| |
| |
| |
Gerrit van de Linde. Portret uit zijn studententijd. Collectie P.A.M. van de Linde, Wildridge, Australië.
| |
| |
| |
Ik begeer geen plaats tussen de vaderlandse letterkundigen
Gesprek met De Schoolmeester (Gerrit van de Linde, 1808-1858)
De merkwaardigste dichter van de negentiende eeuw is zonder enige twijfel Gerrit van de Linde, alias De Schoolmeester. Zijn volstrekt onorthodoxe verzen zijn nog steeds modern, omdat hij zich niet stoorde aan de vormvoorschriften en conventies van zijn tijd. Met alleen in zijn poëzie, maar ook in zijn overgeleverde brieven aan Jacob van Lennep treft zijn virtuoos taalgebruik. Gerrit van de Lindes leven is even onorthodox: hij moest zijn studie theologie in Leiden staken omdat hij een bastaard bij een Leids meisje verwekt had, grote schulden aangegaan was en daarenboven een verhouding had met de vrouw van een van zijn professoren. Toen deze schandalen uitlekten moest hij onderduiken en de wijk naar Engeland nemen, waar hij na een kommervolle tijd een kostschool over kon nemen en een gewaardeerd schoolmeester werd. Vanuit Engeland stuurde hij zijn gedichten naar zijn vriend Jacob van Lennep, die zorgde voor publikatie.
| |
Datum: 24 maart 1857. Plaats: Cromwell House, Highgate, Engeland
Sinds 1851 verschijnen er in de almanak Holland gedichten van een zekere ‘Schoolmeester’ die zo eigenaardig zijn, dat ze alom de aandacht trekken en van zich doen spreken. Ze sluiten niet aan bij enig bekend genre en lijken op het eerste gezicht vormloos. Bij nader toezien valt de fantasierijke constructie pas op. Door de zonderlinge combinatie van heterogene denkbeelden en situaties lijkt deze poëzie nog het meest op figuren in een caleidoscoop. Het ene beeld geeft aanleiding tot het andere op een onverwachte en onvoorspelbare manier. Men gist overal wie de maker van de verzen is, en hier en daar hoort men de naam van de hoofdredacteur van de almanak, Jacob van Lennep, fluisteren. De ware dichter is echter een werkelijke schoolmeester in Engeland, geboren in Rotterdam, die na zijn studententijd in Leiden zich in het buitenland gevestigd heeft. Ofschoon hij anoniem wil blijven, stond hij me toe ‘te komen badineren over koetjes en kalfjes’, op voorwaarde dat het een gesprek van vriend tot vriend, of beter tot vriendin zou zijn.
| |
| |
Het was een winderige dag toen ik me inscheepte op de Batavier die van Rotterdam naar Londen vaart. We moesten wachten tot een kudde loeiende vette Hollandse koeien ingescheept was, en daarna legde men een schone loopplank voor de geregelde passagiers uit. De overtocht ging voorspoedig, en in de vroege ochtend waren we bij de monding van de Theems. Terwijl het licht werd, zag ik Londens silhouet zich aftekenen: de Tower, London Bridge. Bij de Katharine's Docks meerden we af, en nadat ik in het Custom House langdurig ondervraagd was door douanebeambten en i shilling had betaald voor de sigaren die ik als present meegenomen had, kon ik Engelands bodem betreden. Ik hield een cab aan en vroeg wat de fair voor Highgate was, maar op de naam van Highgate schoot een jongen van een jaar of zestien op me af, die me luid toeriep: ‘That's you, Mrs. Mathijsen?’ Hij stelde zich voor als de oudste zoon van De Schoolmeester, Gerard, maakte een akkoord met de koetsier en daarna reden we weg met een snelheid die in Holland verboden zou zijn. Na een uur kwamen wij buiten Londen in de heuvelachtige streek waar de kostschool gevestigd is. Halverwege de stijgende weg naar Highgate stopten wij voor een deftig zeventiende-eeuws patriciërshuis. Op de toegangspoorten stond met kloeke letters geschilderd: Cromwell House. Een slanke man in zwart kostuum met een witte das kwam naar buiten en snelde op de koets af met de woorden: ‘Bent ú erin Marita?’ Hartelijker welkom had ik me niet kunnen denken. ‘Ik sta al een uur met open hart en open armen op u te wachten, en zo'n positie is zeer affectueus maar op de lange duur wel vermoeiend.’ In een rappe afwisseling van Frans, Engels en Hollands sprak hij mij, zijn zoon en zijn huisknecht toe, ten einde mijn bagage op de logeerkamer te krijgen en mij aan een welkomstdrank. Hij stelde me voor aan de rest van zijn gezin, zijn mooie Franse
vrouw die zeker tien jaar jonger oogde dan hij, een lieftallige dochter en twee kleine jongens die door de kindermeid werden binnengebracht en die zich beklaagden dat hun spel met de poppenkast onderbroken werd voor een dergelijke futiliteit als bezoek uit Holland. De gastheer schaterde om hun boze gezichtjes en beloofde dat hij straks zelf Chinese schimmen met ze kwam spelen. Hij hoorde me uit over Nederland, vroeg aanhoudend nieuws over onze wederzijdse kennis Jacob van Lennep, maar gaf me nauwelijks kans aan het woord te komen, want de ene grap na de andere anekdote rolde uit zijn mond en zette de toon in de conversatie. Een ongewone beweeglijkheid en levendigheid sprak uit zijn gebaren en zijn woorden, en ik voelde me binnen de kortste tijd volkomen op mijn ge- | |
| |
mak. Toen we eindelijk over zijn gedichten kwamen te spreken, werd hij ernstig: ‘Ik moet u beletten een dwaasheid te begaan en u bidden noch rechtstreeks, noch zijdelings mijn naam te openbaren in verband met de malligheden in de almanak. U voelt toch zelf dat dit mijn reputatie zou kunnen bezeren. Ik weet nog niet echt of u de draak met me steekt of dat u werkelijk van plan bent een gesprek met mij te publiceren in Nederland, maar als dit inderdaad het geval is, noem me dan slechts Gerrit de Schoolmeester, of plaats initialen, maar in godsnaam hou mijn naam voor u.’
In Holland wachten veel liefhebbers van uw poëzie op een bundeling van uw almanakbijdragen. Wanneer bent u van plan een boekje ervan samen te stellen?
Er zijn meer vrienden die mij dat gevraagd hebben. Die aandrang is, ik beken het, nogal strelend voor mijn eigenliefde. Ik vrees echter dat het voor een uitgever de dood in de pot is. Wie wil die malligheden nu bij elkaar zien? Als ze verspreid in de almanak staan als krenten in armeluiskoekgebak, gaat het nog wel, maar zo'n zootje bij elkaar, daar kan toch geen lezer voor gevonden worden? Ik heb eerlijk gezegd voor mezelf wel eens enige verstrooide stukjes samengesprokkeld, en wil die misschien ooit aanbieden. Maar eigenlijk schrijf ik alleen voor vrienden en voel niet de minste behoefte iets, wat het ook zij, in het licht te geven.
De verkoop van zo'n uitgave zou nog wel eens mee kunnen vallen, gezien de aandacht die uw verzen trekken...
Als dat zo zou zijn, moet een voordelig saldo bestemd worden voor de bevordering van een menslievend en edel doel, namelijk voor het Instituut ter zedelijke verbetering van de gevangenen onder de dieren, voor de gekluisterde circusbeer, de gekooide kanarie en de getraliede zebra. In deze verlichte negentiende eeuw kent men onder de dieren geen volksvertegenwoordigers, of het moesten de papegaaien in de Tweede Kamer zijn. Daarom heeft het vee een verdediger nodig in de persoon van De Schoolmeester. Overigens kunnen vrijwillige bijdragen altijd gestort worden bij Artis.
Heeft u de gedichten uit de reeks ‘Natuurlijke historie voor de jeugd’ bedoeld als een kritiek op de manier waarop in onze tijd dieren behandeld worden?
