| |
| |
| |
Ziekte en dood
De feestmaand, de uitverkoren
Zijn wieg staat tussen rozen
Zo begint de jonge dominee Peter de Génestet zijn gedicht ‘Op een kind in Mei geboren’, geschreven bij de geboorte van zijn eerste zoontje, zijn vierde kind. Hij dicht op dezelfde manier in totaal elf strofen voort in die typische biedermeierstijl: idyllisch, met lichte klanken en in een dansend ritme. Ja, wat was hij gelukkig met zijn stamhouder. Zijn zusjes waren blij, zijn vaderhart vloeide over van weelde, liefde en dank, de hele natuur zong ‘het knaapje van de mei’ een welkom toe.
Acht maanden later schrijft De Génestet het gedicht af met klanken die klinken als mokerslagen en niets lieflijks meer hebben:
Een logen bleek u 't lied van mei,
Een droom - de beê der Poëzij.
De wind der duinen, klagend over
Uw moeders graf, door 't dorre lover,
Zong, kind der Lente, droef en bang
U ras een andere wiegenzang...
Toen vlood gijzelf naar beter dreven
En zijt geen tweede mei gebleven -
Wel mocht ge na dit wreed begin!
Ach toch, wat bloemen de aard kan geven,
| |
| |
Ziek kind
| |
| |
Hij geeft geen meimaand in het leven,
Die vroeg u derft, o moedermin!
Een leugen was dat lied van mij: De Génestet moet zich de dubbele klankbetekenis gerealiseerd hebben. Het woord waar het om gaat zet hij voorop, zodat het alle nadruk krijgt: een leugen. De poëzie was een droombeeld gebleken. Na een maandenlang ziekbed was de moeder van het kind aan tering gestorven. De wind die over haar graf streek, bracht het kind een ander liedje dan dat van mei. Zonder moederliefde was het kind geen tweede meimaand gegeven.
De crisis in het persoonlijk leven van De Génestet had ook een verandering in zijn schrijverschap gebracht. Hij legde zijn predikambt neer, niet alleen omdat hij in de laatste levensmaanden van zijn vrouw zo veel mogelijk bij haar wilde zijn, ook omdat hij niet meer wist wat hij met de kerk aanmoest. Hij wilde zich toeleggen op een leven als beroepsschrijver, en had zich voorgenomen iets te gaan schrijven wat in de Nederlandse literatuur nog niet bestond, iets in de trant van Heine of Musset, iets wat het leven van zijn eeuw zou spiegelen. Ook voor hem bleken er geen meimaanden meer te zijn. Op 2 juli 1861 overleed hij, nog geen tweeëndertig jaar oud. Weggesleept door een koorts, waarschijnlijk ook tering, de ziekte waar hij zo bang voor was dat hij al op zeventienjarige leeftijd aan een vriend schreef:
Tering, tering. Die vreselijke ziekte heeft mijn lieve moeder ook weggerukt en die ideeën zijn genoeg om mij in de eenzaamheid van de nacht dikwijls in tranen te doen losbarsten. Ik kan zo diep rampzalig zijn. [...] Het is immer een idee fixe van me: jong sterven. Als het dan moet, graag als de 18-jarige Gilbert die enige uren voor zijn dood die heerlijke zwanenzang heeft gezongen. Ik ben nog geen vrienden met de dood, die vijand die mij zo velen van mijn hart en zijde heeft weggerukt, ik haat hem, verfoei hem, wens hem weg weg.
De dood droeg geen masker. De dood was onvermomd aanwezig in heel de maatschappij. Hij was aanwezig op de oude kerkhoven, die nog om de kerk heen lagen, hij was hoorbaar als de doodsklok luidde, hij was zichtbaar in de rouwkleren die een jaar of langer gedragen werden, in het stro dat voor een sterfhuis gestrooid werd opdat de koetsen stilletjes konden passeren, in de deurbel die met doeken omwonden werd, in zwart omrande brieven die met zwarte in plaats van rode lak afgesloten werden.
| |
| |
Nog meer dan de zichtbare dood was er de dreiging van de dood. De vissersvrouwen beluisterden hem in de zee, de kraamvrouwen zagen hem loeren achter de kinderwieg, de boeren voelden hem achter de polderdijken, de arbeiders vreesden hem in de stoommachines. Er waren nog epidemieën, de pokken en de cholera waren niet bedwongen. Elke dag kon een bericht komen van het overlijden van een kindje, van een kraamvrouw, van een vriend, een jong meisje. Longontsteking, tering en mazelen waren dodelijke ziektes. Vrouwen werden in 1840 gemiddeld nog niet ouder dan achtendertig jaar, mannen nog geen zesendertig. Van elke vier kinderen die geboren werden, stierf er een voor zijn eerste levensjaar, en van de overgeblevenen stierf nog een kwart voor het zesde jaar. De achilleshiel van de negentiende eeuw ligt daar waar het manipuleren ophoudt en de mens volkomen machteloos wordt. Waar de negentiende-eeuwer ook triomfeerde, hoeveel hij ook zijn omgeving kon veranderen, hoeveel vooruitgang hij ook bewerkstelligde, tenslotte bleef hij toch een pion van de dood.
| |
Een blauwe tong
De voornaamste doodsoorzaak van de negentiende eeuw is niet bekend. Statistisch onderzoek kwam pas tot ontwikkeling in de tweede helft van de eeuw, maar de methoden zijn ook dan nog niet zo ontwikkeld dat doodsoorzaken cijfermatig vergeleken kunnen worden. De Burgerlijke Stand, met zijn verplichting om geboorte en sterven nationaal te registreren, werd pas in 1811 ingevoerd. Eerder wist men niet precies hoeveel mensen geboren werden, trouwden en stierven. De oorzaak van het overlijden werd ook na de invoering van de Burgerlijke Stand niet stelselmatig opgeschreven. Veel mensen overleden zonder medische bijstand, niet alleen omdat ze geen geld hadden voor een arts, ook omdat het niet noodzakelijk geacht werd bij een voorspelbare dood een medicus te raadplegen.
Sommige artsen noteerden zelf hun bevindingen, zoals W.F. Büchner uit Gouda, die in 1842 constateerde dat in deze fabrieksstad een op de veertien kinderen dood geboren werd, in Amsterdam slechts een op de eenendertig. Hij probeerde er verklaringen voor te geven. In eerste instantie had hij gedacht aan de algemene verklaring die in de vroege negentiende eeuw gegeven werd voor allerlei ziektes: slechte uitwaseming van de bodem. Gouda was omringd door drassig land, waardoor
| |
| |
giftige moerasgassen in de dampkring kwamen. Maar Büchner stelde vast dat er andere steden waren waar de kindersterfte lager was en de uitwaseming even slecht. Hij had becijferd dat vooral de laagste klasse getroffen werd. Gouda kende een hoge armoede: 26% van de bevolking bestond uit bedeelden, tegenover 11% in Nederland gemiddeld. Büchner meende dat de oorzaak lag in de beroerde hygiëne in de arme wijken van Gouda. In tegenstelling tot de rijken hadden de armen van Gouda geen goed drinkwater en riolering bestond niet. Büchner was de eerste die statistische methoden toepaste om de algemene gezondheidstoestand van een stad te beschrijven. Hij liep daarmee vooruit op ontwikkelingen in de tweede helft van de eeuw.
