| |
| |
| |
Gedoogde ontucht: prostitutie
Op sinterklaasavond zit een dispuut van zeven studenten en een gast in Leiden bij elkaar. Er is gebak besteld, en op een gegeven moment wordt er een doos bezorgd, die echter niet het verwachte gebak maar een baby bevat. Enkele van de studenten tellen bij zichzelf uit of ze wellicht de verantwoordelijke kunnen zijn. De vader wordt echter niet ontdekt, evenmin als de moeder. Het dispuut, inclusief de gast, besluit de vondeling te adopteren. Ze wordt als Nicolette Zevenster aangegeven bij de burgerlijke stand, naar Sinterklaas en het dispuut, en haar roepnaam is Klaasje. Een van de studenten, die medicijnen studeert, weet een min voor haar te vinden in een arme Leidse wijk. Klaasje blijft bij haar tot ze naar een dure kostschool gaat. Hier groeit ze op tot een mooi en welopgevoed meisje.
Na haar schooltijd neemt ze een betrekking aan als kindermeisje bij de deftige Haagse familie Van Zirik. Van Zirik is een van haar pleegvaders. Zijn jaloerse vrouw merkt dat Klaasje alle aandacht trekt van de mannelijke bezoekers. Met name haar minnaar, de gouverneur, is hevig onder de indruk van het jonge meisje. De werkgeefster wil van haar af en bekokstooft met de omkoopbare inspecteur van politie Pedaal dat zij, onder valse voorwendsels, in het hoerenhuis van Madame Mont-Athos gebracht zal worden. Van Zirik beschuldigt Klaasje van diefstal en ontslaat haar op staande voet. Ze wordt door Pedaal uit huis gehaald. Klaasje laat zich geheel van streek door de inspecteur naar Madame Mont-Athos brengen, in de veronderstelling dat het een dameslogement betreft. Zelfs als er een nichterige Franse kapper bij haar op bezoek komt die haar vertelt dat ze binnenkort wel ‘vinaigre anglais’ nodig zal hebben, dringt er nog niets tot haar door:
‘Moete Mademoiselle niet kekap worden?’ vroeg hij.
‘Nee,’ antwoordde Nicolette, verschrikt, en toch moetende glimlachen om het zonderlinge figuur: ‘ik dank u.’
‘Die demoisel daar akter zij 'eb kezeit, ik zou 'ier aanloop: 'ier was een demoisel.’
| |
| |
’t Is zeer vriendelijk; maar ik heb u niet nodig.’
‘Nu dan! Ce sera donc pour demain, u tok niet kan buiten de kap. - Tot mork.’
De kapper wilde juist zijn hoofd terugtrekken, toen Nicolette opeens bedacht, dat de man haar toch van dienst kon wezen, en hem nariep: ‘Monsieur!’
‘Mademoiselle!’ naar binnen springende.
‘Heb je ook eau de lavende bij u?’
‘Welzeker,’ antwoordde hij, een lederen kistje, dat hij in de hand had, op tafel zettende: ‘eau de lavende ambrée, eau de lavende musquée, eau de lavende à mille fleurs,’ en al sprekende, pakte hij zijn voorraad uit.
‘Neen! ik meen zuivere eau de lavende,’ zei Nicolette, verdrietig: ‘ik heb hoofdpijn en zou graag iets ruiken, dat fris was.’
‘Die Demoiselle altijd prefereer deze soorten,’ zei hij.
‘Maar ik niet,’ zei zij.
‘Nu! ik ze u meebrenk mork' van de beste, 'oor.’
‘Och! dat hoeft niet,’ zei zij: ‘vooreerst zou mij dat nu niet helpen, en ten andere weet ik niet, of ik morgen nog hier wezen zal.’
‘Watte? De Mademoiselle 'ier kom fan daak en niet meer 'ier wees mork': - c'est totalement onmooklijk.’
‘Onmogelijk! waarom?’ vroeg Nicolette.
‘Mais... omdat so een saak nooit foorfal: - de Madame je niet late kaan: - eens 'ier, blijf 'ier, zoo lank de Madame verkies... dat de Demoisel wete fooraf.’
‘Nu ja, dat zullen wij zien,’ zei Nicolette, het gezegde van de kapper voor scherts opnemende.
‘Maar de Mademoiselle sal tok wel noodik 'ep vinaigre anglais: de Mademoiselle ziet 'eele bleek: als de Mademoiselle eens wil uitsoek onder mijn cosmétiques’ - en hij pakte wederom eenige potjes en flesjes uit.
‘Dankje!’ zei Nicolette, die volstrekt niet wist wat vinaigre anglais was of waar het voor gebruikt werd, noch wat al die lapzalverij te beduiden had: ‘ik gebruik nooit van zulk goed.’
‘Niete?’ roept de kapper uit, geheel verbaasd: ‘eh bien! dat is koet so lang asse dure; maar sal wel anders word. - De Madame daar wel order op stel!’
| |
| |
Klaasje is slechts geamuseerd om het koeterwaals van de kapper en begrijpt niet waarom Madame toeziet op het gebruik van azijn. Azijn was een van de weinige beschikbare voorbehoedmiddelen. Nog voor Klaasje ingezet kan worden in het bedrijf, overvalt haar een hevige koorts, waardoor ze enige dagen geheel uitgeschakeld is. Wanneer ze beter is, dringt in een gesprek met een van de hoertjes de waarheid tot haar door, althans voorzover ze daarover op de hoogte is: op kostschool had ze wel eens wat over horen fluisteren over slechte vrouwen. Op Klaasjes vraag waar ze dan toch terechtgekomen is, antwoordt Rosalie:
‘Waar gij zijt? - Nu dat zoudt gij niet weten? - De kleinste knaap van de straat zal u vertellen, wat het huis van Madame Mont-Athos is. Ha! ha! 't is of een van de gouden torren van 't Noordeinde hoog en droog op 't paleis zat en dan nog vroeg waar hij was!’
‘Maar ik begrijp er niets van,’ zei Nicolette, terwijl zij opstond en met een onbeschrijfelijk gevoel van angst om zich heen zag: ‘ik dacht hier in een hotel-garni te zijn, in een gewoon kosthuis van fatsoenlijke dames.’
