naar Ommerschans. Het personeel vertelde dit verhaal zonder enig mededogen aan Van Lennep en Van Hogendorp, alsof het iets heel gewoons was.
In het Huis van Bewaring in Leeuwarden zagen de reizigers de gede- | |
| |
tineerden in kleine akelige hokjes zitten, hoewel ze nog moesten voorkomen en misschien niet eens schuldig waren. Er zaten 299 boeven in een gebouw dat voor honderd vijftig ingericht was. Hetzelfde deed zich in Groningen voor, waar ze zeventig ter dood veroordeelden zagen in een gebouw voor vierentwintig man. In de bedelaarskolonie vroegen ze aan een jongetje van een jaar of zeven hoe het daar gekomen was:
Van Hogendorp: Hoe kom jij hier jongetje?
Het kind zucht, antwoordt niet en veegt een traantje weg.
Van Hogendorp: Antwoord gerust, waar kom je vandaan?
Het kind: Uit Rotterdam, meneer.
Van Hogendorp: En wat had je gedaan dat je hier gebracht werd?
Het kind: Ik had iets gevraagd, meneer, en toen pakten de dienders
mij op en brachten mij in de gevangenis, en daar heb ik acht weken in
gezeten, en toen hebben zij mij hiernaartoe gebracht.
Van Hogendorp: En wisten je ouders dat je bedelde?
Het kind: Ja, meneer, ik moest van mijn vader.
Van Hogendorp: Wat deden je ouders?
Het kind: Mijn vader was lam en mijn moeder werkte voor de men-
sen. Maar in de gevangenis heb ik mijn ouders vaak gezien. Daarna
heb ik niets van ze gehoord.
Een ander kind bleek door zijn vader bij een werkhuis aangemeld te zijn en vandaar was hij zonder plichtplegingen naar Ommerschans gebracht. Zijn vader was niet op de hoogte gesteld en de jongen had nooit meer iets van hem gehoord.
| |
Geldsnoeisters en kindermoordenaressen
Ommerschans was heilig vergeleken bij de toestanden die men in huizen van bewaring of gevangenissen kon aantreffen. Nog in 1846 schrijft prinses Sophie, echtgenote van de latere koning Willem in, dat de minister van Justitie haar het volgende verschrikkelijke verhaal verteld had. In Leiden had de politie een dronken vrouw op straat opgepakt en naar het bureau gebracht. In de cel vonden ze een andere vrouw, die ze een week eerder gearresteerd hadden en daarna gewoon vergeten waren. Zij lag te sterven, na acht dagen geen eten of drinken te hebben gehad. De cel lag aan het einde van een binnenplaats, waardoor niemand
| |
| |
haar geschreeuw had kunnen horen.
Een aangrijpende beschrijving uit 1847 van de vrouwengevangenis te Gouda danken we aan O.G. Heldring, de godsdienstige filantroop die we al eerder zijn tegengekomen. Hij schreef over de verschillende misdadigsters en over hoe die elkaar besmetten. Hij kwam in een zaal met zeventig vrouwen, waar de bedorven lucht te sterk was om te verdragen. Alle soorten zaten door elkaar, zonder onderscheid. De zwaarste gevallen, en tevens de meest ongelukkige, waren de kindermoordenaressen. Ze waren meestal ter dood veroordeeld, maar hadden gratie gekregen en zouden hier twintig jaar zitten. In de diepste wanhoop waren zij tot een dergelijke gruweldaad gekomen, en ze werden dag in dag uit verteerd door wroeging. Hier zaten ze naast vrouwen die in ‘wellustige huizen’ klanten bestolen hadden, en die met hun verpestende adem lachten om de wanhoop van de kindermoordenaressen. Triest was ook het lot van de brandstichtsters, arme schepsels die verblind waren geweest door opgestuwde drift en hun daad hadden bedreven in een onhelder moment.
Brandstichting werd vaak aangegrepen door vrouwen die op een of andere manier in het nauw gedreven waren, bijvoorbeeld omdat ze door hun werkgever of door familie misbruikt werden. De daad werd dikwijls aan hysterie toegeschreven, maar het is natuurlijk de vraag wat eerder was, de geestesaandoening of de aantasting van de eerbaarheid. In de donkere gewelven van de gevangenis zaten de brandstichtsters voor vele jaren vast, naast de verdorven prostituees. Heldring ontmoette een wijf dat allerlei voorrechten had. Ze kon op de ziekenzaal en op de zaal voor gezonden komen, bij jonge gevallen moeders en bij dievegges. Het was haar plan om als ze uit de gevangenis kwam een bordeel in Den Haag op te richten, en hier zocht ze alvast de mooiste meisjes uit. Waarom ze bevoorrecht werd? Misschien gaf ze geld aan de cipiers, misschien beloofde ze gratis klandizie.
Ook onder de dievegges was groot verschil. Er zaten geldsnoeisters, die zilver en goud van de rand van munten schraapten, waardoor deze minder waard werden. Het slijpsel verkochten ze. Zij maakten meestal deel uit van een bende die ook in valsemunterij deed. Er waren ook dienstmeiden die in een vrolijke bui een fles wijn van hun baas gestolen hadden, zodat zij het in de keuken ook goed hadden met het personeel, terwijl de heren boven drinkgelagen hielden.