Tot ongeveer 1840 heeft de medische wetenschap nauwelijks vooruitgang geboekt in vergelijking met de eeuwen daarvoor, en zijn artsen als Büchner uitzonderingen. Men heeft geen benul van besmettingsgevaren, er wordt nog met aderlatingen via bloedzuigers gewerkt, ziekenhuizen zijn sterfhuizen voor arme mensen. Er werd nog lang gesold met oude middelen. Hanna da Costa beschrijft in haar dagboek dat ze in 1826 een gevaarlijke krampkoliek kreeg. Een befaamde Amsterdamse arts werd erbij geroepen. ‘Na vier lavementen, pappen op de buik, besloot de doctor mij 6 bloedzuigers te leggen, welk middel door Gods hand werkelijk gezegend werd en mij dadelijk verademing schonk.’ Wat een heerlijk geloof dat zelfs bloedzuigers ziet als een goddelijke zegen.
Vier jaar later kreeg haar tweejarig dochtertje Esther de stuipen. In de nacht leek ze stervende. ‘Dadelijk werd de doctor ontboden, kwam ook, liet haar nog een warm badje geven, zuurdeeg aan de kuiten, maar tevergeefs. De Almachtige had dit tijdstip bepaald. Tot haar ontbinding van twee uur tot drieën had zij het vrij benauwd. Op dit uur werd het mijn innig verbonden echtvriend gegeven een gebed aan te vangen. Wanneer hij eindigde met de woorden: ‘Heer Jezus, kom haastelijk, ja kom haastelijk, amen’, ging haar ziel opwaarts en mijn kind, mijn enigste dochtertje was niet meer. Zeer groot was deze strijd voor mij, voordat ik dit dierbaar kind kon overgeven.’ Zuurdeeg aan de kuiten van een stuiptrekkend kindje: het is geen wonder dat men op God vertrouwde en niet op de medische mogelijkheden.
De oude medische stand beoordeelde ziektes op de uiterlijke verschijnselen. Een blauwe tong, kortademigheid, roodheid, weinig was voldoende om een klysma of een aderlating voor te schrijven. De doktoren deelden de ziektes in klassen in, zoals de biologen het plantenrijk geclassificeerd hadden. De vijf klassen voor ziektes waren koortsen, ont- | |
| |
stekingen, bloedstortingen, zenuwaandoeningen en motorische gebreken. Elke klasse was weer onderverdeeld.
Een ziekte zag men als een soort organisch groeiende plant, die haar groei, hoogtepunt en verval kende. Zij nam bezit van het gezonde lichaam door verschillende oorzaken, die deels beïnvloedbaar waren, deels buiten bereik van de mens stonden. De lichaamsconstitutie werd als aangeboren beschouwd en die stond dus buiten de macht van de mens. Daarnaast had de mens met lichaamsfuncties te maken, en deze stonden wel onder controle van de mens zelf. Een sober dieet, evenwicht tussen rust en voldoende beweging zorgden voor een goed functionerend lichaam dat zich te weer kon stellen tegen boze invloeden van buiten, zoals kou, tocht, warmte en kwade dampen. Een lichaam had een goed leefmilieu nodig, en ook dit had de mens voor een groot deel in eigen hand.
Deze denkwijze betekent dat ziekte niet alleen als een fatum gezien werd dat de mens overkwam. Hij had wel degelijk invloed op zijn gezondheid, al waren er verraderlijke ziektes die hem konden treffen, ook als zijn lichaam in harmonie was. Beheersing, matigheid en evenwicht waren hier opnieuw de trefwoorden van het burgergilde. Gezondheid zou de beloning zijn voor degenen die zich hieraan hielden.
| |
Kruipende wormen
Deze redenering gaat niet op voor de volksziektes die zich verspreidden ondanks een beheerste levenswijze. De leefomstandigheden van de mens konden wel in orde zijn, maar men veronderstelde ook dat er invloed was van het klimaat en de bodemgesteldheid van een streek. Ook kosmische invloeden konden een kwalijke uitwerking hebben. In het algemeen kon een bevolking daardoor bevattelijk voor ziektes zijn.
Epidemieën werden gezien als verstoringen van het evenwicht van het natuurlijk milieu. Men brak zich het hoofd over het ontstaan ervan. Er waren ziektes die tegelijkertijd op verschillende plaatsen konden uitbreken zonder dat de slachtoffers met elkaar in aanraking waren geweest. Dergelijke ziektes werden de epidemische ziektes genoemd, die niet van mens op mens overgebracht zouden worden en zich toch op een onvoorspelbare manier snel verspreidden. De cholera viel hieronder. De miasmen, die van veel onverklaarbaars de schuld kregen, zouden hier ook weer de veroorzakers zijn. Stilstand, rotting en gisting
| |
| |
wekten miasmen op die ziekmakend waren. Ze konden zich in de lucht, en vooral in de bodem ontwikkelen.
Daarnaast werden de besmettelijke (contagieuze) ziektes aangewezen, die als een soort wormen van het ene huis naar het volgende kropen als er lichamelijk contact of aanraking van dezelfde goederen was geweest. Van de smetstof (contagium) kon de reis beschreven worden als een onderzoeker alle patiënten in kaart gebracht had. Quarantaine en een verplaatsingsverbod zouden dan ook voldoende zijn om de verspreiding van de onzichtbare ziektekiemen tegen te gaan. De pest en syfilis werden als contagieus beschouwd.
Of het nu om contagieuze of epidemische ziektes ging, in beide gevallen was de particulier afhankelijk van de overheid om verspreiding of toename tegen te gaan. De miasmen konden zich vrijelijk verspreiden omdat er nog geen centrale regelingen waren op het gebied van drink-watervoorziening, vuilnisophaal of riolering. Weliswaar bestaan de miasmen niet, maar de veronderstelling erachter over ziekte en vervuiling klopt wel. Riolering, voorzover aanwezig in de steden, kwam uit in de grachten waar ook drinkwater uit gehaald werd. De inhoud van beerputten werd er illegaal in geloosd, evenals de afvalstoffen van fabrieken zoals leerlooierijen, azijnmakerijen en alcoholbranderijen. Kerkhoven lagen in de stadscentra om de kerken heen. In de Franse tijd was er wel een verbod geweest om rond de kerk te begraven, maar dat was in 1813 teruggedraaid. Na 1825 werd het begraven in een stadscentrum opnieuw verboden, na een onderzoek van hoogleraren in de schei- en geneeskunde. Alleen gemeenten met minder dan duizend inwoners mochten hun overleden dierbaren nog in het zicht houden.
| |
De koepokinenting
De overheidscontrole op de volksgezondheid was nog niet op gang gekomen. In het nieuwe koninkrijk moest men nog wennen aan de mogelijkheden van centraal gezag, en bovendien was men zich nog niet voldoende bewust van de smetgevaren via drinkwater en een gebrekkige vuilafvoer. Wel werd in 1818 een Geneeskundige Staatsregeling ingesteld, waarbij voorgeschreven werd dat er plaatselijke en provinciale commissies ‘van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht’ zouden komen. Die moesten toezien op de naleving van medische wetten en de kwaliteit van de medische hulp.
| |
| |
Grof gezien waren er twee soorten dokters in de eerste helft van de negentiende eeuw. De academisch gevormde geneesheer, die op de universiteit de toenmalige medische kennis was bijgebracht uit de boeken, had tijdens zijn opleiding weinig contact gehad met patiënten. Daarnaast waren er de heelmeesters, die een gebrekkige scholing hadden gehad, maar dikwijls wel veel van de praktijk wisten. De heelmeesters waren de opvolgers van de achttiende-eeuwse chirurgijns en ze waren vaak bij hen in de leer geweest. In 1823 werd vastgelegd dat de heelmeesters hun opleiding aan de klinische scholen moesten hebben gevolgd, een soort hogere beroepsschool voor medische kennis.