Wederom herklonk het bitter hoongelach van Rosalie: ‘fatsoenlijke dames, welzeker! - canailles allemaal, zoals gij zijt, of, zo gij 't nog niet zijt, dan spoedig worden zult. - Hm! Mejuffrouw wil voor onnozel doorgaan en zou, toen zij hier aanbelde, niet geweten hebben, waar zij toen kwam! - 't Is waar, gij ziet er nog uit, om bij wie u overal elders ontmoette voor een eerlijk meisje te kunnen doorgaan. - Maar eerlijke meisjes komen niet bij Mama Canaille: eerlijke meisjes halen de neus op voor dit huis, en wenden het gelaat van ons af, de nuffen die zij zijn! - Of, zo 't al gebeurde, dat er iets eerlijks hier binnenkwam, hou u dan maar voor verzekerd, dat het er niet uitkomt dan bedorven. - Nu, kijk maar zo verwezen niet, het is nu toch eenmaal te laat. Al waart gij Suzanna kuiser gedachtenis in eigen persoon, gij zijt in 't schuitje en moet medevaren.’
‘Maar dat kan niet,’ zei Nicolette, wie elk woord als een dolk door 't hart priemde: ‘ik wil van hier: wij zijn in een vrij land... die vrouw heeft geen recht, mij hier langer te houden... ik ga heen... terstond!’ En zij liep reeds naar de kast om hoed en doek te halen.
‘Goede reis! kindlief!’ zei Rosalie, op een sarrenden toon: ‘gij gaat zeker naar Amsterdam om kermis te houden? Ik ben daar verleden jaar geweest. - Hemelse goedheid! wat heb ik mij toen vermaakt!’ - En zij strekte zich zo lang zij was op de canapé uit.
| |
| |
Doodsbleek wankelde Nicolette terug; zij had in de hangkast gezocht: hoed, doek, mantille, alles was verdwenen.
‘Mijn goed is mij ontstolen!’ riep zij, terwijl zij haar knieën voelde knikken en zich aan de rug van haar stoel vasthield.
‘Ontstolen!’ herhaalde Rosalie: ‘foei! gij zijt hier bij geen dieven: 't is maar bewaard, kindlief! en zo zal het met uw schoenen en laarsjes ook wel 't geval zijn. Mama Canaille weet haar voorzorgen te nemen. - Eens in de knip, dan helpt het niet meer, of de lijster met de bek tegen de traliën pikt.’
Nicolette wordt radeloos en vraagt Rosalie haar te helpen ontvluchten. Die meent dat dat onmogelijk is:
‘denkt gij, dat zo ik iemand uit dit huis kon helpen, ik niet beginnen zou met mijzelf? [...] Zij zeggen, de slavernij van de zwarten is afgeschaft: ik wil 't geloven; maar wij blanke meisjes blijven slavinnen, en, zolang men ons niet vrijgekocht heeft, slepen wij onze ketens mee waar wij gaan.’
Nicolette rilde van wat zij hoorde: hoe! het kon dan waar zijn, dat, in een beschaafde, welgeordende maatschappij, meisjes, die eenmaal gevallen, zich aan haar leven van schande wilden onttrekken, hierin verhinderd, ja zelfs, door een macht, die in de staat voor de veiligheid en 't recht te waken heeft, gedwongen konden worden tot de holen der ontucht terug te keren. Dat was zo iets ongehoords, zo iets aandruisend tegen alle begrippen van zedelijkheid en recht, dat zij het nauwelijks geloven kon, en aan een misverstand bij de ongelukkige die daar tegenover haar zat, moest denken.
Voor het eerst in de officiële romanliteratuur van de negentiende eeuw kon de lezer aan de hand van de schrijver een Haags bordeel binnenstappen en geconfronteerd worden met een dronken maar goedhartige hoerenloper, met een bronstige oude baron, een omkoopbare inspecteur van politie, een bikkelharde hoerenmadam en de deerniswekkende meisjes zelf. De inrichting, de potjes en zalfjes die de meisjes gebruiken, de geluiden die men er hoort, alles wordt tot in detail beschreven. Klaasje Zevenster verscheen in 1866, toen de discussie over de prostitutie in volle gang was, en er veel meer openheid mogelijk was dan in het begin van de jaren veertig, toen er hooguit hier en daar eens een subtiele verwijzing naar lichte meisjes voorkwam.
| |
| |
Klaasje Zevenster wordt in het bordeel belaagd
| |
| |
Maar die openheid bleek betrekkelijk te zijn, want Jacob van Lenneps roman werd bediscussieerd alsof de nationale eer in het geding was. Beestigheid, gebrek aan kiesheid, apologie van de wellust, verderfelijker dan de meest zedeloze Franse roman, handleiding tot de kennis van het bordeelwezen, allerlei werd Van Lennep verweten in de reacties, die varieerden van berispingen tot complimenten voor zijn moed. Esthetische oordelen werden gebruikt om ethische bezwaren te verhullen. Toen aan de auteur Van Lennep werd gevraagd of de figuren op de werkelijkheid gebaseerd waren, gaf hij toe veel verzonnen te hebben, maar de politiechef Pedaal naar de werkelijkheid te hebben getekend. Hij dacht meer te bewerkstelligen met een roman dan wanneer hij een artikel in een juridisch tijdschrift geplaatst had.
Om te kunnen begrijpen waarom deze roman zulke verontwaardiging opriep, is het nodig eerst de negentiende-eeuwse houding ten opzichte van prostitutie te analyseren.
| |
Zusters van betaalde liefde
Ik heb al geschreven over de verschillende opvattingen over seksualiteit wat vrouwen en mannen betreft. Daardoorheen liep nog de scheidslijn tussen opvattingen van boven en onder de tafel. Bij de prostitutie komt er nog een component bij: het overheidsstandpunt, dat geheel een mannenstandpunt is.
De minst gecompliceerde visie is het openbare standpunt van vrouwen ten opzichte van prostitutie. Een ongetrouwd meisje hoort niet te weten dat er zusters van betaalde liefde zijn. Er is tot over de helft van de eeuw geen lectuur voor jonge meisjes waarin zij, al is het maar in bedekte termen, ingelicht worden over het bestaan van prostitutie. Menige ondeugd is het onderwerp van tijdschriften en boeken voor de vrouwelijke jeugd: luiheid, hoogmoed, ijdelheid. Wuftheid zou leiden tot ongetrouwd blijven of tot een ongelukkig huwelijk met een lichtzinnige kerel, ongetwijfeld een hoerenloper, maar het woord zelf valt niet. Natuurlijk weten meisjes uit de lagere standen welke mogelijkheden er zijn om de kost te verdienen, maar in de burgerklasse is het bestaan van hoeren onttrokken aan de ogen van de jongedames.
