De gemaskerde eeuw
(2002)–Marita Mathijsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
De onmatige realiteitMoeder en kind in een schipbreuk
| |
[pagina 97]
| |
De arme was armer, de rijke rijker, de zieke zieker, de dood gruwelijker, de natuur meedogenlozer, de gelovige geloviger in de negentiende eeuw dan in onze tijd. In alle opzichten was de realiteit weerbarstiger dan de onze, wat tot heftiger contrasten leidde. In de kunst ziet men hoe deze contrasten uitgebuit worden. De landschappen op negentiende-eeuwse schilderijen zijn niet te vergelijken met die uit de achttiende eeuw. Alles is in beweging, wilde tegenstellingen overheersen de doeken, de harmonie is verloren geraakt. Een vredig grazend paard is vervangen door een steigerend ros, een pastoraal heuvelland is veranderd in een woest alpengebergte met dreigende kloven en neerstortend water, de kalme zee is een kolkend gevaar geworden met een schip in nood. Ook in de literatuur is het contrast een belangrijk middel geworden om de aandacht van de lezer vast te houden. Hoop en wanhoop, genoeglijkheid en gevaar, liefde en haat wisselen elkaar in rap tempo af, en juist deze tegenstellingen maken de aantrekkingskracht van de grote romans van de negentiende eeuw uit. De dichtkunst heeft de contrastwerking bijna tot een genre verheven, zoals blijkt uit titels als ‘Voorheen en thans’ (De Schoolmeester), ‘Eerste en laatste reis’ (De Génestet), ‘Macht en onmacht’ (Beets). Een van de contrastrijkste gedichten uit de negentiende eeuw is het lange verhaal Guy de Vlaming van Nicolaas Beets, uit zijn romantische tijd. Guy is een edelman die als pelgrim naar Palestina geweest is. Hij is verliefd geraakt op de mooie en vrome Machteld, een vondelinge. Als hij haar de kerk binnen wil voeren om te trouwen, staat aan de deur een vreemde zigeunerin die hem zegt dat dit huwelijk vervloekt is, maar Guy slaat haar woorden in de wind. Zij verdwijnt, en na enige weken doemt ze weer op en vertelt dat Guy met zijn bloedeigen zuster getrouwd is. Guy sluit zich op in een van de torens van zijn kasteel, kastijdt zich en vervalt tot waanzin. Machteld weet niet waarom hij haar afwijst en begrijpt niets van de schrik die hem overvalt zodra ze enige toenadering tot hem zoekt. Bij een van haar bezoeken krijgt hij een aanval | |
[pagina 98]
| |
van razernij, waarin hij duivels om zich heen ziet. In een lange alleenspraak vol verwarde bijbelcitaten, reminiscenties aan de woorden van de zigeunerin en wanhopige pogingen Satan van zich af te houden doodt hij tenslotte zijn bruid en vervolgens sterft hijzelf door de schok. De waanzinsolo van Guy de Vlaming lijkt het meest op een van de waanzinaria's zoals we die uit de vroege negentiende-eeuwse opera kennen, die van Lucia di Lammermoor en van Lady Macbeth. In de vorm van de verzen is de verwarring zichtbaar: er is een wilde afwisseling van metrums, er zijn denderende reeksen rijmwoorden en half voltooide zinnen volgen elkaar op. ‘Zij komen’ - zo riep hij - ‘wat komen zij vroeg!
Laat af! uw nabijheid is foltering genoeg!
Wijk achter mij, Satan! gij kunt uw gebied
Wel voeren, wel folteren al zie ik u niet!
.....................................................
Ha! Tulband en heupzwaard gekromd als een maan!
Ha! bloedige Bassa wat grijnst gij mij aan?
De held is gevallen en doemling als gij;
Verheug u en schater, de hel is nabij!
[...]
Weg, hondse Heidenen! weg van mij!
Ontzie u! - Guy de Vlaming heet ik -
Waan niet dat ik u dienstbaar zij, -
Nee! Christus ken ik, Paulus weet ik,
Maar, Tovenaren! wie zijt gij?
[...]
Ha! dolk van de Sultan, gij schuilt aan mijn borst,
Nog zijt gij met bloed van Barbaren bemorst;
Wees welkom! nog eens zult gij baden in bloed,
Sterf heks! met uw rozen! Gij duivelengebroed!'
Hij spreekt; en van zijn handen snort
Een dunne dolk van blinkend staal: -
Een luide gil klinkt door de zaal;
En Machteld ligt ter aard gestort.