Evenals in mannengevangenissen was de lucht verpest en het eten slecht. Er was geen bezigheid, dus werd er gekaart en gevochten. Als er
| |
| |
gelezen werd, waren het ‘realistische’ romannetjes. De mannelijke cipiers profiteerden van het gebrek aan moraal en verleenden voorrechten aan bepaalde welwillende meisjes.
| |
We zijn toch geen barbaars land meer
In de zorgzame maatschappij die de negentiende eeuw wilde zijn, ontstond al vroeg verzet tegen de uitwassen van de misdaadbestraffing. Te groot was het geloof in de natuurlijke goede inborst van de mens, dan dat geaccepteerd kon worden dat een misdadiger voorgoed verloren kon zijn. Bovendien had men gemerkt dat gevangenen vaak slechter uit de opsluiting kwamen dan ze erin gegaan waren. Dit voedde de opkomende weerzin tegen de barbaarse lijfstraffen en de doodstraf. Vooral het tentoonstellen werd steeds meer als onbeschaafd ervaren. De predikant Eberhard schreef in 1850 na het bijwonen van een terechtstelling een boekje waarvan de opbrengst naar een arbeidshuis ging.
Ik woon in een Christenland, en hoe kan men dan toch zo barbaars zijn om die man daar ettelijke uren te laten hangen? Zou men dan nog niet geheel en al vrij te pleiten zijn van middeleeuwse barbaarsheid in deze negentiende eeuw, die de eeuw der beschaving genoemd wordt? Is het niet genoeg, dat de ongelukkige misdadiger gestraft is voor het zicht van zovelen, moet nu zijn lijk daar nog ten toon hangen, opdat velen in de gelegenheid zijn het dode lichaam te bespotten?
De tegenstanders van de doodstraf menen ook dat de wreedheid ervan alleen maar verhardend werkt. Al in de jaren twintig somt de advocaat Donker Curtius van Tienhoven in een boekje zijn bezwaren op:
Daar waar barbaarsheid, domheid, duistere wanbegrippen, bijgeloof en fanatismus heersen, waar men de vooruitgang der verlichting belemmert en tegenwerkt, blijven de zeden juist daardoor harder, de misdrijven veelvuldiger, de strafoefeningen wreder en onmenselijker. De wreedheid in het straffen verhardt de zeden meer en meer, het oog en het hart worden daaraan gewoon. In plaats van dat men afschrik van het misdrijf door de zware straf meer en meer verwekt of bevordert, wordt door de wreedheid en de veelvuldigheid van
| |
| |
zware en schandelijke openbare strafoefeningen het menselijk gemoed verhard, en juist daardoor worden de misdrijven vermenigvuldigd.
Vergelijkbare argumenten gebruikt S.A. Buddingh in zijn brochure De doodstraf getoetst aan gezonde rede en menschkunde, - aan godsdienst en zedelijkheid, - aan maatschappelijk belang, - aan bijbel en evangelie uit 1846, ook een liefdadigheidsuitgave. Hij had gezien dat sommige schurken op het schavot het publiek bespeelden. Er waren er die revolutionaire praatjes uitschreeuwden, er waren er die lachten naar de beul, soms wierpen ze kushanden naar de menigte. Een grijsaard schold zijn rechters uit en beloofde dat hij de duivels in de hel zou aanzetten om te gaan dobbelen met hun knekels.
Als een booswicht zo luchthartig, zo baldadig en overmoedig sterft, dan zijn er andere booswichten in de samengestroomde menigte, die zo gewend raken aan het gezicht van mensenbloed en weldra zich zo familiariseren met het denkbeeld van moorden, dat het hun eindelijk niets kost ook een mens te vermoorden, - iets waarvan ze tot dan toe een natuurlijk afgrijzen hadden. Weer anderen kunnen de wens niet onderdrukken, om eenmaal ook zo onversaagd, zoo groot (!!) te mogen sterven... Zolang een openbare terechtstelling een volksfeest is, en de dag daartoe bestemd een vreugdedag voor lediggangers en laag gepeupel, zo lang zal het schavot geen leerstoel zijn van ernstige vermaning en indrukwekkende waarschuwing. Zo lang zal de doodsnik van de veroordeelde geen weldadige schrik verwekken tegen de wegen van het kwaad en de misdaad. En is de doodstraf wel verenigbaar met de geest van onze tijd, met de verlichting en beschaving onzer dagen? Er zijn Maatschappijen tot afschaffing van het gebruik van sterke dranken, - Tractaten tot afschaffing van de slavenhandel, - Genootschappen tot zedelijke verbetering der gevangenen, en hoeveel andere goede inrichtingen meer; maar er is nog geen Genootschap tot afschaffing van de doodstraf.
Buddingh meent dat er iets voor te zeggen zou zijn om een Maatschappij voor ter dood veroordeelden op te richten, die geld zou inzamelen om grond aan te kopen en gebouwen neer te zetten voor ter dood veroordeelden. Het doodvonnis zou wel uitgesproken worden, maar niet voltrokken. De gestraften zouden direct overgedragen worden aan die
| |
| |
Maatschappij. Er zou zo een kolonie van ter dood veroordeelden ontstaan die op den duur nuttig kon zijn.
Als men misdadigers doodt, komt er in elk geval niets meer van hen terecht, terwijl in Buddinghs plan wellicht nog iets van de uitgestotenen aan de samenleving ten goede zou kunnen komen. Bovendien stelt hij dat de grootste misdadigers juist vaak mensen zijn met grote geestvermogens, bedrijvig en energiek, mensen met een vlug verstand, fijn oordeel, helder doorzicht, vol leven en stoutmoedigheid, vol ondernemingskracht en vaste wil, scherpzinnig en beraden. Ze hebben alleen helaas hun talenten kwaad besteed. Buddingh beschouwt het als vandalisme om de schepping van God, namelijk de mens, te vernietigen. Hij eindigt met de oproep: ‘Koningen en Vorsten der volken! Wetgevers en Regenten! Er gaat een kreet op van de aarde, een stem der mensheid en der eer, roepende om afschaffing van wat de mens onteert, ontadelt, en zijn waarde vertreedt en verguist!’