Waar de meisjes in de literatuur wel voor gewaarschuwd worden, zonder in details te treden, is het toegeven aan de seksualiteit vóór het huwelijk. Talrijk zijn de gedichten over gevallen meisjes, zoals dat van
| |
| |
Tollens, waarin een verstoten zwanger meisje de wraak van de hemel over de moordenaar van haar hart afroept:
Schande brandmerk’ hem het hoofd,
En ontdekk' zijn helse lagen;
Rampen teeknen al zijn dagen;
Wroeging rijt' zijn hart van een:
Wanhoop strekk' haar klauw er heen,
En vervolg' hem op zijn sponde.
Subtieler en tegelijk realistischer is de waarschuwing van Nicolaas Beets in ‘Waar blijft hij?’, een van zijn vissersgedichten. Een zwanger meisje wacht op haar vrijer, die op zee is, terwijl er storm uitgebroken is:
Moeten trouwen is geen schande voor een vissersmeisje, maar als de vrijer niet op zou komen dagen, is zij een uitgestotene. Misschien zou zij dan tot prostitutie moeten vervallen om haar kind te kunnen onderhouden.
Getrouwde vrouwen komen maar al te snel achter het bestaan van hoeren. In Een liefde van Lodewijk van Deyssel volgt de ontgoocheling voor Mathilde direct na de geboorte van haar kind. Zij is weggezonken in een onbenoemde ziekte, die wij als een postnatale depressie herkennen. Vóór het huwelijk kwam haar man aan zijn trekken bij hoeren en zijn huishoudster, maar daar heeft Mathilde geen weet van. Omdat zij na haar bevalling van geen seks wil weten, koelt hij zijn verlangens bij
| |
| |
een dienstmeid, een vriendin en in Amsterdamse hoerenkasten. Zijn vrouw ontdekt de escapades en berust erin, als een gesettelde burgervrouw. De in deze roman (1887) beschreven situatie gaat op voor de hele eeuw.
Het is niet ondenkbaar dat Van Deyssel de afwijzende houding ten opzichte van seksualiteit van Mathilde na haar bevalling kende van zijn neerslachtige moeder, die meestal gescheiden van haar man in buitenhuizen verbleef. Zou de viriele oude Thijm voldoende hebben gehad aan het weekendhuwelijk met zijn ziekelijke vrouw? En als hij elders zijn gerief haalde, zou zijn vrouw er dan geen begrip voor gehad hebben, uit schuldgevoel enerzijds en anderzijds omdat ze dan zelf verlost was van haar echtelijke plichten?
Ook al verwerpen getrouwde vrouwen uit de burgerij prostitutie, toch is er vanuit de liefdadigheid wel compassie voor gevallen vrouwen. Mannen en vrouwen kunnen samenwerken om hoeren een heropvoeding te geven. Vrouwen die zich hiermee bezighouden, komen vaak uit dezelfde kringen als de schrijfsters uit de negentiende eeuw.
Dat doet hopen dat Bosboom-Toussaint, Elise van Calcar en anderen in hun romans personen uit de hun bekende werkelijkheid beschreven hebben. Met name Bosboom-Toussaint zou zich, omdat ze de historie beschreef, onder het mom van het verleden, wat vrijheden in de moraal van vrouwen veroorloofd kunnen hebben. Openbare hoeren beschrijft zij weliswaar niet, maar er komt zoveel lichtzinnigheid en ontrouw in haar boeken voor dat men deze motieven kan interpreteren als travestieën van het prostitutieprobleem. In de novelle Lord Edward Glenhouse, die ze in 1839 schreef, toen ze de nog onbekende mej. A.L.G. Toussaint was, draait alles om ‘de leeuwin van Napels’, die er openlijk verschillende minnaars op na houdt.
...men moest haar zien in het midden van die cirkels, waarvan zij de ziel en de zon was, met die ogen van vlammen en tranen, vol vuur en gevoel; met die spranken van vernuft en uitbundige vrolijkheid en onafgebroken scherts, welke zij om zich heen wierp, kwistig en lichtzinnig, als kostte haar enige geestigheid niets meer dan de moeite om haar weg te werpen, als had zij daar binnenin zich een onuitputtelijke bron van altijd fris vernuft. Men moest haar zien dansen, zien rondtuimelen in de arm van haar danser, met een weggeven, met een vergeten van zichzelf, dat elk aanschouwend oog in een benijdend verkeerde, en toch weer met een bevallige kiesheid, die zo zeer het mid- | |
| |
den hield tussen preutse terughouding en losbandigheid, dat men niet wist, wat het meest te bewonderen viel, haar juist kennen van die grenzen, of haar tact in het niet overschrijden; maar boven alles, men moest haar zien paardrijden.
Het woordgebruik bij de beschrijving van Horatia's paardrijden doet mij vermoeden dat er bij juffrouw Toussaint onbewust iets anders door haar hoofd speelde:
Het is niet alle vrouwen geraden paard te rijden. Daar zijn er maar weinigen, wier gestalte slank genoeg is, en tevens rijk en welig genoeg van vormen, om zich gelukkig voor te doen op een paard. Slechts weinigen weten aan haar houding die juiste uitdrukking te geven, welke evenzeer verwijderd is van het onpassend mannelijke, als van te flauwe verwijfdheid; slechts weinigen hebben die behendige kracht, bij die vlugheid van beweging, die rijzige en toch zo gevulde hals, welke zich met zo veel edele fierheid naar de begeleidende cavalier meebuigt; weinigen zelfs hebben die koele beradenheid en fikse vastheid van geest, welke alle moeten samenlopen, om een vrouw te doen vergeven, dat zij zich aan een mannelijke oefening waagt.
Dat er enige dubbelzinnigheid in dit paardrijden zit, wordt nog eens bevestigd door de manier waarop een volgende minnaar haar probeert te versieren. Hij koopt een buitengewoon mooi paard en laat dat onbereden paraderen voor haar ramen, terwijl hijzelf op een ander paard daarnaast rijdt. Zo hoopt hij dat zij haar zinnen op de fraaie oosterse hengst zet, en daarmee ook de nieuwe minnaar aanvaardt. Horatia blijkt echter edeler van geest te zijn dan men zou denken en niet te zwichten voor het dubbelzinnig aanbod. Daarmee sluit het verhaal aan bij de algemene denkwijze over prostituees: ze zijn niet echt verdorven, maar door omstandigheden zo geworden. In hun veile boezem schuilt de kiem van het goede.