De heelmeesters noch de geneesheren hadden de juiste antwoorden op de hoge sterftecijfers in met name Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland. Het was wel duidelijk dat het leven op zandgrond veel gezonder was dan het leven op moerassige grond, en dat in de dichtst bevolkte arme buurten van steden het sterftecijfer hoger was dan in de betere buurten. Dit was geconstateerd op basis van eerste pogingen tot statistisch onderzoek, waarbij de geologie van een stad of streek het uitgangspunt was voor de vergelijkingen.
Wat al eerder bijgehouden werd, waren de aantallen doden ten gevolge van epidemieën. De laatste pestepidemie had in 1720 geheerst. In de negentiende eeuw waren er in elk decennium wel een of twee uitbraken van cholera, pokken, roodvonk of mazelen. Vooral de cholera en de pokken eisten duizenden slachtoffers. De pokken werden een van de eerste besmettelijke ziektes waarop menselijke controle mogelijk was. Er heerste evenwel een grote angst voor de medische manipulaties, omdat die zich afspeelden op het terrein dat van oudsher alleen aan God toebehoord had.
Al in de vroege achttiende eeuw was een vorm van immunisatie voor de pokken ontdekt via menselijke besmetting. Het was een methode die in Constantinopel door de plaatselijke bevolking werd toegepast. De vrouw van een Engelse gezant liet haar zoontje tijdens een pokkenepidemie in Turkije op de lokale manier behandelen en dat had succes. Zij maakte die methode in West-Europa bekend. Een gezond iemand werd geïnfecteerd met de pokpuist van een lichte lijder. De gezonde werd gewoonlijk gematigd ziek en bouwde dan levenslang immuniteit op.
Er waren aan deze methode, die de variolatie genoemd werd, gevaren verbonden. Soms sloeg de ziekte toch genadeloos, dus dodelijk toe, en af en toe verspreidde zich door de variolatie een pokkenepidemie. Daar- | |
| |
naast kwamen er vanaf de eerste toepassing bezwaren van religieuze aard. Het was verwerpelijk en onchristelijk om een gezond lichaam ziek te maken. Bovendien onttrok de mens zich op deze manier aan Gods invloed. De variolatie werd omarmd door de verlichte elite van de achttiende eeuw. Grote groepen werden er echter niet mee bereikt door de gevaren en de godsdienstige tegenwerking, maar vooral door het gebrek aan mogelijkheden om grote bevolkingsgroepen bij elkaar te krijgen en tot besmetting te bewegen.
In 1796 ontdekte de Engelsman Edward Jenner de inenting via dierlijke pokstof, waaraan minder risico's verbonden waren. Toch bracht ook de zogeheten koepokinenting grote discussie op gang in de westerse landen. Vooral in Nederland werd het een openbaar debat. Terwijl de Bataafse republikeinen, hun opvolgers, de Franse bewindvoerders, en tevens koning Willem i zich voorstanders betoonden van massale inenting, kwam er vanuit christelijke kringen heftige tegenstand. Willem i gaf beloningen en medailles aan geneesheren die meer dan driehonderd gratis koepokinentingen bij armen per jaar gaven. De invloedrijke Willem Bilderdijk en vooral zijn aanhanger, de arts Abraham Capadose, schreven intussen met virulente pen tegen de pokkenvaccinatie. Capadoses eerste antipublicatie dateert van 1823, zijn laatste van 1878.
Hun tegenstand was op niets anders gebaseerd dan op de christelijke moraal van non-interventie. Hun mening had grote invloed, niet alleen op de kleine luiden wier nazaten zich ook nu nog niet tegen meningitis of polio laten inenten, maar ook op het hele publieke vertoog in de negentiende eeuw onder theologen, juristen, politici en medici. En intussen stierven bij de pokkenepidemie van 1871 in Amsterdam, de woonplaats van Capadose, nog 2165 mensen aan de ziekte. Het in 1803 opgerichte Amsterdamsche Genootschap ter Bevordering der Koepokinenting voor Minvermogenden had niet voldoende verweer gehad tegen de onheilsgeschriften van Capadose.
| |
De snelle dood
En immer schrijdt zij voort; - in de onverwonnen vuist
Klemt zij de scherpe zeis en plettert en vergruist
Wat aâmt, en wordt niet moe van 't rustloos prooivergad'ren;
Verdelging is haar leus; de doodklok kondt haar nad'ren
| |
| |
En meldt haar zegepraal; het snikkend angstgesteen
Der talloze offers nokt en reutelt om haar heen;
Een luide jammerkreet doet, waar zij treedt, zich horen
En klinkt, als feestmuzijk, haar liefelijk in de oren.
En immer schrijdt zij voort, van rijk tot rijksgebied;
De trotse vorst verbleekt, daar hij heur nad'ren ziet,
Zoekt angstig land en troon, als met een muur, te omgeven,
Maar 't wederhoudt haar niet: zij grijnst bij 't machtloos streven,
En stapelt lijken op en tast en hoopt ze opeen,
En wringt met lichten sprong zich over 't bolwerk heen
En woedt met dubbele kracht en kent geen mededogen.
Wie zijt ge, die heel de aard' met siddering vervult?
Gij, die, in duisternis en nevelen gehuld,
Niets dan verderving aâmt? Een vloekharpij, de kolken
Des afgronds uitgebraakt, om land op land te ontvolken?
Een helspook, dat, verwoed op 't mensdom toegesneld,
Voor Satans gruwelrijk uw weerloze offers velt?
Of slechts een dodend gif, in Delta's slibmoerassen
Door zonshitte opgeslorpt uit de uitgedampte plassen,
Dat, aan de lucht gehuwd, met d'adem binnensluipt
En, zwanger van verderf, onze aderen doorkruipt,
Tot de ether u verteert, of felle stormwindvlagen
Uw smetstof zaam'len en naar and'ren dampkring jagen?
Uit J.J.A. Goeverneurs gedicht uit 1832, de tijd van de eerste choleraepidemie in Nederland, blijkt hoe bang men was voor de onbekende en onverklaarbare ziekte. Wie is die verwoestende kracht, die met haar zeis meedogenloos verderf zaait? Het angstgesteun van haar slachtoffers klinkt haar als feestmuziek in de oren. Ze stapt met gemak over grenzen heen en lacht de vorst uit die zijn land met barricades omgaf. Is zij een hellegeest, of is zij een dodelijk gif uit het oosten, opgestegen uit moerassen, in de dampkring opgenomen en via de adem onze aderen ingeslopen? Goeverneur vraagt zich af of de cholera ook een miasme is. Net als de geneesheren beschouwt hij haar vooral als een angstaanjagend raadsel.
Een arts uit Utrecht beschrijft wat hem overkwam in 1832. Over de cholera was toen al veel geschreven, omdat zij in andere West-Europese landen al uitgebroken was. De verslagen daarover waren zo gruwelijk
| |
| |
dat met angst en beven gewacht werd op de eerste verschijnselen in Nederland. Hij werd bij een vijfjarig meisje geroepen, dat duidelijk de tekenen vertoonde die in de kranten beschreven waren. Ze lag in een kruiwagen in een koud achterhuisje. Talloze buren waren uitgelopen om de vreemde ziekte te bekijken. Op aandrang van de dokter trokken de toeschouwers zich terug, want hij wist van het besmettingsgevaar. Een man van zestig was niet te bewegen weg te gaan en bleef hoofdschuddend naar het kindje kijken. De dokter haalde de moeder over om het kind naar het nieuw ingerichte cholerahospitaal te brengen. Het lijdertje huilde luidkeels met de eigenaardige hese cholerastem en smeekte om bij haar moeder te mogen blijven. De oude man raakte hierdoor nog meer van streek. Nog was het kind niet weggevoerd, of de dokter zag dat de meelevende toeschouwer de ziekte ook had. Binnen een uur veranderde hij totaal van uiterlijk. Tien uur later was hij dood. Het kindje overleed na twee dagen.