Ook dominee-dichter Eliza Laurillard mengde zich in het debat. Hij gebruikte literaire middelen om de lezer bij de doodstraf te slepen:
Daar wordt een kogel gericht op de borst van een mens; - ik huiver; alles, wat in mij is, rilt van afschuw en smart; - ik wil spreken, ik wil zeggen: ‘broeders! broeders! laat af!’ - en jullie voegen mij toe: ‘houd dicht je mond! je bent geen wetgeleerde!’ - Wat? wetgeleerde of niet, ik ben mens: dat voel ik bij 't verwoesten van een mensenleven zo diep en zo innig als ooit, en als mens wil ik spreken.
Hij richt zich rechtstreeks tot de lezer:
Heb jij wel eens de voltrekking der doodstraf gezien? Ik niet. Ik wil 't niet zien. Maar 'k weet toch wel, wat zich dan in het rond doet aanschouwen. Een woelige hoop van duizenden mensen, voor de grootste helft uit vrouwen en kinderen bestaande, elkaar met plompe aardigheden of met rauwe vloeken verdringende, om toch goed te kunnen zien. De terechtstelling is in de schatting der menigte een soort van toneelvoorstelling, die aanbevolen is om twee dingen, in de eerste plaats omdat ze gratis is en in de tweede plaats omdat ze akelig is. Wat gratis en wat akelig is, daar houdt de grote menigte van.
Hij dwingt de lezer tot kijken:
| |
| |
Je verzekert: ‘hij moet dood.’ Welnu, hij zal dood. Zie! ze grijpen hem aan. Neen! verdediger van de doodstraf! nu het gelaat niet afwenden! Bij God! dat sta ik je niet toe. Zien, moet je, zien, zien! De laatste maatregelen, die nodig zijn, worden genomen. Enige mannen zijn met de veroordeelde bezig, zo wat als slagers met een rund. Wat, verdediger van de doodstraf! wil je terug? Neen! blijven zul je, en zien zul je, zien! - De klokslag dreunt. Twaalf uur voor ons, eeuwigheid voor de verwurgde. Daar hangt hij.
Nu mag jij naar huis gaan. En heb je dan na al, wat daar te zien en te denken en te voelen was, nog vrede met de doodstraf, je moet het maar weten. Maar ik zal God danken, dat ik er geen vrede mee heb!
Laurillard wil dat alle galgpalen, op een na, worden verbrand. Die ene is bestemd voor het museum van oudheden, om bij te zetten bij al de afgeschafte foltertuigen van onverlichte tijden.
De negentiende eeuw kreeg niet alleen een afschuw van de doodstraf en de openbare lijfstraffen, ook besefte zij in toenemende mate dat er misdaad voorkwam die een gevolg van krankzinnigheid was, zoals we dat ook bij de zelfmoord zagen. Wanneer misdaad in een vlaag van verstandsverbijstering gepleegd werd, was de dader niet verantwoordelijk. Zo werd bijna kunstmatig een middel gevonden om misdaad tweeslachtig te maken. Er was de misdaad die vermomd, bij nacht gebeurde, en die vaak vooropgezet was. Het doel was meestal verrijking, maar ook bevrediging van de wellust. Daarnaast bestond de crime hystérique of de crime passionnel, die bij klaarlichte dag en onvermomd gepleegd kon worden. De bedrijver was evenzeer beklagenswaardig als zijn slachtoffer, want meestal had hij het misdrijf niet willen plegen en had hij er spijt van.
| |
Ter zedelijke verbetering
De eerste stappen op weg naar een humaner strafbewind werden gezet door het in 1823 door enige vooraanstaande Nederlanders opgerichte Genootschap ter zedelijke verbetering der gevangenen. Initiatiefnemers waren de wijnhandelaar W.H. Suringar, de dichter-koopman J.L. Nierstrasz jr. en de suikerraffinadeur en dichter W.H. Warnsinck. Deze drie echte vertegenwoordigers van de burgerlijke zorgzame elite vonden el- | |
| |
kaar in hun bewondering voor de Engelse gevangenishervormer John Howard. Al in 1777 had deze geschreven over de erbarmelijke toestanden in de Europese gevangenissen. Nederland kwam er toen nog vrij goed van af, maar dat was slechts vergelijkenderwijs.
Suringar koos Howard uit als onderwerp voor een spreekbeurt bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Leeuwarden. Kort daarna ontmoette hij Nierstrasz, sprak over zijn lezing en Nierstrasz vatte het plan op een dichtstuk over Howard te schrijven, dat uitgegeven kon worden bij Suringars broer, die uitgever in Leeuwarden was. Nierstrasz liet zijn vriend het gedicht lezen, en deze meende dat lof alleen niet alleen genoeg was. Het spoor van Howard moest ook gevolgd worden.
O Neêrland! als ge uw roem voor eeuwig waant beslist,
Bloos, bloos dan, daar uw kruin nog ééne parel mist!
Nederland is klaar, behalve op het gebied van de menslievendheid voor gevangenen. Hier ontbrak nog alles aan, en dus moest er een genootschap voor verbetering van het lot van gevangenen komen. In 1823 verscheen een uitgewerkt plan waarin steun gevraagd werd voor de oprichting van een dergelijk genootschap, dat verspreid werd onder de eliteburgers. Het begint aldus:
Landgenoten!
Gezegend is het land dat wij bewonen; want wáár toont men ons, op de wereldkaart, een plek gronds van zo kleine uitgebreidheid, alwaar zo vele weldadige instellingen bestaan, ten nutte van minvermogenden, minbeschaafden, hoogbejaarden, gebrekkigen en ongelukkigen, als in Nederland?
Zo ergens, dan vindt men op onze geboortegrond de onbaatzuchtigste proeven van allesomvattende mensenmin, en het zou alleszins de moeite waard zijn, dat men in korte doch juiste trekken een tafe- reel ophing van al hetgeen, in deze dagen, in Nederland wordt ondernomen en bewerkstelligd ten nutte van hulpbehoevenden.