Wat de vrouwen uit verschillende standen in het geheim dachten, of hoe de volksmond over hoeren sprak, is moeilijk te achterhalen. Men kan er wel naar gissen. In elk geval hebben de vaste taaluitdrukkingen in verband met hoeren een negatieve connotatie. Woorden als ‘hoerenjong’, ‘hoerenboel’ of ‘hoerenjager’ duiden niet op achting voor het oudste beroep ter wereld, en de waarschuwing van Jacob Cats is een gemeenplaats: ‘die de ene voet in 't hoerhuis zet, zet de andere in 't gast- | |
| |
huis’. Het zal wel zo geweest zijn dat ook vrouwen prostitutie als een noodzakelijk kwaad zagen, nodig omdat er veel ongetrouwde mannen waren en omdat getrouwde mannen nu eenmaal behoeften hadden waaraan in de echt niet altijd voldaan kon worden. Wanneer gehuwde vrouwen zwanger of ziek waren, kwam de man tekort, en dan moest er het een en ander gedoogd worden. Op de vrouwen die zich leenden voor betaalde liefde, zal echter neergekeken zijn door de getrouwde kleinburgermansvrouw. Het mededogen was meer iets voor dames van stand.
| |
Een noodzakelijk kwaad
En nu de heren. Natuurlijk is de betaalde liefde een afkeurenswaardige zaak in de officiële moraal. In de literatuur van de dominees wordt erover gezwegen. Terwijl de snol in de zeventiende- en achttiende-eeuwse literatuur een dankbaar personage was, verdwijnt zij in het begin van de eeuw uit de boeken. Wat overblijft zijn de waarschuwingen tegen voorechtelijk verkeer, en die zijn voor beide kunnen bedoeld.
Daar had de man in de praktijk niet zoveel aan. De algemene opvatting in de eerste helft van de eeuw was dat voor alleenstaande mannen de betaalde liefde een noodzakelijk kwaad was. Een gezonde man moet aan z'n driften toegeven, en als hij niet getrouwd was of als zijn vrouw niet gedisponeerd was, dan was een bezoek aan het bordeel onvermijdelijk. Deze opvatting is niet alleen de moraal voor onder de tafel: ook in medische essays wordt deze uitgesproken, en het is tegelijk ook de achtergrond van de overheidsbemoeienis met de prostitutie.
De bekende Amsterdamse arts Schneevoogt, die bevriend was met veel van de grote schrijvers, meende dat ook bij melancholie hoerenbezoek aan te bevelen was. Maatschappelijk gezien was een huwelijk aan te raden om mannen in het goede spoor te krijgen. Het celibaat werd afgekeurd omdat het de mensen eenzelvig, kleingeestig, eigenzinnig en hypochondrisch maakte, zoals J. Penninck in zijn Gezondheidsleer voor het volk (1828) opmerkte. In hoerenbezoek werd geen gevaar voor een bestaand of nog te sluiten huwelijk gezien.
Hoe moet men verklaren dat er in de eeuw van het gezin zo makkelijk gedacht werd over het noodzakelijk kwaad? De Engelse seksuologe Fraser Harrison oppert dat de negentiende-eeuwers aannamen dat seks bij dienstmeisjes en hoeren geen emotionele voldoening opleverde, noch voor de mannen, noch voor de betrokken meisjes. Zo bleef het huwelijk in zijn waarde.
| |
| |
| |
De staatshoer
Vanuit de opvatting dat hoerenbezoek in bepaalde gevallen ernstiger kwaad kon voorkomen, moet de overheidsinmenging in de prostitutie begrepen worden. Die begint in Nederland in 1811 en heeft te maken met de invoering van de Napoleontische Codes. In de Franse wetgeving was opgenomen dat prostituees door de politie geregistreerd moesten worden en dat ze onder medische controle stonden, dit in verband met het gevaar van verspreiding van geslachtsziekten onder militairen. Strafbaar was prostitutie alleen als minderjarigen daartoe aangezet werden. Na de Franse tijd werd de wettelijke registratie afgeschaft, maar Willem i besefte dat controle noodzakelijk was. De gemeentebesturen waren hiervoor verantwoordelijk en de koning zette deze onder druk om te zorgen voor plaatselijke regels en toezicht. De invloed van de zogeheten hygiënisten zorgde voor de verdere invoering.
Hygiënisten is een verzamelnaam voor medici die er in de loop van de negentiende eeuw naar streefden via wetenschappelijk onderzoek de volksgezondheid te verbeteren. Besmettelijke ziekten moesten bestreden worden door hygiënische maatregelen, die van overheidswege ingesteld moesten worden. De studie die de hygiënist A. Parent-Duchâtelet in Parijs in 1836 publiceerde, werd gezaghebbend wat betreft de reglementering van prostitutie. In De la prostitution dans la ville de Paris, considerée sous le rapport de l'hygiène publique, de la morale et de l'administration beschouwde Parent-Duchâtelet de prostitutie als een normaal maatschappelijk verschijnsel, dat door de overheid erkend diende te worden, ook al verwierp men dat in moreel opzicht. Medische controle was wel het minste dat de overheid naar zich toe moest trekken.
Deze opvatting kreeg ook in Nederland steeds meer aanhangers. In de meeste gemeenten dienden hoeren in het politieregister opgenomen te worden. Openbare huizen hadden een vergunning nodig. De prostituees moesten tweewekelijks naar een geneesheer, die hun een gezondheidspaspoort verstrekte dat elke keer opnieuw getekend moest worden. De optocht van de hoeren naar de controle was in elk geval in Amsterdam een steen des aanstoots voor de burgermensen en een bron van vermaak voor matrozen, soldaten en studenten. Besmette hoeren mochten hun beroep niet meer uitoefenen en werden verplicht in ziekenhuizen opgenomen.
| |
Het gekamerde vrouwtje in de Pijlsteeg
| |
| |
Waren er zoveel hoeren dat er van een nationale plaag gesproken kon worden? Het probleem is natuurlijk zo groot als het ervaren wordt, maar er is geen controleerbaar cijfermateriaal. De overheid registreerde niet overal de hoeren, en waar ze wel registreerde, had ze geen vat op stille huizen en straatmadelieven. Bossenbroek en Kompagnie, die de Nederlandse prostitutie van de negentiende eeuw onderzocht hebben, menen dat omstreeks 1860-1870 de reguliere bordeelprostitutie afnam ten gunste van clandestiene. In Leiden waren in 1854 veertig hoeren geregistreerd, in 1869 veertien. Er waren altijd bepaalde buurten waar de prostitutie zich concentreerde. In Den Haag was de hoerenbuurt niet ver van de regeringsgebouwen. Veel politici leefden hier gescheiden van hun gezin. Zouden zij de luxueuze bordelen met Turkse aankleding niet bezocht hebben? Er waren goedkope bordelen waar dragonders en grenadiers traktementsdag vierden, maar in de Bagijnestraat was ook een weelderig huis vol ‘zwart- en blauwogige houris’ waar ‘de zachtste divans, de vurigste champagne, de dartelste lonken u tot genot en zinsbedwelming uitlokken’.