‘Wie zijt ge,’ vraagt Goeverneur zich af, de ziekte voorstellend als een persoon. Precies dezelfde woorden gebruikt de dominee-dichter J.P. Hasebroek in zijn gedicht bij de grote epidemie van 1848:
Die, waar ik de ogen wende,
Richt ik naar 't veld mijn schreden,
En wil ik stadwaarts treden,
Uw aanzicht grijnst mij aan.
De cholera sprak tot de verbeeldingskracht van dichters. Ze werden gefascineerd door het huiveringwekkende raadsel van de ziekte, die zich leek te onttrekken aan eerdere ervaringen die met epidemieën waren opgedaan. Wie ben jij, onuitgenodigde gast? Veel dichters van de bekommernispoëzie hebben erover geschreven: Nicolaas Beets, Bernard ter Haar, Adriaan van der Hoop jr., en de genoemde Goeverneur en Hasebroek. Toen de Italiaanse schrijver Alessandro Manzoni in 1827 zijn historische roman I promessi sposi (De verloofden) publiceerde, begonnen de gruwelverhalen over de cholera Europa te bereiken. Het boek is een soort reisverhaal van de pest. Het sloeg zeer aan in Europa. De angst van
| |
| |
De cholera deelt gratis drinkwater uit
| |
| |
de een en doodsverachting van de ander voor de pest zal zeker door de negentiende-eeuwse lezers in verband gebracht zijn met de cholera. In Nederland werd het in 1849 vertaald op de markt gebracht, kort na de hevige tweede cholera-epidemie.
Volk en overheid waren doodsbenauwd voor de ziekte, die tot dan toe nog niet in West-Europa voorgekomen was. Men kende de verschijnselen van cholera niet, wist niet hoe zij overgebracht werd, meende dat zij onberekenbaar was omdat zij een ander verspreidingspatroon vertoonde dan de pest. Ze leek op verschillende plaatsen tegelijk te kunnen uitbreken en bracht daardoor een groeiend gevoel van onveiligheid onder de mensen. Men stelde haar voor als een ongrijpbare misdadiger die overal op kan duiken, als een onzichtbare macht, als het vleesgeworden kwaad of als de straf van God voor het revolutionaire Europa. De eerste revolutiegolf van de negentiende eeuw vond plaats in 1830. Direct daarna kwamen de eerste berichten dat de ziekte oprukte vanuit het oosten. Het gerucht van haar komst verspreidde zich snel.
De beschrijvingen van haar optreden gingen de verbeeldingskracht te boven. De patiënten veranderden binnen het uur van uiterlijk. Helse krampen en een ondraaglijke dorst wisselden diarree en braakconvulsies af. Het gezicht viel in, de ogen begonnen uit te puilen, de stem werd hees en de huid verkleurde zwartblauw. De lijders voelden ijskoud aan. Tegen het einde kregen ze een merkwaardige glans in hun ogen, die schitterden als een spiegel waar licht in valt.
Ze waren zo koud dat men sommige patiënten voor dood hield, terwijl ze nog enige uren te lijden hadden. Er gingen verhalen rond van lijken die terwijl ze in de extra diepe kuilen zakten die voor de choleradoden gegraven werden, op het laatst nog tegen de kist tikten en gered werden. De schijndood is altijd al een fascinerend onderwerp voor literatoren geweest. In de negentiende eeuw kreeg deze weer volle aandacht in romans en gedichten door de choleradoden. Het thema is het bekendst uit Shakespeares zestiende-eeuwse Romeo en Julia, het is door Voltaire in de achttiende eeuw bespot in Candide, en in de negentiende eeuw duikt het weer op in Truitje Toussaints Het Huis Lauernesse en in gedichten van A.C.W. Staring. Zo'n gewaagde spot met dood en leven, zo'n balanceren op de grens tussen twee uitersten, zo'n onmatigheid in hoop en teleurstelling levert de literatoren precies de contrastwerking die men nodig heeft. Daarom dat ook in de schilderkunst het middeleeuwse thema van de dodendans opnieuw opgepakt werd. Er zijn tekeningen waarop de cholera voorgesteld wordt als een dansend geraamte
| |
| |
in bruidskledij, of waarop hij gekleed is als een notabele die de kinderen vers drinkwater aanbiedt.
De cholera is uit India naar Europa gekomen. In het moerasgebied van Bengalen heerste zij al vele jaren. Vanaf 1817 baande zij zich langzaam een weg naar Rusland, waar zij in 1830 de zuidgrens overschreed. Moskou werd in dat jaar getroffen. Russische legers namen haar mee naar Polen, waar militaire acties plaatsvonden tegen opstandige inwoners. Pruisen stelde langs de grens met Polen een scherpe bewaking in, maar ook Berlijn raakte besmet. Rijke mensen die de stad in koetsen wilden ontvluchten, werden tegengehouden door de menigte, die niet accepteerde dat de welgestelden zich konden onttrekken aan het lot. Engeland sloot zijn havens tegen schepen uit de Oostzee. Tevergeefs.
Na Engeland was Frankrijk aan de beurt. Begin 1832 kon men in de Nederlandse kranten lezen dat de cholera Parijs had bereikt, waar beduidend meer slachtoffers vielen dan in Londen. In Parijs werd het volk hysterisch. Wie zich ophield in de buurt van waterputten, werd ervan verdacht het water te vergiftigen. Wie een vreemd flesje bij zich droeg, zou de smetstof willen verspreiden. Kasteleins zouden de wijn vergiftigen en zelf antistof ingenomen hebben. Onschuldigen werden door het volk aangevallen en gelyncht. Het gerucht verspreidde zich dat artsen beloningen kregen voor elke arme die aan de cholera stierf. De apothekers verdrievoudigden de prijzen van geneesmiddelen, die overigens niet hielpen. Vluchtelingen uit Parijs brachten de ziekte over naar België, waar men even angstig reageerde als in Frankrijk. Het volk geloofde dat kwaadwillenden besmet snoepgoed aanboden aan kinderen.
Nederland had zich voorbereid op het uitbreken van de cholera. In 1831 had de regering drie bekwame artsen naar Duitsland gestuurd om de ziekte te bestuderen en deze hadden een rapport opgesteld met aanbevelingen. In elke grote gemeente moest een choleracommissie ingesteld worden, bestaande uit een notabele, een arts en een politiedirecteur. De steden werden verdeeld in wijken, waarin de wijkcommissie verantwoordelijk was voor de gang van zaken. Grote gemeenten kregen het advies een speciaal cholerahospitaal in te richten. Huizen waarin cholera heerste, kregen een bordje aan de deur. Als de zieken of doden uit huis waren, werd de woning ontsmet met de toenmalige middelen: luchten, azijn sprenkelen en chloorgas verspreiden. Choleradoden moesten direct de kist in zonder ze af te leggen, en ze moesten zo snel mogelijk in een dubbeldiep graf begraven worden.
De adviezen van de drie artsen waren voor die tijd vooruitstrevend.
| |
| |
Ofschoon ze meenden dat quarantaine niet hielp, en dat het niet duidelijk was of cholera nu wel of niet besmettelijk was, hielden ze er rekening mee in hun adviezen. Matigheid en reinheid werden als voorname middelen gezien om de cholera beheersbaar te houden. De gemeentebesturen volgden de adviezen op: in Utrecht werd een cholerahospitaal op de Breedstraat uitgerust. Het gebouw lag zo dat nieuwsgierigen op een afstand gehouden konden worden en doden onzichtbaar afgevoerd werden. Het gemeentebestuur besloot ook een inventarisatie van de hygiëne in armenbuurten te maken. De politie kreeg de opdracht om te onderzoeken of de regels over secreten uit nota bene 1733 wel nageleefd werden. Toen was bepaald dat er per zes huizen ten minste één secreet moest zijn. Bij inspectie bleek dat soms drieëntwintig huizen van één secreet gebruikmaakten, dat schuiten met secreetvuil dagenlang ongeloosd langs de kaden lagen en dat mestbakken met vuil bedstro en ander afval niet geleegd werden. In de Breedstraat was een slager die zijn slachtafval in een ongesloten mestbak kieperde. De stadsdoodskistenmaker bleek zo smerig te wonen dat zijn huis ontsmet moest worden.