Onder de menigvuldige menslievende instellingen missen wij er echter één, die men in andere landen, althans in Frankrijk en Engeland, aantreft, en die ook hier kan en behoort tot stand gebracht te worden. Wij bedoelen een Genootschap ter zedelijke verbetering der Gevangenen.
| |
| |
Vervolgens geven de opstellers hun motivatie. Als gevangenen de cel verlaten, zijn ze er moreel meestal slechter aan toe dan toen ze binnenkwamen. Ze zijn gewend geraakt aan het kwaad en afgestompt. Als ze uit de gevangenis komen, worden ze aan zichzelf overgelaten, want de maatschappij veracht de ex-gedetineerde. Het drietal blijkt beïnvloed te zijn door de ideeën van de Franse Revolutie, want ze vervolgen: ‘Zijn intussen niet alle mensen zonder onderscheid onze broeders? Mag één enkele van onze bemoeiing en liefde worden uitgesloten? Is het geen plicht hulp te geven aan de meest beklagenswaardigen? En wie zijn beklagenswaardiger dan zij, die door eigen schuld ongelukkig zijn geworden?’
Ze maken een onderscheid tussen particulier initiatief en overheidsmaatregelen. De overheid moet de gebouwen verbeteren. De zedelijke verbetering is geen zaak van de regering. Die kan bereikt worden door scholing, door godsdienstonderricht en door het verschaffen van werk. Ontslagen gevangenen zouden voorzien moeten worden van kleding en een handgeld, en er zou geprobeerd moeten worden ze aan werk te helpen.
Het genootschap was direct een succes, want binnen enkele dagen hadden zich al vijfhonderd leden aangemeld. De koning ondersteunde het, en ook belangrijke politici verbonden zich eraan. Het onderwijs kreeg de hoogste prioriteit. Arbeid in de gevangenis moest helpen bij de terugkeer in de maatschappij, en bestreed de verveling die tot dieper verval leidde. Zorgwekkend vond het genootschap het peil van het personeel. Zolang dit zelf onbeschaafd en ongeschoold was, kon geen vooruitgang geboekt worden ten aanzien van de zedelijkheid van de gevangenen. Dus moest het personeel vervangen of omgeschoold worden. De bestuurders bezochten de gevangenen, deelden boekjes uit en hingen in de cellen spreuken op die de gevangenen konden memoreren, zoals deze: ‘de eenige gelukzaligheid - een hart, dat van binnen gerust is.’
In 1827 richtte het genootschap een tijdschrift op, Liefde en hoop, een tijdschrift over gevangenen en gevangenissen. Er stonden studies in over buitenlandse gevangenissen, en over de Nederlandse. De verbeteringen die het genootschap heeft weten te bewerkstelligen, werden er breed in uitgemeten. Duidelijk was dat veel gevangenen een gebrekkige en verwaarloosde opvoeding hadden gehad. Het analfabetisme was hoog in de gevangenissen. Het genootschap wist afspraken te maken met gevange- | |
| |
nen die wél konden lezen, over het voorlezen van verhalen aan hun analfabetische lotgenoten. In het blad verschenen statistiekjes van de vorderingen van leerlingen in de gevangenis. Er waren achttienjarige jongens binnengekomen die nooit onderwijs genoten hadden en die na drie maanden de bijbel konden lezen en brieven aan hun ouders konden schrijven (hoe die ouders die gelezen hebben, wordt niet vermeld). Er werd een brief van een gevangene afgedrukt die als complete analfabeet de gevangenis in was gekomen en na zes maanden les aan zijn weldoener schreef:
Zeer edele Heer!
Ik denk dat het een groot geluk voor mij is, dat ik hier geweest ben, nu weet ik dat ik niet moet doen dat tegen de wet is, ik heb berouw over mijn verkeerd doen, en zal wel oppassen dat ik niet weer tot zoo ongeluk koom. ik zal god bidden in mijn gedachten dat hij mij beware, toen ik hier eerst kwam was ik nog kwaad; maar nu ben ik heel anders, wat zou er van mij geworden zijn als ik niet geleerd had! dan was ik ook kwaad weer weggegaan, en had vast nog weer in ongeluk gekomen; nu ik wat lezen kan, zal ik meer leren om nog beter mens te worden. Ik dank u duizendmaal dat ik wat leren mocht, ik wist niet dat er zulke goede mensen waren, mijn lieve Mijn Heer! nog duizendmaal dank. ik zal het nooit vergeten, dank de andere Heren ook voor mij, als het u belieft.
Ik ben uw onderdanige dienaar,...
De brief werd trots, inclusief spelfouten, overgenomen. Dit is waarvoor de verbeteraars het doen: één beter mens is de hele infrastructuur waard van inzamelingen, schrijven, vertalen en uitgeven van geschriftjes, bezoeken van gevangenen, rapporten, voorlezingen en spreuken ophangen.
Een speerpunt van het genootschap werd de invoering van het cellulair systeem in gevangenissen. Men meende dat de gestraften in de gevangenis beter niet met elkaar konden omgaan. De grote zalen waar grove moordenaars naast dieven-uit-armoede, jonge delinquenten bij doorgewinterde recidivisten zaten, zouden afgeschaft moeten worden. Elke gevangene had recht op een eigen proper kamertje, luidde de boodschap, en in deze cel moest hij in eenzaamheid tot zichzelf komen. Hij zou zijn zonden overdenken en zijn geweten zou erdoor herijkt worden.
| |
| |
De goede berover
| |
| |
In de praktijk kwam het cellensysteem neer op verdubbelde uitsluiting. De misdadiger werd niet alleen uit de maatschappij gezet, maar ook nog losgemaakt van zijn medegevangenen.
Over de invoering van het cellulair systeem is rond 1830-1850 in heel Europa veel discussie. Die valt samen met het vertoog over de afschaffing van lijf- en doodstraffen. In de oude rechtspleging stond het lichamelijk straffen centraal. In de nieuwe verlichte wereld zou niet het lichaam maar de geest gestraft moeten worden. Daarbij voegt zich het geloof in de verbeterbaarheid van de misdadiger.