In Amsterdam was de Nes de voornaamste hoeren- en uitgaansbuurt. Hier woonden onder anderen Margo, die zich voorstelt als de vaste hoer van de schrijver J.L. van der Vliet, en Joden Marie, die door Jacob van Lennep gefrequenteerd zou worden, althans volgens deze Margo in haar Gedenkschriften van Margo. De Kromelleboogsteeg en de Pijlsteeg, waar John Irving in 1998 in zijn gedeeltelijk in de Amsterdamse hoerenbuurt spelende Weduwe voor een jaar vertederd over schrijft, waren ook in de negentiende eeuw prostitutiestraten. De befaamde erotische dichter Pieter Boddaert maakte op bestelling gedichten en verkocht die om zijn ‘gekamerd vrouwtje’ in de Pijlsteeg te kunnen bezoeken:
Gun, mijn waarde! dat ik u,
Die mij zo veel heilrijke uurtjes
Smaken doet, dit lofdicht, schenk'.
Waart gij niet zo bl.....s duurtjes,
'k Zou mij dan nog meer dan nu
't Rusten in uw armen kopen;
Gij, Pijlsteeg! zaagt me elke dag
In uw' engen omtrek lopen;
| |
| |
Hoeren in de Amsterdamse Kromelleboogsteeg
| |
| |
En 'k beschreef een kwartodeel,
Met de lof van mijn juweel.
In Leiden treft men bordelen aan met amusante namen als ‘Likkepot’ en ‘Vijf sterren’. Onder de studenten was ‘Het stoombootje’ gangbaar. Het roefje van een trekschuit scheen afgehuurd te kunnen worden voor avontuurtjes en wafelkramen op de kermis hadden een ruimte achter de hete ijzers en het meel waar studenten konden stoeien met Friezinnetjes. De Friezen stonden in het algemeen bekend om hun lichtzinnigheid. Op een bevolking van 19000 zielen telde men in Leeuwarden omstreeks 1823 dertig à veertig bordelen. De Friese vrouwen, die zo koel en zedig leken, liepen in horden de straten af om zich aan te bieden aan iedereen die wellust zocht, schreef Jacob van Lennep in zijn dagboek
Willem i beschouwde de prostitutie vooral als een gezondheidsprobleem van zijn leger. Al zijn bemoeienissen waren erop gericht de syfilis te controleren. Van 1818 dateert het eerste Koninklijk Besluit voor het gehele koninkrijk, bestemd voor ‘speelhuizen, zogenaamde stille huizen en publieke vrouwen’. De plaatselijke autoriteiten dienden regels op te stellen voor politiecontrole daarop, aan de hand van een conceptreglement. De invoering was echter vrijblijvend, en dus deed de ene gemeente wel mee, de andere niet. Onder Willem ii bleef de zaak enigszins slepen. Na de politieke hervormingen in 1848 werd een commissie ter bestudering van de kwestie aangesteld. Toen Thorbecke in 1851 de gemeentewetten regelde, legde hij de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de prostitutie bij de stedelijke besturen. Vierendertig gemeenten voerden een officiële reglementering in. Enkele grote steden, zoals Amsterdam, Rotterdam en Utrecht, stelden eigen voorschriften op. Veel gemeenten bleven achter en ontkenden dat er binnen hun gebied prostitutie voorkwam. Tot een verbod van prostitutie of van bordelen kwam het niet.
Er ontstaat een paradox zodra de staat zich met de controle op de prostitutie bezig gaat houden. De overheid bevordert door de erkenning een uitwas die tegelijkertijd bestreden moet worden. Het is dezelfde discussie die tegenwoordig gehoord kan worden als het gaat om het betalen van belasting over geld dat met drugshandel verdiend is.
Vanuit christelijke kringen ontstond groot verzet tegen de reglementering van de prostitutie, want de overheid diende zich te onthouden van inmenging in dit kwaad. Uit dezelfde kringen kwam tegelijkertijd de beweging voor hulp aan de hoeren. Veroordelen en ondersteunen te-
| |
| |
Studenten, heren en kunstenaars met lichte vrouwen in het theater
| |
| |
gelijk lijkt een vanzelfsprekende combinatie te zijn. Terwijl de regering eigenlijk een mannenstandpunt innam door zich vooral te richten op voorkoming van de besmetting van manspersonen door syfilitische hoeren, trokken de christelijken zich het lot van de gevallen meisjes aan. Zoals zo vaak in de negentiende eeuw is het onderscheid tussen progressief en conservatief, en tussen liberaal en antirevolutionair, moeilijk te trekken. Een conservatief met vooruitstrevende standpunten die grote invloed kreeg op het denken over de prostitutie, was de predikant Otto Gerhard Heldring.
| |
Bekeerde hoeren
De Friese dichter Joost Halbertsma bezocht in 1844 Parijs, waar zijn zoon werkte in de gemeentehospitalen. Hij zag de stad als een reusachtige vernietigende machine die voortdurend mensen opvrat. De stad zoog mensen aan en verteerde ze vervolgens. Om dit uit te leggen, gebruikte hij als voorbeeld de loopbaan van een prostituee. Geregeld kwamen er in Parijs jonge meisjes van buiten de stad aan, niet speciaal met de bedoeling om te gaan hoereren, maar wel met zin in avontuur en geld. Als ze nog mooi waren, werden ze met lieve praatjes verleid en begonnen ze als de beminde van één rijke heer. In een volgend stadium deelden ze hun gaven uit aan twee of drie heren van wat minder hoog allooi. Daarna daalden ze verder af tot liefjes van studenten, de zogeheten grisettes. Ze deden dan de huishouding voor een student, waarbij ze op elk moment van de dag en nacht voor hem klaar moesten staan. In het laatste stadium van hun beroepsleven waren ze straathoer. Als ze daarna nog leefden, raapten ze vodden, controleerden toegangsbewijzen voor het theater of waren nachtportier in een derderangs hotel. Ze eindigden meestal vrij jong in een ziekenhuis, en tenslotte brandden ze op als kaarsen:
De meesten eindigen haar leven in het hospitaal, en omdat het een eigenaardige eigenschap der prostitutie is, dat de voorwerpen dik in het vlees komen, zo snijden de hospitaalknechten het vet van haar lijken en verkopen 't aan de kaarsenmakers. Wij zaten 's avonds bij zulke kaarsen, die zeer helder branden; doch als zij soms sparkelden, geliefden de heren medici te zeggen, dat dit nog overgebleven spranken van 't uitgedoofde vuur der grisettes waren.
| |
| |
In 1847 bezocht Heldring de vrouwengevangenis in Gouda. Dit betekende een ommekeer in zijn leven. Hij was geschokt over wat zich hier afspeelde. Wie eenmaal in de gevangenis was beland, had geen uitzicht meer op een beter leven. Jonge meisjes die voor een kleine diefstal uit armoede opgesloten waren, werden geronseld voor de prostitutie. Via de cipiers kregen ronselaarsters toegang tot elke afdeling van de gevangenis, en die vrouwen waren zo gehard dat ze het meest christelijke meisje nog beurs konden praten. Ook waren er gevangenen die het plan hadden zelf een ‘huis’ te openen na hun ontslag en alvast de mooiste meisjes aan zich verbonden. Wat aan het medelijdend oog van Heldring ontging, was dat sommige meisjes dan al verkracht waren door de cipiers zelf, zoals een gevangenisinspecteur naar voren bracht.