De voorbereidingen op de komst van de cholera werden overal vrij stilletjes getroffen, omdat het burgergilde wilde voorkomen dat paniek en dus opstand zou uitbreken. Wel had de pers zich meester gemaakt van het onderwerp, en verschenen tal van brochuren met aanbevelingen hoe zich de ziekte van het lijf te houden. Religieuze leiders gebruikten de angst om de mensen aan te sporen zich tot God te wenden voordat hij het grote kwaad naar Nederland zou sturen.
De regering verwachtte dat de cholera, zoals alle kwaad, uit Frankrijk zou komen, en dus had men aan de Belgische grens verscherpte controle ingevoerd. Dit was des te makkelijker omdat er in verband met de Belgische opstand nog veel militaire troepen in Zuid-Nederland gestationeerd waren. Men had echter niet voldoende op de zee gelet. De cholera kwam Nederland binnen via een Scheveningse vissersschuit. De Staats-courant meldde begin juli 1832 dat ook in Nederland de Aziatische braakloop uitgebroken was. Hanna da Costa schrijft in haar dagboek: ‘De derde juli werden wij zeer getroffen door de tijding dat de cholera reeds te Scheveningen was. De hand des Heren was dan ook reeds over ons, en, mochten wij het maar met geheel ons hart gevoelen, zo recht nodig. Zouden wij het nog durven ontkennen, dat koningen en volkeren in diepe zonde liggen, en nog zulk een verharding? Och Heer, mocht gij toch in het hart van de koning werken opdat hij met kracht aandringt en een boet- en bededag beveelt.’
| |
| |
Tussen 25 juni, het binnenlopen van de visserspink, en 3 juli waren er al zesenveertig lijders waargenomen. Vier van hen waren binnen enkele dagen overleden. Direct trad het apparaat in werking. Verschillende steden verboden import van vis uit Scheveningen. Jaarmarkten en kermissen werden verboden. Willem i stelde inderdaad een nationale biddag in. Geneeskundige hulp aan armen werd gratis beschikbaar gesteld. Desondanks bereikte de ziekte in juli Den Haag, Katwijk en Rotterdam. In augustus waren Utrecht en Amsterdam aan de beurt. ‘De 14de augustus 1832 brak de cholera alhier in Amsterdam uit. O Heer, de plaag is dan alzo in onze stad. Och, voorzie in alles,’ schreef Hanna da Costa. In totaal stierven bij de eerste cholera-epidemie 10108 mensen.
De tweede uitbraak, in 1848-1849, was heviger en viel samen met een periode van hongersnood door aardappelziektes en hoge voedselprijzen. 22460 mensen werden het slachtoffer. Bij de laatste hevige uitbraak, in 1866-1867, vielen nog 21286 doden.
Van de verschillende besmettelijke ziekten in de negentiende eeuw heeft de cholera het meest onmatig toegeslagen. De pokken en de tyfus halen nog niet de helft van het totale dodenaantal van de cholera. Bovendien maakte de cholera de mensen radeloos, omdat ze zowel miasmatisch als contagieus leek te zijn, dus zowel een gevolg van vervuilde dampen als van smetstof. De snelheid waarmee een gezond mens in korte tijd kon vervallen tot een onherkenbaar wrak, was angstaanjagend. De machteloosheid van medici en de onverklaarbare resistentie van sommige mensen vergrootten het raadsel van de helse harpij.
Pas in 1883 ontmaskerde Robert Koch de boosdoener. Hij publiceerde de ontdekking van de cholerabacterie en wekte daarmee enthousiasme in medische kringen. Door de toegenomen hygiëne en de aanleg van waterleidingen waren de grote epidemieën echter al bedwongen. Zijn ontdekking bevestigde wel dat hygiëne de belangrijkste vijand van de cholera was.
| |
Met smertende rouw over hun gemis
Er is een eiland ten noorden van Schotland waar de kindersterfte zo hoog is dat de bewoners hun kinderen het eerste jaar geen naam geven. Het loont niet zich te hechten aan een baby via een naam. Zouden mensen die de dood dagelijks om zich heen zien, minder verdriet hebben, minder rouwen om het verlies van een familielid of een vriend? Niets
| |
| |
wijst erop dat dit in de negentiende eeuw zo was. In brieven en dagboeken wordt smartelijk getreurd bij de dood. Jacob van Lennep verloor in 1833 plotseling een zoontje. Hij schrijft aan een vriend:
...ik keer om half negen terug en vind al de mijnen schreiende en kermende om de wieg van mijn jongste zoontje Willem Anne, die enige ogenblikken tevoren in een hoesthui gestikt was. - Gij kunt beseffen hoezeer dit plotseling en geheel onverwacht sterfgeval mijn vrouw aandoet. Zij heeft zoveel met dit kind doorgemaakt: Aart en gij weten hoeveel zorgen dat wurm vereiste en hoe wij ermee getobd hebben. Het arme zieltje heeft niet veel genoegen in zijn kortstondig leven gehad! [...] Al de kinderen, vooral Christiaan, zijn recht naar over het verlies van broertje. Mietje de kindermeid is troosteloos en zit volkomen ledig: daar het kind (schoon reeds anderhalf jaar) niet alleen zitten noch op de grond liggen kon, moest zij het altijd op de arm hebben.
In overlijdensadvertenties schaamt men zich niet om de omstandigheden van de dood te openbaren, zoals in deze uit een Rotterdamse krant van 28 juli 1812:
Hedenmorgen, om 8 uur, overleed in de bloeiende ouderdom van slechts dertig jaar en zes dagen, na een genoeglijke echtvereniging van ruim 5 jaar, aan de gevolgen van het roodvonk, mijn dierbare echtgenote Hester de Vooys, mij nalatende vier jonge kinderen, waarvan een slechts 18 dagen oud is. Jan van de Linde.
De Opregte Haarlemsche Courant van 20 maart 1830 meldt:
Heden is na een blijmoedig vertrouwen op de borggerechtigheid van Gods grote Zoon, de dierbare Heer Jezus, als de enige en volkomen Zaligmaker van vloek- en doemwaardige Adamkinderen, na een ziekte van enige dagen, overleden jonkvrouw Susanna Wilhelmina von Drebben. Zij stierf in de ouderdom van nabij negenenzestig jaar, nadat zij voor enige jaren haar waardige hoogbejaarde moeder S.C. von Drebben geboren Versluijs, en twee jonge zusters, als de laatst overblijvende des huisgezins, met smertende rouw over hun gemis, op dezelfde gronden, in de rust der eeuwigheid zacht en zalig had zien overgaan.
| |
| |
Vooral de advertenties van het begin van de eeuw zijn staaltjes van romantisch zwelgen in verdriet, zoals deze uit dezelfde krant:
Door deze geef ik met het grievendst leedwezen aan naastbestaanden en bekenden kennis, van de treurige toestand waarin ik mij op het onverwachtst bevind; mijne dierbare en tedergeliefde Huisvrouw, Niessie maarten nomen, door een bezetting op de keel en hevige koortsen, in de jeugdige ouderdom van 23 jaar en ruim één maand, met wie ik ruim 2 jaar in de genoegelijkste Echt mocht leven, werd mij heden voormiddag om 11 uur, door de Dood ontrukt, de gevoeligste slag die mij immer kond overkomen, en welke mij in de bitterste droefheid heeft gedompeld. - Ik hoop dat God mij zal ondersteunen, en dat niemand mijn droefheid door brieven van rouwbeklag zal vermeerderen, mij overtuigd houdende van een ieders deelneming in mijn ongeval.