In Amerika waren aan het eind van de achttiende eeuw al experimenten doorgevoerd met het afzonderen van gevangenen. In Philadelphia werd op aandringen van de quakergemeenschap in 1780 een wet aangenomen waarin de Walnut Street Jail gereserveerd werd voor zware misdadigers die apart werden opgesloten in cellen. Men dacht dat de crimineel in isolatie beter tot zichzelf zou komen en het goede in hem weer zou opbloeien. Veel Europese hervormers namen de ideeën van de Philadelphia-gevangenis over, ofschoon berichten naar buiten kwamen over krankzinnigheid en zelfmoordpogingen ten gevolge van de eenzame opsluiting.
In de gevangenis van Auburn in New York ging men in 1821 over tot een experiment om te onderzoeken of opsluiting inderdaad zo schadelijk was. Tachtig zware misdadigers werden totaal geïsoleerd in cellen opgesloten, zonder werk of lectuur. Zelfs de bewakers mochten niet met hen spreken. Vijf gevangenen stierven binnen het jaar, een werd gek en een ander deed een serieuze zelfmoordpoging. Na hun vrijlating bleken de meesten toch in hun oude gedrag te vervallen en spoedig zaten ze weer vast. Zedelijke verbetering door isolatie was dus mislukt. In Auburn werd daarna overgestapt op gezamenlijk werk overdag, waarbij het stilzwijgen bewaard moest worden. In Philadelphia ging men ertoe over in een nieuwe cellulaire gevangenis werk in de cel te laten uitvoeren en het personeel met de gevangenen te laten spreken. Uit de hele wereld kwamen bezoekers naar deze modelgevangenis kijken, die een zachtaardig en menslievend stelsel zou hebben ingevoerd.
In Nederland raakten de Amerikaanse ideeën bekend via een rapport van Franse bezoekers. Het zedelijkheidsgenootschap geloofde heilig in de verbetering van het gevangeniswezen door het cellulair systeem. In 1844 stelde de minister van Justitie C.F. van Maanen zich ook erachter: ‘...de onafgebroken afzondering van de misdadigers, onttrokken aan alle tegenwerking der buitenwereld, zal hem de gelegenheid verschaf- | |
| |
fen om ernstig na te denken, niet alleen over het harde van zijn toestand, maar ook over deszelfs oorzaken. De gedurige overpeinzingen dezer zelfde denkbeelden, zal wel niet allen, maar toch menige misdadiger tot zichzelf doen inkeren, en de zedelijke noodzakelijkheid doen gevoelen, dat hij eenmaal teruggekeerd in het maatschappelijk leven, zijn inwendig bestaan verbetert.’
Amsterdam kreeg in 1844 toestemming voor de bouw van een geheel cellulaire gevangenis, die als een model voor andere inrichtingen opgezet werd. In 1847 werd het Huis van Arrest en Justitie aan de Weteringschans opengesteld. Het was een stervormig gebouw met drie vleugels die op een centrale hal uitkwamen. Elke veroordeelde had een cel met een wc, een wasbak, een gaslamp, een hangmat, een krukje, een tafeltje en een kastje. De dag begon met wassen, kammen, aankleden, de hangmatten oprollen en opbergen en de cellen schoonmaken. In de cellen kreeg men werk opgedragen, veertien uur in de zomer, tien uur in de winter. Viermaal per dag was er verplicht bezoek van een directeur, geneesheer, geestelijke of een bestuurslid van het zedelijkheidsgenootschap. Er was een bibliotheek waaruit men op zondag stichtelijke lectuur kon halen. Op de muren hingen kaarten met vermanende spreuken. Onderling contact was onmogelijk. De gevangenen werden niet met hun naam, maar met een nummer aangesproken. In de luchttijd moesten ze een kap dragen, waardoor ze onherkenbaar waren voor medegevangenen, en ze mochten niet met elkaar spreken. De personeelsleden kregen op het hart gedrukt de gevangenen met zachtheid en menslievendheid te behandelen.
| |
Het alziend centrum
Het cellulair systeem is in de jaren zeventig van de twintigste eeuw opnieuw onderwerp van discussie geweest. De Franse filosoof Michel Foucault heeft toen geschreven dat het menslievende systeem van de cellulaire gevangenissen in wezen een geraffineerde poging was tot vergroting van macht en disciplinering. Hij liet dit zien aan de hand van de voorstellen van de denker Jeremy Bentham, die in 1792 een boek over het panopticum geschreven had. Hierin stelde hij voor om ronde gebouwen te ontwerpen waarin een perfect toezicht gehouden kon worden door in het midden een centrale controleur te plaatsen. Het was niet nodig dat die centrale figuur werkelijk aanwezig was, als de mensen
| |
| |
aan de rand van de cirkel maar het gevoel hadden dat ze gecontroleerd werden. De panopticumconstructie zou voor scholen, fabrieken, ziekenhuizen en gevangenissen gebruikt kunnen worden.
Foucault ziet als voornaamste doel de machtsuitoefening. Voorzover het maatschappelijke macht betreft, geldt dit ook voor de doelstellingen van de leden van het zedelijkheidsgenootschap. Het zou echter onderschatting van hun menslievendheid zijn als men hun streven als een persoonlijk doel zou zien. Overigens waren de ideeën in Philadelphia al ontwikkeld voor van Benthams panopticum sprake was.