Onder de merkwaardigste taferelen waarin wij gewoon zijn de schepping te verdelen, behoren de natuurlijke historieboekjes voor de jeugd. Ik heb een beetje willen spotten met dat genre waarin het dierenrijk te pronk gezet wordt voor de lieve jonkheid alsof het in de biologie om een
| |
| |
kruidenierswinkel met schappen boven en onder en links en rechts gaat. Ik wil een ander soort vragen beantwoord zien, bij voorbeeld waarom een varken het land heeft aan een slager, en waarom een dood beest in de regel zo bedaard is. Weet u waarom een mank en blind paard voor de trekschuit loopt? Omdat de schipper geen werkloosheid kan verdragen! Is het niet onmenselijk dat men geen bejaarde koeien uit sloten mag halen? En dat jonge blinde honden altijd vergeefs leren zwemmen!
De vorm van uw poëzie is zeer ongewoon. U houdt zich niet aan een metrum, en al uw versregels zijn van ongelijke lengte. In de rijmen bent u ook nogal vrij.
Wat noemt u dan ongewoon en vrij?
Ja, bij voorbeeld in ‘Het Kalf’, daar laat u het kalf legen een koe ‘moe’ zeggen, en dat is dan het enige woord van die versregel, terwijl de andere er wel een stuk of tien tellen. En zulke woorden als ‘stilte’ dat u laat rijmen op ‘April te’.
Wat raad je, ik heb wel meer in dat laatje. Ontbreekt soms aan deze of gene versregel een voet, andere hebben er zo veel te meer, dat is door elkander goed. Laat de midasdichters die zich onderwerpen aan dwang en regels in de verskunst knarsen van afgunst, laat hen de zielen berispen die naar vrijheid snakken en zich aan geen voorgeschreven klank of maat storen. Mij stoort dat niet. Met hun stijve keurslijfverzen zingen die ezels iedereen in slaap en ze rijmen zo slap als een stoplap.
Maar behalve de regels van de verskunst overschrijdt u ook vaak de grenzen van het mogelijke. Is het niet zo dat men zich ook in de humoristische dichtkunst moet houden aan de voorstelbare werkelijkheid en zelfs in sprookjes en fabels nog binnen de waarschijnlijkheidswetten van de fabelsoort moet blijven?
U doelt zeker op dat gedicht waarin ik een olifant voorstel als een zwarte bladzijde? Of heeft u het over die vlooi en die reus, waarbij de eerste de mens een berg van redelijk vlees en merg noemt, terwijl de niezende reus het over een dwerg heeft? Van Lennep viel daar ook al over. Uw esthetische verhandeling over de grenzen van het natuurlijk waarschijnlijke en fabelachtig onwaarschijnlijke is zeer geleerd en fraai, maar minder toepasselijk op een blote grol, die nooit voor zo'n klassieke beoordeling bestemd is, een grol bovendien die, hoe flauw u hem ook vinden kunt, echter van een geheel eigen soort is en dus niet onder het bereik van uw statige wetten komt, door welk splinternieuw wetgever ook afgekondigd. Dit is gerel van schoolpedanten, waar u me genadig mee van het lijf moet blijven.
Ik begrijp dat u uw dichtkunst beschouwt als een geheel apart genre met eigen wetten. Kost het u veel tijd deze verzen te maken?
| |
| |
De achterkant, van Cromwell House naar een folder uit 1861. Collectie Highgate Literary and Scientific Institution, Engeland.
| |
| |
De dingen, ik meen de kreupelrijmen, vallen mij doorgaans bij stukken en brokken in en blijven dan maanden lang in een lade liggen. Maar het bijeenlappen der fragmenten, het fatsoeneren en vooral het likken gaat altijd in grote en nerveuze haast, omdat ik er nooit het hoofd naar heb op het laatste ogenblik, als de redacteur de kopij moet hebben voor de almanak. Ik bezit jammer genoeg die elastieken geest niet die anderen in staat stelt onder alle omstandigheden te werken. Zodra de school begint, is het met mij over. Het is alsof de atmosfeer daarvan een domper zet zelfs op het miezerige kaarsje van een kreupeldichter. Likken is met die dingen alles, en even belangrijk is het die krengen een tijdlang te laten liggen en ze dan weer op te vatten.
Jacob van Lennep vertelde mij dat u wel eens driemaal per dag brieven met varianten naar hem stuurde, nadat u eenmaal de kopij voor de almanak had ingeleverd...