Westzaandam, de 16 december, 1800
siemon nomen.
Rouwadvertenties waren een nieuw middel om overlijdens kenbaar te maken. Vooral de Opregte Haarlemsche Courant werd daardoor een soort familieannalenboek. De eerste rouwadvertentie was in 1793 in deze krant verschenen. Daarvóór waren aansprekers of doodbidders de aangewezen personen geweest om het overlijden van een bekende rond te zeggen in de buurt en bij opgegeven adressen. Met de toegenomen mobiliteit werd hun functie overgenomen door advertenties en rouwbrieven. Omdat de porto van brieven betaald moest worden door de ontvanger, vermeden families van een overledene het om bekenden op kosten te jagen en plaatsten dus liever een advertentie. Tot ongeveer 1825 zijn de advertenties heel direct in hun benadering van de dood, die dierbaren van hun nagelaten betrekkingen ‘afscheurt’ of ‘wegrukt’. De rouw werd uiterlijk getoond. Ten minste een jaar droeg een gezin van een overledene zwarte kleren. Bezoek aan het theater was in dat jaar ongepast. De brieven die men verstuurde, waren een jaar lang zwart omrand. Later vertonen de annonces wat minder uitgesproken rouwbeklag. Uit niets blijkt echter dat de dood, omdat die zo gewoon was, tot afstomping leidde. Elk dood kindje telde, gezien de hoge aantallen gedichtjes op overleden kinderen, zoals ‘Bij het lijkje van een kind’ van Hendrik Tollens:
| |
| |
't Kruipend rupsje, moe gekropen,
Brak zijn kluisje fladderend open,
Klapwiekte uit zijn dorre schel.
Zie, daar wiegt het, zie, daar zweeft het,
Aardse damp en druk ontvlucht;
Hoger vliegt het, hoger leeft het,
Zat gespeeld in lager lucht.
Voedster, droog de natte wangen,
Tuur niet op de dode pop,
Blijf niet aan het webje hangen:
't Vlindertje is niet weer te vangen:
's Hemels engelen vingen 't op.
Bij dit alles was slechts één troost: de dood was slechts een overgang naar het eeuwige leven dat God voor de uitverkorenen in petto had. De overledene is blij, schrijft Beets, die zelf van zijn vijftien kinderen er vijf vroeg verloor en wiens eerste vrouw het leven in het kraambed liet:
Wel wordt aan u nog menig traan gewijd,
Lief kindje dat we in 't vochtig zand begroeven
Maar ziet gij soms nog neder op ons, droeven,
Nu gij bij God een vrolijk Engel zijt?
Het negentiende-eeuwse optimisme houdt in dat in de doodspoëzie vrijwel altijd op de hemelse heilstoestand gewezen wordt. Ik ken geen doodsvers waarin de dichter betwijfelt of de overledene uitverkoren genoeg was om te mogen rekenen op de eeuwigheid. Wel is er een aangrijpend verhaal van François HaverSchmidt over een kind wiens kleine broertje verdronken is. Hij kan niet geloven dat God een onschuldig kind laat verdrinken. Het verhaal is uit 1867, wanneer het rotsvaste geloof van de eerste helft van de eeuw minder stevig geworden is. Hierover straks meer.
| |
De dood in bedwang
Aan de groeiende twijfel aan God is een nieuwe ontwikkeling in de medische wetenschappen voorafgegaan. Rond 1840 maakt een jonge gene- | |
| |
ratie artsen zich sterk voor wetenschappelijk onderzoek. Ze voert een constante strijd tegen de oude garde, die geen tijd in onderzoek stak. De nieuwe groep medici wordt de hygiënisten genoemd, in navolging van het buitenland waar de ombuiging al rond de jaren dertig had plaatsgevonden. Zij maken gebruik van statistieken om de gezondheidstoestand van bepaalde steden en bevolkingsgroepen te meten. Diagnoses stellen zij niet meer op basis van uiterlijke verschijnselen, maar zij onderzoeken sputum en fecaliën, en proberen door analyse tot een diagnose te komen. Deze generatie legt het verband tussen goed drinkwater, een functionerende riolering en de gezondheid. Zij zet zich in voor een opleiding van verplegenden. De openbare gezondheidsleer wordt een nieuwe wetenschap. Men berekende dat een sterftecijfer van zeventien doden per jaar per duizend inwoners een prijzenswaardig gemiddelde zou zijn. Steden die een hoger aantal hadden, zoals Den Haag, voelden zich moreel gedwongen om hygiëne bevorderende maatregelen te nemen.
Onder de hygiënisten waren nogal wat Amsterdamse artsen. Jan Pieter Heije, Gustaaf Voorhelm Schneevoogt en Jan van Geuns behoren tot de voortrekkers. Het zijn artsen met een grote bekommernis om de maatschappij, die tevens deel uitmaakten van de culturele elite van de hoofdstad, bevriend waren met literatoren en banden met het algemene culturele blad De Gids hadden. Hoeveel tegenwerking ze het in het begin kregen, blijkt wel uit een brief die een van de hygiënisten van zijn vader ontving toen hij als medisch student voor zijn dissertatie wilde praktiseren in een cholerahospitaal: ‘Ik ben er volstrekt en woedend tegen, dat gij uw welberedeneerd studieplan zoudt laten varen, om als halfbakken aide-médecin of chirurgijn in een cholerahospitaal te ageren.’ Deze student, Jan van Geuns, werd een van de sleutelfiguren in de vernieuwingen van de medische opleiding in Amsterdam. Hij kon echter niet verhinderen dat er hoogleraren aangesteld bleven die van geen veranderingen in de oude methoden wilden weten. De hoogleraar Leopold Lehmann heeft de dood van talloze Amsterdamse kraamvrouwen op zijn geweten omdat hij de resultaten van Ignaz Semmelweis over bestrijding van de kraamvrouwenkoorts afwees, ofschoon de cijfers van Semmelweis voor zich spraken en de toepassing van zijn antiseptische methoden slechts een kleine moeite zou zijn geweest.
Een bijzondere plaats onder de hygiënisten neemt Samuel Sarphati in, die weliswaar geen wetenschappelijke publicaties verzorgde en niet als woordvoerder optrad, maar toch grote betekenis gehad heeft voor de
| |
| |
volksgezondheid in de hoofdstad. Hij is een van die typische doordrammers van de negentiende eeuw, die met een onstuitbare energie verbeteringen ondanks allerlei tegenstand en tegenslag wisten door te drijven. Hij loste het probleem van de stadsvuilnis op door een maatschappij op te richten die het vuil ophaalde en dat naar schrale landbouwgronden bracht, waar het voor bemesting en ontginning gebruikt werd. Daarmee schiep hij in één moeite door werkgelegenheid voor een deel van de Amsterdamse armen. Vanaf 1848 kreeg hij van het Amsterdams stadsbestuur een algemene vergunning voor de vuilnisverwerking, tot 1875, toen de reinigingsdienst een gemeentelijke instelling werd.
Om de algemene gezondheidstoestand van de armen te verbeteren richtte hij op de Vijzelgracht een broodfabriek op, waar goedkoop en goed brood gebakken werd. Hij zette zich in voor verbetering van de woningen voor armen, nadat in 1874 een beschamend rapport over kelderwoningen verschenen was. Bijna vijfduizend kelderwoningen waren onderzocht, waarin 20644 mensen woonden; 73% ervan werd onbewoonbaar verklaard, soms omdat de stahoogte minder dan 1,60 meter was, soms omdat plassen water op de vloer stonden of omdat geen enkele vorm van luchtverversing mogelijk was. De kindersterfte in de kelderwoningen lag ver boven het gemiddelde, terwijl de armoede er niet groter was dan die in de kamertjes of afgeschoten zolders die ook aan gezinnen verhuurd werden.