Het zedelijkheidsgenootschap had niet alleen het cellulair systeem als doel. De bestuurders maakten zich ook ernstig zorgen over de positie van jeugdige delinquenten, die al te vaak samen met de oudere vastzaten. Zij ijverden voor aparte jeugdinrichtingen. In Rotterdam ging in 1833 de eerste speciale jongensgevangenis open. Het genootschap had de oprichting daarvan sterk gestimuleerd. Veel aandacht ging uit naar het personeel, dat niet gerekruteerd mocht worden uit oude gevangenissen, omdat men niet wilde dat ingeslepen oude gebruiken overgenomen werden. Maar het Rotterdamse gebouw deugde niet: het was donker en vochtig, en er was vrijwel geen zon. Dit project voldeed niet aan de verwachtingen. Het genootschap verplaatste een deel van zijn aandacht vervolgens naar het voorkómen van misdaad bij jeugdigen.
W.H. Suringar had in 1845 de landbouwkolonie Mettray bij Tours in Frankrijk bezocht, waar verwaarloosde jeugd een vak geleerd kreeg. Suringar wilde een Nederlands Mettray oprichten. Op de bekende negentiende-eeuwse manier riep hij in een lezing de elite op om hem te helpen een landbouwkolonie voor de hulpbehoevende, verlaten en veronachtzaamde jeugd op te richten: ‘Voorwaar! Indien welgezinde mannen en vrouwen de handen ineenslaan, zullen wij binnen drie of vier jaren een welingericht Mettray in Nederland bezitten.’ De lezing werd gedrukt en van een diep bewogen zakenman kreeg Suringar een flink bedrag om te kunnen beginnen. Suringar bestemde een terrein bij Zutphen in Rijsselt hiervoor. De koning en andere leden van het koningshuis namen een deel van de kosten voor hun rekening. In 1851 startte het Nederlandse Mettray met elf kinderen. En weldra werden in meer plaatsen in Nederlandse opvoedingsgestichten opgericht om te corrigeren wat ouders fout gedaan hadden.
| |
| |
| |
Een laken in een hoed
De vergrijpen waarvoor men bestraft werd, waren vaak gering. De liedjeszanger Adriaan Limburg kreeg zeven jaar tuchthuisstraf omdat hij een laken had gestolen uit het logement waar hij verbleef. Hij had het onder zijn hoed verstopt toen hij naar buiten ging. Huibert Alting kreeg in 1830 vijf jaar voor het stelen van peren uit een boomgaard en het melken van een koe. Zelfs de dief van een goudvis kreeg een tuchthuisstraf.
Natuurlijk zijn er ook de zware gevallen. Moord werd vrijwel zeker bestraft met een doodvonnis. De griffier van de rechtbank in Leeuwarden publiceerde stukken over de boerenarbeider Pieter Sakes Weijnma, die zijn zwangere vrouw Hiltje vergiftigde karnemelkpap gegeven had, en die opgehangen werd, ofschoon het motief onduidelijk bleef. Vaak verscheen na een terechtstelling een boekje over het misdrijf en het proces. Over Johann Heinrich Kemper, een inbreker die een zieke moeder, haar twee kinderen en een verpleegster vermoord had toen hij bij zijn inbraak ontdekt werd, kwamen verschillende geschriften uit. ‘Wie meent het oordeel over hem te kunnen uitbrengen, doe zulks; maar hij doe het in liefde’ is de laatste zin van een verslag over hem.
Veel opzien baarde het proces tegen een arts in Nieuwolda. Kort na elkaar overleden in dit Groningse dorp de boer Cornelis Pomp en de vrouw van de arts, Geessien van Kloosterhuis. Pomp stierf terwijl een grauwachtig schuim uit de neus kwam, en zijn koorts was zo hevig dat het bed ervan schudde. De arts had geen gelukkig huwelijk met Geessien. Daarentegen wist het hele dorp dat hij met de vrouw van Pomp in een café een kamertje besteld had, waarin hij met haar wijn dronk en haar kuste. Ze hadden ‘allerlei gekheid met elkaar’. Eenmaal vroeg de dokter haar zijn jas te repareren en zij deed dat zittend op zijn schoot. De dokter werd nu verdacht van gifmoord op zijn eigen vrouw en op de man van zijn minnares. De lijken werden opgegraven. Er werd aarde van boven en onder de kist in blazen verzameld. Lever, hart en nieren werden in een Keulse pot gestopt en uit de hemden werd een lapje stof gesneden. Na onderzoek werd vastgesteld dat in het lijk van Pomp voldoende arsenicum aanwezig was om de dood daaraan toe te schrijven. Voor Geessiens dood gold dat niet. In de aanklacht wordt benadrukt dat vergiftiging de laagste van alle misdaden is omdat ze onder de schijn van vriendschap uitgevoerd kan worden en het slachtoffer zich er niet tegen kan weren. In dit geval zou het vergif dan ook nog toegediend zijn door iemand die ‘de roeping heeft om zijn gaven tot hulp en bijstand
| |
| |
van de lijdende mensheid aan te wenden’, en die zijn kunst misbruikt zou kunnen hebben om zijn medemens van het leven te beroven. Ondanks alle aanwijzingen werd de arts vrijgesproken: vrijwel zeker een geval van klassenjustitie.
Een interessant geval is dat van euthanasie avant la lettre in 1852. Jan Slotboom werd tot lijfstraf veroordeeld omdat hij juffrouw Keiler de hals afgesneden zou hebben na roof. Volgens zijn advocaat J. Vizévene was het hulp bij zelfmoord. Juffrouw Keller was zenuwachtig en aan de drank. Ze wilde zelfmoord plegen, maar was beducht voor de kwade faam daarvan. Dus riep ze de hulp in van Slotboom, die haar onder het mom van roof om zeep moest helpen. Blijkbaar werd zijn verhaal toch gedeeltelijk geloofd, want normaal gesproken zou hij de doodstraf gekregen hebben.