Ik heb geen regel geschreven of ik heb er niet vijf of zes bewerkingen van gemaakt. En al mogen de varianten schijnbaar onbeduidend zijn, het is met deze dingen zo dat alles afhangt van een juiste cadans en een goede schikking, want anders zijn ze onverdraaglijk. Met verzen maken gaat het zoals met mensen maken: alle baksels en brouwsels zijn niet dezelfde, ofschoon allen dezelfde consciëntieuze aandacht en arbeid hebben gekost. In vertrouwen gezegd: ik kom ongelukkigerwijs nog wel eens Tollens tegen en die treitert me dan zolang tot ik hem mijn gedichtjes voorlees en dan last hij er slinks hier en daar een regel van zichzelf in.
(Ik hoor de schoolbel luiden. Het is vijf uur, de lessen zijn afgelopen. De dochter van de schoolmeester brengt thee en Engelse sandwiches. Ons gesprek wordt nu voortdurend gestoord. Een ondermeester met een houten been klopt aan: - die heb ik genomen om bij het eten te bezuinigen - grinnikt De Schoolmeester in het Nederlands, maar hij vreet meer dan iemand met drie benen. De tekenmeester wandelt met een pak tekeningen binnen en laat de vorderingen van de jongens zien. Ik heb de vorige moeten ontslaan, vertelt mijn gastheer, omdat de moeders zich kwamen beklagen dat hij te weinig egards met de seks toonde, want hij tekende aan alle paarden, koeien en honden een jongeheer. Een lelijke dikke huishoudster komt overleggen over het diner van morgen en de prijs van de eieren. Die durf ik wel in haar naakte gat onder een groep dronken Leidse studenten te zetten en ik ben overtuigd dat ze er haar maagdelijkheid nog levend van af brengt, grijnst hij. Ook de leerlingen laten zich zien. Een kleine donkere jongen informeert of hij nog geen brief van zijn vader uit Cuba heeft ontvangen. De Schoolmeester neemt hem op de knie en vertelt dat hij gehoord heeft van een
| |
| |
driedubbele brief die onderweg is, zo zwaar dat de postboden van Engeland al bij voorbaat zijn komen klagen en loonopslag willen. Daarna roept hij een lange knaap binnen die hij voorstelt als de neef van de beroemde dichter Southey. Inmiddels schemert het in de salon waar we zitten. De eikehouten lambrizeringen en het rijk gebeeldhouwde plafond kan ik nauwelijks meer onderscheiden, als Gerard binnenkomt en olielampen aansteekt. Mijn vader is een ouderwets man, zegt hij, het gaslicht is voor ons nog niet uitgevonden. Daarop vertelt zijn vader een anekdote over een Leids professor die altijd proeven met gaslicht deed, maar in zijn eigen huis zo zuinig met licht was dat hij zijn vrouw niet kon vinden in het donker. Laten we nog even een wandeling door Highgate maken voor het geheel nacht is, stelt hij voor en reikt me de arm. In het portaal wijst hij me op de zeventiende-eeuwse trap met verfijnd houtsnijwerk. Sierlijk gesneden beeldjes van ridders staan op de posten. We verlaten het huis aan de achterzijde, waar de jongens op de speelplaats steltenlopen en knikkeren of werken in de tuintjes die daar aangelegd zijn. Door een grote poort komen we weer aan de voorzijde, waar we uitzien op het cricketveld van de school. Tegenover Cromwell House ligt het witte herenhuis van de bekende oudheidkundige James Yates. We lopen de heuvel op en de Schoolmeester wijst me het sterfhuis van Coleridge aan. Overal wordt hij met respect begroet. Voor het Highgate Literary and Scientific Institution houdt een heer hem staande om hem het laatste nummer van Punch te overhandigen. Op de top van de heuvel ligt een complex splinternieuwe neogotische gebouwen. Een experimentele school voor kinderen van minvermogende ouders hebben we hier opgezet, legt mijn gastheer uit. Het kost nogal wat moeite om de gelden ervoor te verzamelen. ‘Armoede is immers
een misdaad,’ zegt de rijkaard, terwijl hij champagne in zijn glas schenkt alsof het karnemelk is. Langs de kerk wandelen we de heuvel af. Het wordt stil op straat. Men kan hier 's avonds een kip horen wateren, zegt hij, en neemt het pad langs het kerkhof waar de rijke inwoners van Londen zich bij voorkeur laten begraven. Onder de grond liggen koning en bedelaar zonder complimenten als broertje en zusje bij elkaar, maar daar moet je verdomme boven de grond eens om komen.)
