| |
| |
| |
Jan Kneppelhout. Foto Letterkundig Museum Den Haag.
| |
| |
| |
Ik steek als een vlieg, niet als een wesp
Gesprek met Jan Kneppelhout (1814-1885)
Het is Kneppelhout beter vergaan dan de meeste negentiende-eeuwse schrijvers. De schetsen van het studentenleven, die hij onder het pseudoniem Klikspaan schreef, worden nog steeds gelezen. Enige van zijn verhalen horen tot de klassieken van de Nederlandse letterkunde. Daarenboven intrigeert zijn persoonlijkheid. Als Leids student streefde hij naar een carrière in de Franse letterkunde. Hij ontwikkelde zich tot een estheet, die een grote verzameling oude en nieuwe kunst in zijn luxueuze behuizing haalde. Tegelijk was hij grenzeloos milddadig. Vooral de opvoeding van begaafde maar kansarme jongens trok hem aan. Gelukkig was hij niet in zijn pedagogische bemoeienissen. Veel jongens stelden hem teleur. Andere stierven vóór ze hun grote beloften konden waarmaken.
| |
Datum: 5 oktober 1874. Plaats: De Hemelse Berg, Oosterbeek
De heer Kneppelhout had mij laten weten dat hij een koets naar het station van Arnhem zou sturen om mij af te halen. Hij had er op gestaan dat ik enkele dagen zijn gast zou zijn. Ik had al eerder kennis met hem gemaakt, toen ik samen met een jonge vriend een van zijn Franse essays vertaalde, maar zijn kasteel in Oosterbeek had ik nog nooit bezocht. Toen ik uit de trein van de Rijnspoorweg stapte, zag ik inderdaad een rijtuig klaar staan dat onmiskenbaar voor mij bestemd was. Een koetsier zat op de bok, een knecht in livrei kwam naar me toe. Na een korte tocht door het glooiende Gelderse landschap met in de verte de Rijn, zag ik Kneppelhouts buiten liggen: de Hemelse Berg. Tussen weilanden en beukenbossen naderden we het witte kasteel met de kleine toren.
Op het bordes stond een slanke rijzige gestalte die in beweging kwam toen we voorreden. Het was de heer Kneppelhout, die ondanks zijn leeftijd in zijn voorkomen nog steeds iets studentikoos behouden had. Hij verwelkomde mij hartelijk, liet mijn bagage naar een logeerkamer brengen en nodigde me naar binnen, waar hij me voorstelde aan zijn vrouw. Ik had veel gehoord over de rijkdom van Kneppelhout en over zijn kunstverzameling, maar bij het binnentreden van het huis kon ik mijn opwinding bijna niet onderdrukken. Het leek alsof ik een koninklijk pa- | |
| |
leis was binnengewandeld. Hij liet de grote salon zien, die geheel was ingericht in de kleuren paars, wit en goud. Voor de ramen hingen violette damasten gordijnen, waarvan de glans harmonieerde met het goud dat verwerkt was in de lambrizeringen en in de panelen van de deuren. De witte Louis xv-stoeltjes en de canapés waren bekleed met eenzelfde paars damast. Op de grond lag een uitgestrekt Deventer tapijt in paarse en oudroze tinten, en met goudgele arabesken. Boven de witmarmeren schoorstenen weerkaatsten immense spiegels de verfijnde kleurstelling. Kneppelhout genoot van mijn verbazing en vertelde me dat hij de stoffen speciaal uit Parijs had laten komen. Hij wees me op de plafondschildering, een originele De Wit uit 1744, voorstellende de negen muzen op de Olympus, die hij uit zijn vroegere huis op het Leids Rapenburg over had laten brengen. Er heerste op de Hemelse Berg een zekere vormelijkheid die ik niet gewend ben, maar na het souper, toen de heer Kneppelhout zich met mij afzonderde in de bibliotheek, hervond ik zijn oude hartelijkheid en openhartigheid. Boven de toegangsdeuren tot de bibliotheek stond een opgezette wolf. Of dit een waarschuwing was voor wie dit vertrek wilde binnengaan, vroeg ik hem, en hij lachte: ‘Niet voor het betreden van de bibliotheek, maar hij staat hier wel als symbool. Dit was een circuswolf, die met een Duits gezelschapje in de trein zat.
Bij Wolfheze brak het oude instinct in hem los, hij wist te ontsnappen en zwierf door de bossen, de buurt onveilig makend met kippenroven. Een boswachter van mij heeft hem neergeschoten, en toen heb ik hem laten prepareren in Leiden. De arme dondersteen heeft zijn lusten kort genoten. Zo vergaat het ook de mens die onbedacht zijn boeien verbreekt.’
Meneer Kneppelhout, in 1865 kwam het elfde deel van uw verzamelde geschriften uit. Voorin staat plechtig ‘laatste deel’. Toch heeft uw pen niet stilgestaan daarna. Er zijn nogal wat boeken en brochures uitgekomen. gullen we nog een deel verzameld werk krijgen, of meent u dat uw schrijverij van de laatste jaren niet meer gebundeld hoeft te worden?