Ook in de negentiende eeuw is een moeilijke jeugd al een verzachtende omstandigheid bij de strafmaat. In de roman De verborgenheden van Amsterdam bootst De Vries een monoloog van een crimineel na, die in Bargoens andere slechteriken in een kroeg toevoegt dat ze moeten zwijgen over diverse klusjes die ze onder handen hebben, omdat ze anders op de Nieuwmarkt, waar een openbaar schavot was, opgehangen of gegeseld zouden worden:
...als ik de mond opendoe, ga jij naar de klienje [word je ter dood veroordeeld], zo zeker als tweemaal twee vier is. En jij zou ook niet vrijkomen, Jim; meester Hans [de beul] zou jou evengoed een ruim uitzicht over de Nieuwmarkt geven als mij [ons ophangen], dus is het in je eigen belang, dat je zwijgt. Bah, de princerij [de rechtbank] zou mij niet laten ophangen, als ik als moosser [verklikker] doorsloeg. Het ergste wat zij mij zouden doen, zou wezen, dat zij mij Lange Hannes eens lieten kussen [mij lieten geselen], of mij tot ridder sloegen [mij brandmerkten]. Als ik een knappe bemoeial [advocaat] had, zou hij mij misschien wel weten vrij te lijmeren. Geloof mij, hij zou wel wat weten te vertellen, hij zou praten van mijn jeugd, het slechte voorbeeld dat ik steeds voor ogen had, een verwaarloosde opvoeding, en dan het berouw dat ik toonde door de zaak aan te geven. Ik heb al die mooie woorden gehoord, toen een bemoeial, die nogal vrij goghum was, laatst voor Toon Rund pleitte, die met zijn vader, sterke Manus, een vrouw in de Meer vermoordde en daarna zelf als moosser doorsloeg. Je hebt ze beiden gekend, oude, en je weet, hoe de zaak afgelopen is: Toontje heeft te kijk gestaan met de
| |
| |
strop om de hals en is voor vijftien jaar gesjeft; maar sterke Manus is naar de klienje gegaan, en toen hij op de snijkamer kwam, hebben de studenten gevochten om een arm of een been van hem te hebben, omdat hij zo groot en gespierd was. Om jou zouden ze dat niet doen, oude, en dat's een grote troost.
| |
Strafmaten
Tot aan de Franse tijd waren er geen landelijke regels voor bestraffing. Onthoofding, wurging, ophanging, opspietsing, verdrinking, levend begraven of verbranden, radbraken, vierendelen en stenigen werden allemaal toegepast. Onthoofding was een voorrecht voor de hogere standen, dieven werden opgehangen en moordenaars geradbraakt. De Franse wetten leidden in dit opzicht niet tot verbetering. Weliswaar was enige verzachting gebracht in de uitvoering van straffen, maar lijfstraffen waren nog steeds toegestaan. Er werd in 1809 een ontwerp gemaakt voor een crimineel wetboek, waarin de zachtheid van de straffen in verband gebracht werd met het karakter van de Nederlandse natie. Voordat dit ontwerp tot uitvoer kon komen, werd de Franse Code Pénal ingesteld, die in sommige opzichten wreder was, maar ook snel en efficiënt, want alleen de trefzekere guillotine was toegestaan voor de doodstraf.
Koning Willem i paste direct na zijn komst aanpassingen toe, in het zogeheten Gesel- en worgbesluit. De dwangarbeid die de Fransen hadden ingevoerd, werd meteen afgeschaft, evenals de guillotine, die dermate geassocieerd werd met de bezetting dat die uit het strafrecht verdween. Strop en zwaard kwamen terug als werktuigen voor de doodstraf. In 1827 werd een plan voor een nieuw wetboek van strafrecht naar buiten gebracht, waarin lijfstraffen nog steeds toegestaan waren. De doodstraf mocht alleen door ophanging uitgevoerd worden. Er kwamen veel protesten tegen dit ontwerp, maar het zou nog tot 1839 duren voor de geselstraf en het brandmerken verdwenen.
Drie graden van misdrijven werden onderscheiden in de Code Pénal: misdaden (crimes), wanbedrijven (délits) en overtredingen (contraventions), en dit onderscheid werd overgenomen in de Nederlandse wetgeving. Misdaden werden berecht door de Hoven van Assisen. De gevangenissen waren ingedeeld naar zwaarte. Naast de echte gevangenhuizen waren er de huizen van correctie voor straffen van vier tot zes maanden. Voor zware criminelen waren de huizen van tuchtiging. Mili- | |
| |
tairen hadden hun eigen huizen van militaire detentie. Dan waren er ook nog de huizen van bewaring voor politiestraffen en voor het opbergen van passanten.
Voor de hoogste vorm van criminaliteit, de misdaad, kon de delinquent de doodstraf krijgen, weggevoerd worden in ballingschap, naar een tuchthuis (vijf tot twintig jaar) moeten, verbannen worden of dwangarbeid verrichten. Ook kon men te pronk gesteld worden op het schavot en gegeseld. Doodslag, moord, verkrachting en mishandeling golden als misdaden. Diefstal hoorde bij de tweede categorie, de wanbedrijven. Maar als de roof bij nacht gebeurd was in een bewoond huis en de dief gewapend was, gold die als een misdaad. Alle delicten die bij nacht gebeurden, telden zwaarder dan wat bij daglicht voorviel. De vermomming van de nacht, het verraderlijke van het duister, de weerloosheid van de slachtoffers golden als een extra belasting. Voor de wet maakte het dan niet uit of een kaas gestolen was dan wel goud: alleen of het voor of na zonsondergang gebeurd was, kon het verschil tussen misdaad en wanbedrijf uitmaken.
Op brandstichting, moord en vergiftiging stond gewoonlijk de doodstraf. Lagere straffen waren er voor misdaden zoals verkrachting en diefstal met geweld. Bij diefstal met braak luidde de eis tussen de vijf en de vijftien jaar. Diefstal in dienstbetrekking kon vijf tot tien jaar kosten. Een op de tien misdadigers werd vrijgesproken, wat vrij weinig is. Wel kon men een mildere straf krijgen wegens verzachtende omstandigheden, of de straf werd niet uitgevoerd wegens krankzinnigheid.