Gerrit, mag ik u eens vragen, bent u nou de auteur van het grafschrift Hier ligt Poot, Hij is dood of niet?
Ja, op die manier hopen paardevijgen op het menu te staan als dessert-appels. Die snaak Van Lennep heeft die regels als een bastaard tussen mijn wettig nakroost gesmokkeld. Aan een boom zo volgeladen, kan nog wel meer hangen, dacht hij, maar dan rekent hij toch buiten de waard, want ik pas er voor bastaardonzin te adopteren mij door een gevederde
| |
| |
vriend op de hals gedraaid. Dat koekoeksjong gaat retour naar zijn onwettige vader.
En dat is...
...mijn oude studievriend de advocaat Aart Veder in Rotterdam. Weet u, in onze studententijd maakten wij zoveel grafschriften en Van Lennep schreef die dan over, want hij was dol op dat genre. Daarbij nam hij het niet zo nauw met het vaderschap, wat in die tijd overigens wel eens meer voorkwam.
Als ik u hier zo deftig door Highgate zie lopen kan ik zo slecht een verbinding leggen tussen uw persoon en uw bijna anarchistische poëzie.
Maar wat wilt u dan? Dat ik karnemelkpoëzie schrijf die mij het hart uit het lichaam doet braken? Wilt u me associëren met de kleinste rijmelaars onder de kleinsten, zo klein dat er geen verkleinwoord voor in de spraakleer bestaat? Of wilt u dat ik zulke mystieke miserabele en pedante nonsens schrijf als de would-be filosoof Kinker, en absurde en morbide sentimentaliteiten als Feith? Of moet ik slaapverwekkende vijf aktenvan-verveling maken als die belegen Hendrik Jan Schimmel? Beets is ontzaglijk woordenrijk en ontzaglijk flauw, Ten Kate allerbespottelijkst gekeurst en gekunsteld, moet ik me daarbij aansluiten? Ik neem geen plaats in tussen de vaderlandse letterkundigen, en begeer dat ook niet. Als ik Van Lennep maar hoor schateren als ik mijn versjes inlever, dan zou mijn dichtader zich wel willen dood wateren.
Zijn er schrijvers in Nederland die u wel goed vindt?
Er zijn daar naast de rijmelaars ook echte dichters. Poeta nascitur non fit, ziedaar Hollandse kikkers waar het hem in zit. De ware dichter wordt geboren en niet gemaakt en zíjn dichtkunst is verklede hemeltaal en heilige muziek die lang in de ziel blijft naklinken. Het puik der puikpoëten is Bilderdijk. Ik kom steeds onder de betovering van de schatten van schoonheden die hij met verkwistende hand over zijn werk uitstrooit en bewonder de reuzengreep waarmee hij zijn onderwerp beheerst, en de absolute heerschappij die hij over de vorm heeft.
Leest u ook Engelse schrijvers?
Ik ben een groot bewonderaar van Charles Dickens en verslind zijn werken zodra ze uitkomen. De Pickwick Papers heb ik weggegraaid uit de boekwinkel zogauw er een nieuwe aflevering uitkwam. Ik lach hartelijk om het zogenaamd moeilijke van Engelse schrijvers waarvan men altijd in Holland op de pof lult. Ik lees Byron, Coleridge en Shelley met even veel plezier als mijn eigen brieven, en Shakespeare versta ik beter dan de
| |
| |
Caroline van de Linde-Monteuuis en haar oudste zoontje Gerard bij de trap in het Cromwell House, Highgate. Collectie P.A.M. van de Linde, Wildridge, Australië.
| |
| |
meeste Engelsen. Hij is mijn almanak, mijn huisbijbel, mijn companion, mijn everything geworden. Ik zou u ook aanraden u bekend te maken met Lambs verzen en bovenal met Wordsworth' poëzie die ik met overweldigend genoegen gelezen heb. Zijn verzen maken me bijna gek van opgetogenheid. (De Schoolmeester reciteert nu uit zijn hoofd met welluidende stem Wordsworth' gedicht The old Cumberland beggar en daarna Coleridges vers Youth and age met de gedragen slotregels:
Life is but thought: so think I will
That Youth and I are house-mates still.