Direct na de waanzinscène volgt een stille natuurbeschrijving in een rustig ritme, waarin de zigeunerin rozen op de graven van de twee verdoemde geliefden legt. | |
[pagina 99]
| |
De morgen rees, maar traag en flauw:
Geheel de lucht was donkergrauw;
't Was mat en vocht en dampig weer;
Een fijne regen daalde neer;
Daar lag een vale treurigheid
Op heel het landschap uitgespreid;
Een doffe tint, een doodse schauw,
Een loodzwaar floers van smart en rouw.
De kunst geeft weer hoe de realiteit ervaren werd. Harmonie was het doel, maar het lukte de burger niet altijd om de onmatigheden te bedwingen. Voor een deel is de natuur te sterk, voor een deel is de mens zelf verantwoordelijk. Als het noodlot de mens overvalt, heeft hij geen verweer. Dergelijke situaties zijn voor de kunstenaars inspiratiebronnen. In het dagelijks leven kan de mens invloed uitoefenen op de boze krachten. Talloos zijn de waarschuwingen voor onmatigheid. Drank en spel, vertier, spilzucht, dit is allemaal beheersbaar als de mens zich laat leiden door matigheid. In de boekjes die de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgeeft, wordt hier de nadruk op gelegd. ‘Wilt gij toch uw gezondheid behouden, en in krachten steeds meer en meer toenemen, dan behoort matigheid in spijs en drank, matigheid bij anderszins geoorloofde vermaken, zoals dansen, paardrijden, schaatsenrijden en dergelijke lichamelijke oefeningen meer, matigheid vooral ook in de slaap, steeds uw toeleg te zijn,’ schrijft Siderius de Wal in zijn gedragsgids voor jongelui. ‘Wanneer men matig is in spijs en drank, dan slaapt men geruster, dan ontwaakt men frisser, dan wordt de ziel niet benauwd of ontrust; met matigheid is bijna alles onschadelijk; door onmatigheid worden de edelste gaven een langzaam werkend vergif.’ In dichtvorm pepert hij het zijn jeugdige lezers nog eens in: Dwaze lust en blinde drift
Strooien op Gods gaven gif.
Door naar matigheid te streven,
Wordt des lichaams heil bewerkt,
Wordt de geest in kracht gesterkt,
Leidt de vreugde ons door dit leven.
Het hoeft niet altijd om de beheersing van groot kwaad te gaan. Dweepzucht in de godsdienst is even afkeurenswaardig als een te slap geloof. | |
[pagina 100]
| |
Ook onmatigheid in zulke dingen als lezen of een verzameling aanleggen kan de orde verstoren. Te veel lezen werd gezien als een vorm van verkwisting van levenskrachten. De veellezer zou lui worden, en door zijn voortdurende verblijf binnenshuis, te midden van de ongezonde miasmen, ziekelijk worden. Al te veel lezen zou volgens de onderwijzer H. Suidingh het verstand verzwakken en de mens ‘woordkarig en stom’ maken, want het zou de ontwikkeling en vorming van eigen gedachten verhinderen. Er zijn echter ook onbeheersbare entiteiten. Ziekte en dood, melancholie die uitmondt in zelfmoord, misdaad die voortkomt uit aanleg, daarop heeft het harmoniemodel geen vat en dan faalt het maakbaarheidsideaal van de negentiende eeuw. Dominee C.E. van Koetsveld laat in een van zijn novellen een jongen die van plan is een lange reis te ondernemen een gang door de zalen van een ziekenhuis maken, samen met een medicus. Deze man wil de jongen inwijden in de gevaren die hem bedreigen op zijn reis, door hem te laten zien waartoe onmatigheid kan leiden. Achtereenvolgens toont de dokter hem een opgegeven alcoholist in delirium tremens, een man die door een wispelturig leven tot bittere armoede verviel en zijn laatste dagen in het ziekenhuis slijt, een krankzinnige die het slachtoffer is van zijn eigen hoogmoed, een freule die door het lezen van overdreven romannetjes dweepzuchtig geworden is en ziek en zwanger in het hospitaal wacht op haar bevalling, nadat ze zich had laten verleiden door een bruut. In de laatste zaal treft de jongen een vreselijk tafereel aan. Als hij aan de arts vraagt waarvan deze mensen het slachtoffer zijn, kijkt de man hem ernstig aan: ‘Gij weet reeds de halve waarheid,’ sprak hij: ‘en er zijn zaken, waarin een halve waarheid schade doet, en het gissen en raden nog meer. Nu, daar gij de ruime wereld intreedt, moet gij die waarheid geheel en al, in haar naaktheid en afschuwelijkheid, leren kennen. Die twee kamers, waarin de mannen en de vrouwen zorgvuldig worden afgezonderd, zijn de donkere binnenkamers in het paleis van de Wellust. Daar behandelen wij de vreselijke ziekte, die als een schitterend bewijs dat er een rechtvaardige God is, op de uitspattingen der ontucht volgt.’ Verspilling van talent, gezondheid en levenskracht bedreigt de jongeling, en de opvoeders vragen in alle opzichten beheersing. Een andere | |