De hygiënisten zagen ziekte als een teken van falend overheidsbeleid. Hun publicaties, waarvan een deel in De Gids verscheen, hadden grote invloed. Jan Pieter Heije, de arts-dichter, was een van de eersten die de knuppel in het hoenderhok gooiden. In 1838 klaagde hij de regering aan, die zich veel te weinig aantrok van de volksgezondheid: ‘Een schande is het dat niets gedaan wordt tot voorkoming of stuiting der syfilis, een schande voor de [genees]kunst dat kwakzalverij en ongeoorloofde praktijken schaamteloos het hoofd opsteken [...], dat wij niets van de gang der epidemische en endemische ziekten, niets over het toeof afnemen der bevolking, niets van de resultaten der vaccinatie, niets van openbare geneeskundige inrichtingen afweten.’ De regering, de ministers verzuimden hun taak, aldus Heije.
Ook in medische zaken stond de staat aan het hoofd van de piramide en had als een vader te waken over het welzijn van de onderdanen. Gezondheid was hier het harmonieproduct van een welvarende staat tezamen met zijn wijze artsen. Overal begonnen gemeentebesturen zich onder invloed van de geschriften van de hygiënisten verplicht te voelen
| |
| |
om de openbare hygiëne te verbeteren. Scholen en ziekenhuizen werden ingericht volgens hun instructies. In 1872 werd de Wet op Besmettelijke Ziekten aangenomen, met verplichte pokkenvaccinatie.
Ziekenhuizen waren tot in het midden van de eeuw iets waar de hogere stand zijn neus voor ophaalde. Wie de beschrijvingen van het Binnengasthuis en vooral van het Buitengasthuis in Amsterdam leest, kan zich dat voorstellen. In het Binnengasthuis lagen de zieken in onverwarmde zalen in kribben langs de wand. Boven hen hing het linnengoed te drogen. Operaties vonden plaats op een zaal waar nieuwsgierigen toegelaten werden. De arts C.B. Tilanus had de reputatie dat hij zo prachtig keizersneden met één haal van het mes kon uitvoeren. Vier op de vijf vrouwen bij wie hij de snede toepaste, overleefden het evenwel niet.
Bij het Buitengasthuis was de stank zo groot dat de artsen alleen langskwamen als het broodnodig was. Bij de Leidsepoort stonden klompen voor ze klaar zodat ze met droge voeten de patiënten konden bereiken. Een goot met afvalwater liep door de ziekenzalen. Malaria of ‘tussenpozende koortsen’ heersten er constant door de ligging in een moerassig gebied; 29% van de patiënten kwam er niet levend uit.
In 1882 werd een onderzoek naar beide ziekenhuizen ingesteld, waaruit bleek dat er bij het verplegend personeel werkelijk wantoestanden voorkwamen. Het personeel sloeg zieken die geen fooien gaven. Het sliep als gewaakt moest worden en gaf de voorgeschreven medicijnen niet. Tegen betaling konden de patiënten wel morfine krijgen. Voedsel voor de zieken werd door het personeel opgegeten. Ook werd door een oppasser het beste stuk vlees aan een vork geprikt en bij opbod verkocht. Het rapport leidde tot ingrijpen van de gemeenteraad.
Langzaam maar zeker veranderde de status van ziekenhuizen. Het sterfhuis voor armen is tegen het eind van de eeuw een gezondheidsfabriek geworden, waar specialisten hun vaardigheden op rijke en arme patiënten toepassen. Het genezingsproces is dan al zo verwetenschappelijkt dat men voor een aantal ingrepen verplicht in een ziekenhuis moest verblijven. Vanaf 1846 kon men de kunstmatige schijndood opwekken. De narcose deed haar intree. Louis Pasteur en Robert Koch ontdekten diverse veroorzakers van ziektes. Het vertrouwen in de medische stand groeide. Het aantal doden dat zonder begeleiding van een arts gestorven was, daalde. Bij een zieke werd vaker dan voorheen een dokter gehaald, en vanaf 1852 moest deze althans in Amsterdam ook de doodsoorzaak opschrijven. Na 1875 daalden de sterftecijfers in het westen zeer snel. Alleen al doordat de dood becijferd kon worden, leek de
| |
| |
Het tbc-kerkhof in Menton
| |
| |
wetenschap ook meer vat op de dood te krijgen. De hygiënisten zagen zich hierdoor als een soort rechters van de dood, die via de wetenschap zijn geniepige karakter konden ontmaskeren
| |
De trage dood
In de Franse kustplaats Menton ligt hoog boven zee een kerkhof vol jonge doden uit de negentiende eeuw. Er zijn graven met Engelse, Hongaarse, Poolse, Nederlandse, Bulgaarse, Russische, Duitse namen. De doden zijn dertig jaar, achttien, zestien. Er liggen prinsen, graven, baronessen en kinderen van dominees bij. Uit medelijden met de doden lijkt de stad wel de mooiste plaats beschikbaar te hebben gesteld, met uitzicht over de weidse zee en de prachtig gevormde Frans-Italiaanse kustlijn.
Op de verwaarloosde graven staan de inscripties in vele talen uitgehouwen. Aan de onderkant van één graf zijn de woorden ‘concession à perpétuité’ gebeiteld. Een oude tuinman legde me uit dat de familie het stukje grafgrond in de negentiende eeuw gehuurd heeft voor de eeuwigheid en dat het graf dus niet geruimd zal worden. Wat de mens niet vermocht, heeft de natuur echter al gedaan. Veel stenen zijn gebroken en letters onleesbaar geworden. Bij een novemberstorm in 2001 zijn tientallen cipressen omgewaaid, die een deel van het kerkhof ontoegankelijk hebben gemaakt. Wanda Skarzynska, die leefde van 1851 tot 1885, is hier begraven ‘loin de mon pays, ma famille. Passants priez pour moi.’ ‘Hier ruht Emerich Schönwetter’, geboren in 1851 in Wenen, gestorven in 1872 in Menton. ‘Ter nagedachtenis aan Jacobus Wolters, geboren te Venlo 24 april 1859, overleden te Menton 12 maart 1881. Hij ruste in vrede.’ Broer en zus Frankie en Mary Ellen Tobin liggen er, kinderen van William en Eliza Tobin uit New York, ‘lovely and pleasant in their lives and in their death they were not divided’. Prins Gregoire Volkonsky, die achtendertig jaar oud werd, heeft een praalgraf, evenals jonkheer D.C.J. van Akerlaken, geboren in Hoorn in 1847 en gestorven in Menton in 1877. De doden liggen dicht op elkaar, geen centimeter is onbezet gebleven. ‘Here lies the body of Susan Katharine, the beloved wife of William George Barton Esq. She fell asleep in Jesus at Menton 27 november 1862 aged 30 years and her spirit hath returned unto God who gave it.’