Geen sterveling in Highgates lanen reageert verbaasd op het luide declameren).
U bent al zo lang uit Nederland weg. Levert u dat nooit problemen met de taal op?
Ik ben mijn moederspraak niet zo wel meer meester als toen ik nog als zuigeling fungeerde. Inderdaad maakt dit mijn soort van dichten vaak moeilijk, want niets is zo onverdraaglijk als een verminkt idioom. Ik herinner mij de Hollandse gezegden meestal slechts half, en vaak verkeerd, en woon te ver weg om in Holland bij de buren terechtwijzing te gaan vragen. En vooral als er dan nog drukfouten in de almanak bijkomen, is het helemaal onverdraaglijk. Daarom zeur ik Van Lennep ook steeds aan het hoofd om te letten op die versjes alsof het zijn eigen stiefkinderen waren. Als het goede verzen waren kwam het er minder op aan, want die kunnen wel wat feilen verdragen, maar deze kunnen het niet hebben.
U klaagt over de uitgevers in Nederland?
Mijn verzen in de almanak van 1854 waren zo goddeloos mishandeld, dat ik het besluit nam niet toe te laten dat men mij nogmaals als een gek te pronk liet staan en dus een kurk op mijn dichtader stopte. Ik kan zelf de proeven niet corrigeren, dus hang ik van anderen af, en het hangen is uit de aard der zaak al onaangenaam. Drukfouten zijn als luizen op een kostschool: als men niet voortdurend doelmatige voorbehoedmiddelen aanwendt, sluipt dat ongedierte breeduit binnen en vermenigvuldigt zich met een snelheid die God niet bedoeld kan hebben toen hij de weegluis schiep.
U maakt nu wel grappen, maar ik begrijp dat u een tijdlang geen poëzie gepubliceerd heeft omdat u gekwetst was?
Lieve Marita, u weet, het zijn altijd de grappenmakers niet die het lichtste hart omdragen, en ik kan soms in een staat van diepe melancholie vervallen, even pijnlijk bijna voor anderen als voor mij. Wat ik u in
| |
| |
scherts vertel is in ernst waar, en ik heb onlangs zoveel hartzeer, lichaamspijn en zielsverdriet doorstaan, dat het leven mij tot last en het idee van mijn schrijven voor Holland bespottelijk is. Ik heb hoofd- en hersenbreken genoeg om zes schoolmeesters dol te maken en dan ben ik weinig geschikt tot het arrangeren van verzen.
Is het beroep van schoolmeester zwaar?
U zou eens zes dagen in de week in het woelziek schoolvertrek moeten zitten, met de lucht van scheten, de drek, de snotneuzen, de ezelsvragen, het krabbelend luisverjagen, de vuile kragen en dan het hartverduivelend plagen der jonkheid zien te verdragen.
Als u in Holland was gebleven, zou u waarschijnlijk nu een van de dominee-dichters daar zijn...
Grief deze arme banneling niet met dergelijke denkbeelden die me geheel tureluurs maken. U weet dat het de dominees zijn geweest die mij vervolgd en opgejaagd en uit Nederland verstoten hebben. Strooi dus geen zout in deze oude wonden, maar vertroost mij met de belofte dat u nog enige tijd bij ons blijft.
(Wij waren weer uitgekomen bij Cromwell House. Inmiddels was het geheel donker. Een rijkelijk souper stond voor ons klaar. De Schoolmeester schonk wijn die hij zelf uit Frankrijk importeert. Na het eten speelden wij whist met zijn vrouw en oudste zoon, en daarna maakten we tot diep in de nacht voor de grap Hollandse rijmen, waarbij we elkaar om beurten moeilijke rijmwoorden opgaven. Ik moest de strijd opgeven toen hij me een vers op Bilderdijk wilde laten vervaardigen.)
|
|