Zo mijn uitgever het toestaat, maak ik nog een twaalfde deel. Ik wil mijn boeltje bijeenzien om, als ik het hoofd neerleg, iets duurzaams aan mijn land na te laten. Dat is toch een geoorloofd zwak. Zo kan het nageslacht onze gestalte ten minste als een afgewerkt geheel beoordelen, of we nu groot of klein zijn, populair of zo esthetisch dat niemand ons leest. Al die losse stukjes bij verschillende uitgevers brengen een lezer maar in verwarring. Ook mijn onbekende Franse goed uit de eerste jaren heb ik her- | |
| |
drukt. Zeker geloof ik dat het beter was, als ik die stukken nooit geschreven had, maar ze zijn nu eenmaal in de wereld, en het hinderde mij dat al die onsamenhangende deeltjes zo slordig waren uitgegeven. Nu mijn naam toch eenmaal in onze literatuur heeft post gevat, dreigden die stukjes enigszins in mijn nadeel te werken. Daarom heb ik ze braaf nagezien, en wat tegenviel heb ik weggelaten. Voor mijn allerlaatste deel geschriften zal ik de boel ook nog eens geducht onder handen nemen.
Is dat geen geschiedvervalsing als men delen uit het verzameld werk weglaat?
Nee, het nageslacht heeft recht op een bijgewerkte afdruk van onze geest, en is niet gebaat bij een toevallige momentopname. Voor de literatuur is de uiteindelijke esthetische vorm van het grootste belang, meer dan de historische. Niet alles wat ik eenmaal geschreven heb, kan ik staande houden. Veel valt door de zeef.
Komen in dat twaalfde deel ook de boeken die u privé heeft laten drukken?
Op welke boeken doelt u?
Ja, weet u, men zegt dat u wel eens boeken geheel alleen voor uzelf en een paar vrienden laat drukken, zoals een biografie van Gerard Bilders en een studie over Jacob Jan Cremer.
U heeft oortjes tot op de punt van uw schoenen mevrouw, maar laat u zich toch niet in met geruchten en lasterpraat. Overal is wel zo'n hatelijke luistervink die zijn oren aan muren legt en rondbazuint wat hij maar gedeeltelijk verstaan heeft. Liever geef ik u een ferm antwoord dan dat u met halve wijsheden rondloopt. Over Cremer heb ik geen studie geschreven, maar een ordentelijke beoordeling van zijn roman Anna Rooze, die was bedoeld voor De Spectator. Cremer is echter redacteur van dat blad, en de overige redactieleden dachten hem een dienst te bewijzen door die recensie af te wijzen. Daaruit blijkt dat zij hun redacteurschap slechts als een liefhebberij beschouwen, als een baantje voor verloren ogenblikken, en dat ze niet met hart en ziel aan de letterkunde hangen. Toen heb ik die kritiek apart laten drukken in een boekje, maar mijn vrienden raadden mij de uitgave af, want Cremer zou er letterkundig door vermoord worden. De gedachte dat die batavier zich erdoor gekwetst zou voelen, deed me besluiten het opstel te verdonkeremanen. Ik heb de oplage in mijn moestuin gebruikt, ze met bittere tranen van schrijvers-eigenliefde zelf begraven en de kosten van het drukken betaald. Ons land is veel te klein om zich vrij in te bewegen.
En wat is dan de ware geschiedenis van het boek over de schilder Gerard Bilders?
Ik heb altijd veel op gehad met de jonge Bilders en had me veel van
| |
| |
hem voorgesteld. Ik steunde hem waar ik kon in zijn opleiding, maar ik twijfel of ik wel de goede weg met hem gegaan ben. Hij had geen schilder moeten worden, er zat een letterkundige in hem. Nadat hij zo onfortuinlijk jong gestorven was, heb ik zijn brieven en dagboek bewerkt tot een uitgave die dat kon bewijzen. Ik bracht er slechts een twaalftal exemplaren van in de wandeling, tot geschenk aan de familie en enige intieme vrienden. Maar het is nog te kort geleden om de wonden van het verlies publiek te tonen. Omdat het echter een produkt is dat altijd wel een interessante kant zal hebben, heb ik de oplage niet vernietigd, zoals ik met mijn beschouwing van Anna Rooze deed. Ik liet ze onder de hoede van mijn uitgever, bij wie ze de dag van mijn overlijden afwacht, om dan onverwijld het licht te zien.
Bilders is niet de enige jonge kunstenaar die door u gesteund is. Vindt u dat het de plicht van oudere kunstenaars is de jonge te helpen?