Heldring kon letterlijk niet meer slapen, zo bedrukte hem het lot van de nog niet geheel bedorven meisjes in gevangenissen. Had de profeet Ezechiel niet gezegd dat de zwakken gesterkt moesten worden, het verlorene gezocht en het weggedrevene teruggebracht? In een halfdroom hoorde hij een geest die de raadselachtige woorden herhaalde: ‘En, voor d'uitkomst willig blind, stil zijn als 't gespeende kind.’ Voor hem was de betekenis duidelijk. God had hem al een oplossing aangedragen, alleen had hij die nog niet willen zien.
Kort voor de droom had hij in Zetten een groot terrein waarop een bierbrouwerij stond in zijn bezit gekregen. Hij besloot hier een schuilplaats te bouwen, het Asyl Steenbeek voor gevallen vrouwen, dat in 1848 zijn deuren opende. Zijn gedachte was, in navolging van de bijbel, dat hardheid en strengheid geen uitkomst brachten, maar dat er gered moest worden in plaats van gestraft. Nadat hij voorzien had in een tehuis voor berouwvolle zondaressen, opende hij de aanval op degenen die hij de ware schuldigen achtte.
Het kwaad kwam volgens Heldring van twee kanten. De overheid was het meest te laken, omdat die het kwaad niet alleen gedoogde maar zelfs bevorderde door de reglementering. Voor de meisjes vormden echter de bordeelhoudsters en ronselaarsters de meest directe bedreiging. Tegen de overheid richtte hij zich het eerst. Vooral door Heldring werd het proces van de zogeheten abolitionisten versneld. Zo werden oorspronkelijk de strijders voor de afschaffing van de slavernij in de vs genoemd. In Europa werd de term ook gangbaar voor degenen die overheidstoezicht op prostitutie bestreden.
Heldring richtte zich tegen de gemeentelijke wetgeving van Thorbecke uit 1851, waarin het toezicht op de prostitutie in de gemeenten
| |
| |
gereglementeerd werd. Hij publiceerde in hetzelfde jaar Een brief uit het Asyl Steenbeek en een antwoord van een regtsgeleerde, over de wetgeving op bordeelen, hoererij, enz. Hij vraagt hierin aan een rechtskundige of de wet de prostitutie niet kan verbieden. Als de openbare huizen al een noodzakelijk kwaad zijn, dan hoeft de staat toch nog niet de wettelijke vermenigvuldiging ervan toe te staan. In het Asyl Steenbeek heeft hij de verschrikkelijke gevolgen ervan gezien:
Nog altijd staat dat arme kind voor mijn ogen, voor haar geheel leven verwoest, dat als kind met geweld verwoest, een syfilitisch lichaam tot haar graf met zich slepen zal. Een andere, die door opium beneveld, in koffie haar toegericht, een prooi der hartstocht van een zedeloos man werd. Een derde door een student, nauwelijks op de vreselijkste wijze onteerd, gedoemd een eerloze vrouw te worden. Een vierde gehuurd als meid en van trap tot trap in de mystères van het stille huis ingewijd, dat zij, ofschoon onbekend met hetzelve, bewoonde.
De staat mag de openbare zonde geen stempel van goedkeuring geven:
Maar mag ik zwijgen van de openbare zonde, die in ons land zo vreselijk heerst? Ik geloof het niet. Zij, door de staat gepatenteerd, in huizen en op openbare wegen, tot grote ergernis van alle weldenkenden, ter schouw gesteld, mag zij zo ongewroken, onbestraft, ongedeerd haar gang gaan? Mag zij als openbare verleidster alzo uitroepen, als zij nu doet: ‘Ik ben veilig en bevestigd door politie en geneeskunde, ik ben naar alle zijden gewaarborgd; treedt binnen om u over te geven aan de volle genietingen der zonde.’ Kan dat zo, mag dat zo ongedeerd voortgaan?
De gemeentewet inzake het toezicht op de prostitutie wordt zo mogelijk nog harder bestreden dan de hoererij zelf. Tegelijkertijd heeft de overheid met de gemeentewetgeving een vrijbrief om de prostitutie geheel naar zich toe te trekken. Twee groepen burgervaders, de politici en de filantropen, lijken lijnrecht tegenover elkaar te staan, maar functioneren eigenlijk beide als toezichthouders voor de vrouwelijke beroepsgroep die zelf geen stem krijgt.
Een van de gevolgen van Heldrings strijd is dat de prostitutie rond 1850 een bespreekbaar onderwerp is geworden. Hier was een mentaliteitsverandering aan voorafgegaan die zich op allerlei gebieden mani- | |
| |
festeerde. Er was meer openheid gekomen. Schrijvers durfden woorden als prostitutie en bordelen te gebruiken, in plaats van allerlei omslachtigheden. Verder was de leer van de stilstaande miasmen verlaten, en werd onthouding niet meer onvoorwaardelijk als kwalijk gezien.
In 1851 verschenen in algemeen toegankelijke en erkende tijdschriften twee oorspronkelijke verhalen over prostituees. In Nederland publiceerde de schrijver J.A. Alberdingk Thijm het verhaal van een zekere Magdalena, dat 'naar de natuur getekend’ zou zijn. Dit Belgische meisje was geronseld door een Amsterdams echtpaar dat haar een baan als dienstbode zou bezorgen, maar haar in een openbaar huis bracht. Weglopen werd op een subtiele manier tegengegaan: de meisjes kregen drank en mooie kleren voordat ze ontdekten wat de eigenlijke bedoeling was. Als ze dan weg wilden, beriepen de madames zich op de schulden die de ongelukkige schepsels bij hen gemaakt hadden, en waarvoor ze getekend hadden. Dat schulden maken moedigden zij aan. Magdalena werd gered doordat ze na de verplichte medische controle in het ziekenhuis terechtkwam en hier opgemerkt werd door een vrouw uit de hogere burgerklasse die zich haar lot aantrok.