Dit laatste werd vaak toegepast op kindermoordenaressen. Dat een moeder haar eigen kind zou kunnen ombrengen, werd zo gruwelijk geacht dat bijna altijd gepleit werd om de betreffende vrouw krankzinnig te verklaren. Dat gebeurt niet in de roman Anna Rooze van J.J. Cremer. Een babylijkje wordt gevonden op de Gelderse hei. Het volksmeisje Hanneke wordt verdacht van de kindermoord en opgesloten in preventieve hechtenis. Ze wordt vrijgesproken omdat haar advocaat kan aantonen dat er te weinig bewijzen zijn. Haar kindje wordt levend teruggevonden bij een pleeggezin. Later bekent een ander meisje op haar sterfbed aan de dominee dat zij de worgster van het gevonden kind is. Straf is niet meer nodig.
Dominee Hasebroek schrijft in het gedicht ‘Aan een kindermoordenares’ dat deze vrouw niet moet denken dat haar kind dood is, want het zal blijven leven in haar geweten. Ze kan het kind in de hemel terugvinden, als ze boete doet en rouwt:
| |
| |
Uw kind gedood? Meen 't niet! Uw kindje is blijven leven
In 't bloedspoor, dat het achterliet,
En dat een Abelsroep van wraak heeft opgeheven
Bij 't aards gerecht, dat u ontbiedt.
Uw kind gedood? Meen 't niet! het leeft in uw geweten,
En blijft daar schreeuwen met een kreet,
Veel akeliger, dan toen gij 't woest hebt doodgesmeten,
En 't (maar voorgoed niet) zwijgen deed.
Uw kind gedood? Meen 't niet! 't Zal levend weer u dagen
In 't godsgericht, dat u verwacht,
Waar 't zijns ondanks de dood zal als vergelding vragen
Van haar, die 't eens heeft omgebracht.
Uw kind gedood? Meen 't niet! Toch blijft de kans u over,
Dat ge eens 't als engeltje hervindt,
Mits boete en rouw uw plaats in 't Vaderhuis herover'...
Dan dankt ge uw leven 't dode kind!
De nieuwe uitvinding van de statistiek werd ook toegepast op misdaden. In 1854 zaten in strafgevangenissen, huizen van verzekering, huizen van arrest en bewaring in totaal 4602 gevangenen, waarvan 22,7% van het vrouwelijk geslacht was. De meeste vrouwelijke misdadigers vond men in Limburg en Drenthe, de minste in Groningen en Friesland. In Noord-Brabant en Limburg konden veel gevangenen nog niet lezen en schrijven. De conclusie was snel getrokken: onderwijs helpt, want in Groningen en Friesland is de scholing goed. Bij de discussie over de doodstraf werd ook in stelling gebracht dat educatie het land vrij kon maken van misdaden:
De doodstraf weg uit Neerland! - 't lieve land,
Mag niet in 't net der vroegere eeuw verdolen...
Wilt gij het vrij van misdaad en van schand?...
De statistieken vermelden ook welke misdaden het meest voorkomen. Het hoogst scoort diefstal (6310 gevallen in 1854), gevolgd door bedelarij (2252). De volgende misdrijven worden onderscheiden: valsemunterij en geldsnoeierij, valsheid in geschrifte, feitelijke weerspannigheid, bedelarij en landloperij, moord en doodslag, kindermoord, moedwillige verwonding, aantasting van de zeden en verkrachting, valse getuigenis,
| |
| |
meineed, hoon en laster, diefstal en poging tot diefstal, bankbreuk, oplichting, misbruik van vertrouwen, brand, vernieling en schadeberokkening.
De laatste doodstraf in Nederland werd voltrokken in 1860 in Maastricht. Joannes Nathan, afkomstig uit Sittard, had zijn schoonmoeder, een weduwe, in het donker op een stille plek opgewacht en haar daarna beroofd en bruut omgebracht. Tijdens het proces toonde hij geen enkel teken van berouw. Het vonnis werd op 31 oktober uitgevoerd in het openbaar. Op straat was het doodstil en kinderen werden binnengehouden. Toen het schavot na afloop afgebroken werd, stortte een balk op het hoofd van een van de assistenten van de beul. Hij werd zwaargewond afgevoerd. Op 20 mei 1870 haalde de Tweede Kamer met achtenveertig tegen dertig stemmen de doodstraf officieel uit het strafrecht. Het schavot werd als brandhout verkocht en de beul en zijn assistenten kregen een wachtgeld.
De weldenkende burger had zijn zin gekregen. Misdaad was gehumaniseerd. Ook deze onmatige verschijning van de werkelijkheid had een plaats gekregen waarvoor de burger zich niet hoefde te schamen. De gevangenissen waren geen holen van verderf meer waar de recidivisten zich kiplekker voelden, maar gecontroleerde straffabrieken. Vroeger was het bezoeken van een gevangenis een kermisvermaak geweest en het bezichtigen van een terechtstelling een familie-uitje. Het burgergilde besefte dat dat inhumaan was.
Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Als men niet meer kan kijken naar misdadigers, dan kan men er nog wel over lezen. Diverse misdaadgenres komen in de negentiende eeuw op: de detective, de griezelroman, de vampierverhalen, de vertellingen over kunstmatige mensen. Bovendien verschenen allerlei tijdschriften met verslagen van rechtszittingen. De dominee-dichters gaven boekjes uit waarin ze de laatste uren van ter dood veroordeelden van commentaar voorzagen. Gewoonlijk toonde de misdadiger op het schavot berouw, en dan had hij zijn kans op het eeuwige leven niet verspeeld. Het publiek kon aan het eind van de eeuw een zucht van verlichting slaken over de mooie afloop.
|
|