[pagina 101]
| |
dominee-dichter, J.J.L. ten Kate, schreef speciaal voor jongelieden ‘bij hun intree in de wereld’ het boekje Op 's levens tweesprong, stampvol raadgevingen over de juiste middenweg. Kennisdorst en spaarzucht zijn even slecht als zij in onmatigheid ontaarden als wellust, gierigheid of geldzucht. Jacob van Lennep schrijft in zijn reisdaghoek met afkeuring over de Groningse boeren die in het begin van de eeuw plotseling rijk werden door de stijging van de graanprijzen en toen hun rijkdom overdadig tentoonstelden. De landman vergat ‘dat de weelde van de stedeling hem niet paste als hij wilde blijven die hij was. Hij vergat dat niet alle jaren even voordelig zijn konden, en dat niets onbestendiger is dan fortuin. Hij liet grote schuren en woningen bouwen, zette er al de meubels in die getuigen van de meest verfijnde smaak, hij liet alles wat hij gebruikte van goud maken, lepels, vorken, kannen en kommen. Hij vergat dat hij ook eenmaal knecht geweest was en at niet langer met zijn dienstboden. Hij stuurde zijn kinderen naar een Franse kostschool, werd trots en hoogmoedig, ook ten opzichte van de hoogste burgers van het land en hij verzuimde zijn werk.’ Toen Van Lennep in 1823 door Nederland liep, waren de graanprijzen sterk gedaald en veel boeren kwamen in grote problemen omdat ze niet gespaard hadden voor slechtere tijden. Maar te grote spaarzucht wordt ook afgewezen. Koningin Sophie vertelt over een rijke vrek in Hoorn die straatarm leeft: ‘Tijdens een van de laatste dagen van ons verblijf in Amsterdam heb ik een uitstapje gemaakt naar een stadje in Noord-Holland, Hoorn, waar ik (in een particulier huis) mooie schilderijen zag, en mooie oude gouden en zilveren bekers uit de Spaanse tijd... en een antiquiteiten! Daar lagen door elkaar: sieraden uit de dagen van Frans i, schatten uit China, prachtige voorwerpen van houtsnijwerk, ivoor, kastjes van lakwerk. De eigenaar rookt slechte tabak, woont in de donkerste hoek van zijn huis als een straatarme man, terwijl die verzameling miljoenen waard is.’ Sophie besluit dit verslag met de constatering dat volgens haar dergelijke types alleen in Holland of in de romans van Balzac bestaan. Een groot gevaar wordt gezien in het spel, ook al zijn in Nederland niet zoveel casino's als in de andere Europese landen. Er waren in de grote steden wel speelholen, waar men voor grof geld kon kaarten of dobbelen. Als geld ontbrak, was altijd een woekeraar in de buurt bij wie men tegen hoge rente geld kon lenen. In een van de speelhuizen moet Reinier Bakhuizen van den Brink, de geniale redacteur van De Gids en scherpe analyticus van de Nederlandse cultuur, bij het kaartspel een | |
[pagina 102]
| |
enorme schuld opgedaan hebben, waarvoor hij in 1842 Nederland moest verlaten. Als geen ander kende Johannes Kneppelhout de onmatigheid van het studentenleven, vooral dat van jongens die door hun rijke afkomst hun leven in totale ledigheid zouden kunnen doorbrengen. Verschillende malen schreef hij over het gevaar van verslaving aan het spel: ‘Zal ik spreken over het spel, ook al een gevolg van het ledig gaan, dat oorkussen des duivels, en van slecht gestoffeerde bovenkamers? een hersenschimmige artsenij tegen verveling en lusteloosheid, wanneer voor het ogenblik de andere prikkels verstompt zijn en niet meer baten willen. Bij de een is het een vuige dorst naar geld, afgunst in het mom van uitspanning, de kap der vreugde over de holle kaken van de nijd; bij de ander het vervangen van de gloeiende lavabeker uit het Lootsje; bij een derde het pogen om ongebreidelde schuldeisers, voor de maker wettig en zogenaamd eerlijk afgesloten goud, muilbanden aan te leggen.’ In het huiveringwekkende verhaal ‘Spel’, voert hij de lezer naar de speelzalen van Ems. Iedereen doet mee aan de roulette, behalve een fiere Russische graaf. Een passant vraagt hem waarom hij niet speelt, en dan volgt zijn verhaal: Ik walg van het spel; ik haat het, ik voed er een onverwinnelijke afkeer tegen. Ik geloof, dat ik mijn zoon vervloeken zou, wanneer ik hem aan de tafel betrapte. Het spel, terwijl de kampvechter met het blinde lot zijn geld in een klamme hand krampachtig vastklemt en op de inzet staroogt, misvormt de ziel tegelijk met het gelaat. Er zijn lieden, die geen lijken kunnen zien; ik kan geen spelers zien, zedelijk gestorven schepselen van God, en als ik die spooksels, met dat onthutste gelaat van hoop en vrees, hetwelk de valse eerzucht in een gareel van valse bedaardheid bedwingt, naast de bankier heb zien staan, zou ik ze mij vruchteloos voorstellen als toen zij nog in het schone leven verkeerden. Hij vervolgt dat hij het spel beschouwt als iets laags, gemeens, verachtelijks, onedels, een broer van de diefstal, iets wat de geest afstompt en verdierlijkt zoals de drank en de opium. De oorzaak hiervan is zijn verblijf in een provisorisch gewondenonderkomen tijdens een van de Kaukasische oorlogen. Zwaargewonden lagen te krimpen naast stervenden. In een hoek had zich een groep dobbelaars verzameld. Hun wonden waren net verbonden en ze hadden het bevel om zich rustig te houden, zo | |
[pagina 103]
| |
dat de wondkoorts geen kans zou krijgen, in de wind geslagen. Er werd een jonge officier binnengedragen met een verbrijzelde zij. Het bloed was bijna niet te stelpen. Toen de dokters hem bekeken, verbonden ze hem niet: hij zou het toch niet redden en er was te weinig verband voor iedereen. De Russische graaf bood hem zijn verband aan, maar in eerste instantie wees hij dat af. 's Nachts kwam hij erop terug en vroeg nu om linnen. De graaf wilde de stervende helpen en stond hem een stuk linnen af. Met zijn verbrijzelde lichaam sleepte hij zich naar de dobbelaars en zette het verband in bij het spel. De afzichtelijk verwonde, die halfnaakt en rood van het bloed naar hen toe kroop, werd met gejuich begroet. De graaf probeerde de man onder ogen te doen zien waarmee hij zijn laatste uren vergalde. De officier was ongevoelig voor zijn smeekbeden om aan God en zijn ouders te denken. Of hij speelt of niet, het zal zijn ouders niet helpen als zij straks de lijst van gesneuvelden zien. God, die hem in zijn jeugd geveld heeft, verdient niets anders dan hoon. De graaf zonk hierna zelf weg in bewusteloosheid. De volgende ochtend kwam hij bij en zag dat de jongen gestorven was. De handen, die het lijk gesloten tegen de borst hield, zaten vol goud, terwijl vele munten die hij in zijn laatste ogenblikken had laten vallen, de grond bedekten en tussen zijn kleding en bloedige ledematen waren geraakt. ‘Het was alsof het lijk in een stuip van voldoening lag over zijn winst en zijn mond zich tot een kreet van blijdschap opende. Bekropen door de dood en betrapt midden in de weelde der zegepraal, stond zijn laatste hartstocht in al haar walgelijkheid op zijn wezen gebrandmerkt in de onbeweeglijkheid van het graf.’ Nooit, zo besluit de graaf zijn verhaal, zal hij dat gezicht vergeten en dat is de oorzaak van zijn afkeer van het spel. Onmatigheid is een rechtstreekse aanval op het harmoniedenken. De gewenste maatschappij is niet te realiseren als de mens niet meewerkt aan de beheersing van zijn zucht naar verderfelijkheden. Alles zou het burgergilde onder controle willen hebben, maar daarbij wordt het geconfronteerd met de onmogelijkheid om greep te krijgen op het hele menselijk leven. Het is onmogelijk de misdaad een masker van deugdzaamheid te geven, alcoholisten voor te stellen als gezelligheidsdrinkers, of meester te zijn over ziekte en dood. De werkelijkheid is soms een huiskat die zich laat aaien en kopjes geeft, maar veel vaker is zij een ontembare wilde kat, die krabt en bijt als ze in het nauw gedreven wordt. |
|