Alberdingk Thijm was een voorstander van het toezicht op prostitutie. Hij verweet de overheid dat ze te weinig vat had op de geheime huizen. Dit in tegenstelling tot de sociale dominee C.E. van Koetsveld. Hij publiceerde, onder pseudoniem, het verhaal ‘Wat een moeder vermag’ in De Tijdspiegel. In het voorwoord verontschuldigt hij zich voor het onderwerp en legt hij uit dat hij er niet over zou denken ‘de wonden van de eeuw’ aan alle mogelijke lezers te tonen. Een almanak, met al die jonge vrouwelijke lezers, was niet geschikt voor zijn verhaal. Hij achtte de lezers van De Tijdspiegel echter voldoende gerijpt om ze mee te nemen in een slechte buurt. Maaike, een vissersdochter, is terechtgekomen in ‘een zetel der ontucht, geduld niet alleen, maar wettig erkend, maar georganiseerd, en bijkans uitgenodigd, om zich hier neer te zetten’. De eenvoudige moeder van Maaike heeft al haar moed verzameld om haar dochter weg te halen uit het hoerenhuis. De madame confronteert haar met een schuld van negentig gulden die zij onmogelijk kan aflossen. Al zou Maaike meewillen met haar moeder, wegkomen is onmogelijk. Van Koetsveld laat zien hoe politie, koppelaarsters en hoerenmadames samenwerken om meisjes te beletten uit het leven te stappen. Maaike doet dit overigens wel, maar dan letterlijk, door in het water te springen. Ze wordt op het nippertje gered.
De strijd van Heldring heeft vele jaren geduurd. Ruim tien jaar na de
| |
| |
Engelse tekening van Amsterdamse hoerenmadame met hoertjes voor een bordeel, vermomd als dameskapperszaak
| |
| |
oprichting van het Asyl Steenbeek zette hij de aanval op de madames in. Het tijdschrift Christelijke Stemmen publiceerde in 1860 zijn artikel dat ook apart als brochure verscheen: Is er nog slavernij in Nederland? Hij beschrijft hierin hoe de madames in de bordelen een fictieve schuld opbouwden, zodat de prostituees geen kans kregen te breken met hun bestaan. Voor onderdak, kleding en make-up werden grote bedragen op een rekening gezet die gepresenteerd werd zodra een meisje aangaf uit het openbare huis te willen gaan. Hoewel ze niet letterlijk vastgehouden werden, was ontsnappen door de grote schuld onmogelijk. De hoeren waren de moderne slaven in Nederland: gebonden en onderworpen aan de wil van hun madames. Heldrings brochure was het gesprek van de dag. Het is ondenkbaar dat Van Lennep bij het schrijven van zijn roman over Klaasje Zevenster niet aan Heldrings aanval gedacht heeft.
Het is opvallend hoeveel gevestigde schrijvers betrokken zijn bij de prostitutiekwestie. De oudste vereniging voor hulp aan hoeren was opgericht door de Amsterdamse auteur Jeronimo de Vries in 1846. Zijn Vereeniging tot Opbeuring van Boetvaardige Gevallen Vrouwen zette nog eerder dan Heldring een doorgangshuis op voor jeugdige slachtoffers, zodat ze terug konden keren in de maatschappij. In het bestuur van deze vereniging zat ook de dominee-dichter Eliza Laurillard. Van Koetsveld was de gangmaker voor een commissie in Den Haag 'tot zorg voor boetvaardige vrouwen en jeugdige slachtoffers der ontucht’, die sinds 1851 een tijdelijke verblijfplaats aanbood voor bekeerlingen en die bijbel voor lezingen in het syfilitisch gasthuis hield. Deze commissie werd royaal gesteund door koningin Sophie, die in haar weinig benijdenswaardig huwelijk regelmatig geconfronteerd werd met de losse moraal van Willem iii. Sophies bijdrage viel overigens in het niet bij de bedragen die Willem iii naar zijn Parijse lichtekooi doorsluisde.
| |
Het diep slapend monster
Een van de eersten die bestrijden dat het bestaan van hoeren een noodzakelijk kwaad is, is de invloedrijke arts N.B. Donkersloot in de Geneeskundige Courant van 1856. De geslachtsdrift is zoiets als een diep slapend monster, dat geheel ongevaarlijk is zolang het slaapt, en alleen toeslaat als het wakker gemaakt wordt. Wanneer de driften niet opgewekt worden, hoeft er ook niet aan toegegeven te worden, en de zaaduitstortingen in de slaap voorkomen congestie. ‘Waar die neiging vooral, en te
| |
| |
vroegtijdig, wordt wakker geschud, dat is in de bordelen, waar geen enkel middel wordt onbeproefd gelaten, om de kiemende drift der jeugd te ontsteken, of de uitdovende gloed der grijsheid op te wakkeren. Men kan zich, door gewoonte, aan de voldoening dier neiging verslaafd hebben, doch dan is zij eerder een gebrek, dan een noodzakelijke fysiologische functie, geworden.’
De hele burgerij lijkt zich op een gegeven moment met de prostitutie bezig te houden: met redden, beschermen, regelen of juist afschaffen van regels. Er zijn vlugblaadjes bewaard van de Amsterdamse Vereeniging tot Opbeuring onder de titel Een woord van liefde en raad aan zondaressen, die kennelijk uitgedeeld werden in bordelen:
Wat ik u bidden mag, dien niet één dag langer de zonde in dit huis, waaronder het vuur der hel reeds is ontstoken; vlucht! indien uw onsterfelijke ziel u lief is, vlucht!
Men moet zich dus voorstellen dat brave burgervaders de bordelen instapten om de meisjes zo'n blaadje te overhandigen. Wat een opstoot zal dat gegeven hebben! En zullen ze niet grof weggewerkt zijn door pooiers, madames of de meisjes zelf?
Ondertussen zaten de brave burgermoeders niet stil, want die kwamen te pas als de meisjes eenmaal besloten hadden te breken met hun verleden. Dan moest er zedige kleding genaaid worden en er waren gezinnen nodig om de voormalige zondaressen als dienstmeisje te plaatsen, nadat ze eerst in het Asyl Steenbeek waren getraind op zindelijkheid, regelmaat en gedweeheid. Steenbeek bestond dankzij royale giften van de Nederlandse burgerij. Heldring had een goed vertakte organisatie opgezet, met een hoofdbestuur in Zetten en allerlei onderafdelingen en commissies in het land. Ook de Amsterdamse Vereeniging redde gevallen vrouwen uit het hele land. De katholieke bevolkingsgroep had weer haar eigen organisatie, De Goede Herder, met tehuizen voor gevallen vrouwen en ongehuwde moeders.