In Menton kwamen de rijke longlijders van Europa bij elkaar. De
| |
| |
Engelse arts James Henry Bennet was na een zesjarig verblijf in Menton genezen van een vergevorderde tering en sindsdien schreef hij over het gezonde klimaat van de Côte d'Azur. Zijn vanaf 1860 uitgegeven boeken raakten bekend in heel Europa. Artsen die van zijn genezing gehoord hadden, schreven een verblijf aan de Zuid-Franse zeekust voor aan teringpatiënten. Een deel van de lijders die erheen togen, zal genezen zijn, voor velen was het al te laat. Ver van huis, vergezeld door een enkel familielid, stierf hier de welgestelde jeugd. Het leed en het heimwee in die laatste uren moeten groot zijn geweest en de schoonheid van de omgeving moet een schril contrast hebben gevormd met de wanhoop van de stervenden. De kisten die naar het hoge kerkhof gedragen werden, zullen slechts door een enkeling vergezeld zijn geweest. Een vreemde priester zal de laatste zegeningen gegeven hebben, een vreemde steenhouwer kreeg na enige tijd de opdracht om in een hem onbekende taal de inscripties te verzorgen. Om veel graven staan identieke ijzeren hekken, en daar lijken de graven zelf op bedden in een sanatorium. Alleen de zeer rijken konden zich een reis naar het zuiden veroorloven, maar waren zij wel te benijden?
Dan was de dood van Hanna da Costa, de negentienjarige dochter van Isaac da Costa, milder. Sinds november 1853 hoestte zij. In mei van het daaropvolgende jaar ging ze achteruit. Ze begon bloed op te geven. Haar medische behandeling lijkt een mengeling van oude en nieuwe praktijken te zijn. Weliswaar werd haar sputum onderzocht op longweefsel, maar toch werden ook bloedzuigers aangelegd. Rust en kalmte om haar heen werden voorgeschreven. De zieke leek eerst vooruit te gaan, tot de bloedspuwingen na enige weken terugkeerden. De hoogleraar die geraadpleegd werd, meende dat de noordenwind en het uitblijven van de maandelijkse stonden verantwoordelijk waren voor de achteruitgang.
Half juni zei het meisje zich opnieuw goed te voelen. Ze kwam uit bed en liep door het huis. De hele nacht daarna hoestte ze zonder onderbreking. ‘Bij ogenblikken breekt mij bijna het hart en alle kracht ontzinkt bij het gezicht van een zo jeugdige bloem zo te zien lijden,’ schrijft haar moeder. Twee dagen later begon ze over de dood te spreken. Ze was er niet meer bang voor, omdat ze van alles los was. Alleen tegen de scheiding van haar vader en moeder zag ze op. Dominee Beets bezocht haar, wat haar geest sterkte, maar haar lichaam afmatte. Een van de beste tekenaars van de stad maakte een portret van haar. Een vriend bracht ijs, een ander perziken. ‘En zou ik bij die gelegenheid niet danken mijn
| |
| |
Stervende tbc-lijdster
| |
| |
God, die te midden der diepe smarten zoveel vertroostingen zendt?’
Eind juni was zij zover achteruitgegaan dat de portrettekenaar haar bijna niet meer herkende. Ze kreeg morfine. Haar ouders waren beurtelings bij haar en lazen voor uit de bijbel. Op 25 juni stierf zij, nadat zij enkele malen de Heer gesmeekt had haar te halen. Haar moeder heeft haar laatste uren tot in details uitgeschreven. Om 8.18 uur in de ochtend, na een doorwaakte nacht, drukte ze de handen van haar moeder. ‘Drinkt een weinig water. Zelfs de slikking mist. Zij kijkt mij met een gebroken oog aan. 1ste snik. Enige minuten later: 2de snik. 3de snik. Haar aardse leven is geëindigd op deze aarde. Haar ziel is bij de Heer, naar wie zij zo verlangend uitzag.’
Haar ziekte zou pas in de twintigste eeuw bedwongen worden. In 1882 ontdekte Robert Koch de tuberkelbacil. Het was een schok voor veel medici om deze moordenaar van de jeugd eindelijk te kunnen aanschouwen. Men had de tering meestal niet onder de besmettelijke ziekten gerekend en dacht dat ze een kwestie van aanleg was, een onbestrijdbaar natuurverschijnsel, dat in bepaalde families veel voorkwam en alleen met rust en goede lucht genezen kon worden.
De dood door tering verloopt langzaam. Het duurt lang voordat duidelijk is dat een kuchje niet een gewoon hoestje is, maar het begin van tering. De lijder ziet er in het begin nog goed uit, al vermagert hij. Tegen het einde kleurt een blos zijn wangen en komt een schittering in zijn ogen die met hoop en opleving verward wordt. Hij voelt zich dan zelfs opfleuren en denkt een nieuw leven te kunnen beginnen. Juist deze laatste opflikkering van leven heeft de tering tot een gewild onderwerp van kunstenaars gemaakt. In de sterfscène uit Verdi's opera La Traviata is die opleving het dramatisch spilpunt. De courtisane ziet haar enige ware liefde terug na een lang ziekbed. Ze voelt het leven in zich terugkeren, en wil met hem Parijs in om God te bedanken voor haar genezing en vergeving voor haar zonden te vragen. Ze probeert zich aan te kleden, maar bezwijkt in zijn armen. Even dramatisch is de dood van Mimi in Puccini's La Bohème, die zo stilletjes sterft dat haar minnaar in zijn verdriet niet eens merkt dat haar blos de doodsblos is. Beide opera's zijn gebaseerd op populaire literaire romans, respectievelijk La dame aux camélias van Alexandre Dumas en Scènes de la vie de bohème van Henri Murger.
Ook in de Nederlandse literatuur is tering een gewilde dood voor gevoelige jonge meisjes. Klaasje Zevenster is slachtoffer van de tering, evenals het kwetsbare toneelspeelstertje Flora uit J.J. Cremers roman
| |
| |
Tooneelspelers. De romanfiguren die aan het eind van de negentiende eeuw zelfmoord zouden plegen, lijden halverwege de eeuw aan tering. Beide soorten staan model voor vrouwen die niet kunnen leven met de moraal van hun tijd. De vrouwen van rond de eeuwwisseling nemen het sombere heft in eigen hand. De vroege soort sterft door het noodlot van ‘de witte dood’, zoals de tering genoemd werd. Ze was geen vuile dood, geen dood die afkeer verwekte door huidverkleuringen zoals bij de cholera, door puisten zoals bij de pokken. In zekere zin was ze een esthetische dood, en dat is ongetwijfeld met haar traagheid haar literaire aantrekkelijkheid.
Het bekendste gedicht over de tering in Nederland is De Génestets ‘Het haantje van den toren’. Een jonge, pasgetrouwde vrouw loopt in november even naar haar moeder en vat een verkoudheid. Het is het begin van een slopende ziekte, die haar dwingt tot een maandenlang bestaan in bed. Ze tuurt uit het raam naar het weerhaantje op de kerktoren. Als dat wind uit het zuiden aankondigt, zal ze naar buiten kunnen en dan zal ze genezen. De wind draait echter pas als zij naar het kerkhof gebracht wordt.
November 't laatst, maar even toch, door storm en sneeuwjacht heen,
Was ze uitgewipt naar moeders huis met overhaaste schreên.
Men knorde op 't onvoorzichtig kind; zij - kuchte, met een lach....
Doch 's avonds van dat wit gelaat ontroerde wie haar zag.
En sedert ving haar lijden aan; de kiem der wrede kwaal,
‘Die langzaam moordt, als sluipend gif, en wis als 't grievend staal,’
Schoot wortelen in heur jonge borst...
In de literatuur zijn het vooral vrouwen die aan tering sterven. In het werkelijke leven stierven evenveel vrouwen als mannen. Het aantal tbc-doden in de negentiende eeuw is niet geregistreerd. Er schijnen meer slachtoffers gevallen te zijn aan tering dan aan de pokken- en choleraepidemieën tezamen. De tering hield dan ook geen rekening met stand, godsdienst of streek. Zowel de herbergierszoon Jan de Graan als het koningskind prins Alexander stierf eraan, zowel de hoer Violetta Valerie als de dichter John Keats.
|
|