In 1877 werd het eerste internationaal congres van de abolitionisten gehouden in Genève, onder leiding van Josephine Butler, de weerbare Engelse christenfeministe. Ook Nederlandse ijveraars waren hierbij aanwezig, en vanaf deze tijd breidde het verzet zich steeds meer uit tegen de prostitutie in het algemeen, en niet meer alleen tegen de reglementering. In 1879 werd de Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie opgericht. Zij zette zich ervoor in strafbepalingen in de wet te
| |
| |
krijgen, en dit betekende werkelijk een ommekeer in de gedoogde praktijk, die tot dan toe niet onder de misdaad viel. Vrouwen uit zeer hoge, streng religieuze kringen organiseerden zich apart in 1884. Dat de man ongestraft iets kon bedrijven waardoor het meisje een onuitwisbare schande opliep, was onverteerbaar voor de adellijke dames die in de Nederlandsche Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn bij elkaar kwamen.
| |
Uithuilen aan een vaderlijke borst
Twintigste-eeuwse wetenschappers hebben geprobeerd de enorme aandacht in het openbare debat voor de prostitutie te verklaren. Petra de Vries meent in haar studie Kuisheid voor mannen, vrijheid voor vrouwen dat het wezen van de negentiende-eeuwse maatschappij doorgrond kan worden door de prostitutie te onderzoeken. Zij wil de prostitutiestrijd niet zien als moraliseringsoffensief maar als een seksestrijd. Een herdefiniëring van seksuele relaties in de tweede helft van de eeuw werd uitgevochten over de boeg van de prostitutie. Bossenbroek en Kompagnie, die in detectivevorm verslag geven van de reglementeringsstrijd in Het mysterie van de verdwenen bordelen, gaan uit van een model waarbij vooren tegenstanders van de reglementering eikaars tegenpolen zijn. Peter Gay brengt de collectieve schuldgevoelens in het geding, die geprojecteerd worden op misdeelden in de samenleving, onder wie ook de hoeren vallen. Massale reddingsfantasieën, die in sommige gevallen tot daadwerkelijke hulp leidden, zoals in het Asyl Steenbeek, ontnamen de negentiende-eeuwse burgermannen het gevoel uitbuiters te zijn.
De Vries wijst erop dat prostituees handelen als zelfstandige wezens in de maatschappij, terwijl de negentiende-eeuwse vrouwen óf dochter óf echtgenote waren. In het ene geval stonden ze onder het gezag van een vader, in het andere geval onder dat van de echtgenoot. Voor hoeren werd een virtuele vader-echtgenoot geschapen. De Vries ziet vooral de overheid deze rol symboliseren, maar eigenlijk is er niet zoveel verschil tussen de voor- en tegenstanders van de reglementering. Zowel de filantropen als de politici streven ernaar de ontbrekende hoek in de harmonietriangel aan te vullen. De hoer en haar politieke beschermer leveren een gezonde en gecontroleerde uitweg voor seksuele noden, het gevallen meisje en haar filantropische redder werken naar een bekering toe en naar terugkeer in het gewone gezinsmodel.
| |
| |
Klaasje Zevenster was het product van zeven vaders, maar geen van deze zeven was in staat haar te beschermen: haar vaders bleken dronkelappen, lafaards, incestueuze viezeriken of preutse pilaarbijters te zijn. Misschien dat deze visie van Van Lennep ten grondslag lag aan de commotie. Wanneer de vaders in het harmoniemodel van de negentiende eeuw niet meer deugen, dan zakt de harmoniepiramide in elkaar.
| |
De wraak van Antje
En de hoertjes zelf? Zij zwijgen in de negentiende eeuw. De Gedenkschriften van Margo, Klaasje Zevenster en de antislavernijbrochures zijn door mannen geschreven. Soms krijgen we een glimp te zien van de hartverscheurende wanhoop. In de verslagen uit Zetten blijkt hoe armoede, verwaarlozing en misbruik de meisjes de prostitutie in dreven. In het Weekblad van het regt (1844) wordt gedetailleerd geschreven over de levensloop van een jonge brandstichtster en kindermoordenares, die tot het moment van de misdaad overeenkomt met het lot van veel dienstmeisjes die in de prostitutie terechtkwamen. Antje was dienstmeisje bij bouwman Visser te Langelaar. Na een standje had ze zijn huis verlaten en was naar Leiden gelopen. Hier had ze een onbekende vrouw ontmoet die haar naar het publiek huis van madame N. bracht. Antje gaf te kennen dat ze wel publieke vrouw wilde worden ‘en een muts met linten zou dragen zoals die daar ten huize liggen’. Madame N. was met haar naar de politie gegaan om haar in te schrijven, maar ze bleek nog minderjarig te zijn, en dus mocht ze niet in een publiek huis werken. De politie liet haar ophalen door haar grootmoeder, want ze wilde niet terug naar haar oude dienst. De armoedige oma kon haar echter niet gebruiken en stuurde haar weer naar Visser, waar ze de volgende dag al opnieuw wegliep.
Politie noch grootmoeder vroeg zich blijkbaar af waarom een zeventienjarig meisje wegliep en aangaf publieke vrouw te willen worden. De reden bleek pas later: Visser had ‘oneerbare gemeenschap’ met haar en dus voelde Antje zich toch al een hoer. Bij haar tweede vlucht werd ze opnieuw door de politie opgepakt en naar haar grootmoeder gebracht, die haar weer bij Visser afleverde. 's Avonds bleek het tweejarig zoontje van Visser verdronken te zijn.
Opnieuw vluchtte Antje en in haar volgende dienst zette ze de hooizolder van haar nieuwe werkgever in brand. Dit was de gruwelijke
| |
| |
wraak van Antje, die in haar wanhoop niet alleen de man strafte die haar het gevoel gegeven had net zo goed een hoer te kunnen zijn, maar ook een onschuldige werkgever. De procureur-generaal eiste de doodstraf door verwurging aan een paal. Haar pleiter klaagde niet de werkgever aan, maar wist vrijspraak te krijgen op grond van krankzinnigheid. De groei van haar geslachtsdelen moest deze geestverwarring veroorzaakt hebben. Zo werd de wanhoopskreet van een meisje dat op het punt stond in prostitutie te vervallen ontluisterd: het was slechts een zottin.
|
|