Het is om zich de haren uit het hoofd te trekken als men bedenkt hoeveel talenten verloren gaan doordat zij niet vooruitgeholpen worden. In de weeshuizen, onder de lagere burgerklasse, overal kan een jongen aangetroffen worden die uit een andere materie gevormd is dan die van de plompe massa. Ik heb in mijn studentenjaren dat boekje geschreven dat u kent, l'Education par l'amitié, Opvoeding door vriendschap. Daarin beweer ik dat slechts enkele mensen verkoren zijn tot een hoge bestemming als kunstenaar, in enkele is een goddelijke vlam neergedaald, en bij hen zijn de zielen geopend voor het schone, edele en grootse. Maar hoe weet hij wiens handen geboeid zijn of hij schrijven kan? En hoe weet hij die geblinddoekt is of hij schilderen kan? Onze aristocratie heeft zo stelselmatig de lagere klasse afgestompt en vernederd, dat zij ten slotte aan haar eigen onvermogen is gaan geloven, en in een schijnslaap gevallen is. Natuurlijk moet een oudere kunstenaar zijn jonge vrienden helpen, maar eerst moet de maatschappij een hefboom plaatsen onder de scholen en opleidingsinstituten.
U heeft geen hoge dunk van de hogere klassen in dit land?
Het is met onze aanzienlijke standen bitter gesteld. De geest die hen kenmerkt is bedroevender dan die van het volk, het hoofd is zieker dan het lichaam. De aristocratie hangt als een kwaal over ons land, als een mist die het zicht belemmert, als een spaak in het wiel van de vooruitgang. Ze bepaalt zich tot het innen van pachten, het knippen van coupons en het geven van partijen. Er is maar één geneesmiddel: tot het volk afgedaald om daar de parels op te duiken en zo voor de toekomst een
| |
| |
De Hemelse Berg in Oosterbeek. Ansichtkaart uit het Gemeentearchief Renkum.
| |
| |
adelklasse van verdienste te kweken. De toekomst is aan een maatschappij waarin iedereen die plaats inneemt waarvoor hij bestemd is door zijn aard en aanleg.
Maar waar bestaat de individuele steun aan een begaafde jongeling dan uit?
Stel er is een jonge man in uw omgeving, door de natuur redelijk begiftigd met talenten, ijverig en onbedorven, maar nog ongevormd en richtingloos. Maak hem tot je vriend, begeleid hem, probeer in hem het dichterlijk gevoel op te wekken door de opvoeding die je hem geeft, en vooral door je gesprekken. Om de kiemen die slapen in de donkerste hoeken van de ziel te doen ontwaken is een oudere vriend nodig. Deze kan de jongere leiden naar de wetenschap en de kunsten, en door de wederzijdse genegenheid zal er een wisselwerking ontstaan. In de vereniging van twee zielen die elkaar verrijken, ligt de echte, kernachtige vriendschap, die de hartstocht van de jeugd is. Plato zei: ‘Ieder toch wordt dichter, die door Eros wordt gegrepen, zelfs hij die de Muzen nooit eerde.’ De Grieken hadden vriendschap tot liefde, tot eros verheven. In het Symposium schetst Plato hoe de oudere vriend de jonge naar de schoonheid moet leiden, dus naar de kunsten. Er is geen opvoeding zonder vriendschap mogelijk en geen vriendschap zonder opvoeding.
Volstaat het dan niet dat ergoede scholen en instituten opgericht worden waar geen financiële drempels bij de toelating zijn?
Het gaat om de overgave van het gehele individu, niet om de bekostiging van een kostschool of vakopleiding. Natuurlijk, er ontbreekt op dit gebied nog veel, en ik laat niet af het mijne bij te dragen om ook dat te verbeteren, maar om een talent werkelijk te doen opbloeien, moet de opvoeder vertrouwd raken met het inwendig leven van de knaap en toegang krijgen tot zijn gemoed.
En zo heeft u een hele stoet kunstenaars voor het vaderland gekweekt...
Hoor ik hier een vleugje ironie uit uw lieftallig mondje? Is er onder uw studenten aan de universiteit nooit een die u uitverkiest en is het dan altijd gegaan zoals u dat gewenst had? Ach, dwaas die ik ben, wat heb ik niet heerlijk over die jonge kunstenaars gedroomd en mij verloren in de schitterendste toekomstbeelden. Hersenschimmen, helaas! Menig jong mens die aanleg scheen te hebben en die ik hielp, heeft alle verwachtingen teleurgesteld. Maar ik wil de goeden niet om de kwaden laten lijden. En dan schijnt er een noodlot te liggen over de kinderen die in hun jeugd het slachtoffer zijn geweest van gebrek aan liefdevolle aandacht, of die lichamelijk verkommerden in donkere vochtige huizen, en ongezond ge- | |
| |
voed werden. Zoveel van mijn pupillen zijn beslopen door de dood. Bij ieder kuchje dat ik hoor komen uit een jonge keel, hoor ik in de verte de doodsklok luiden. Bilders, De Génestet, mijn jonge violist Jan de Graan, die deze winter gestorven is, bij allen hoorde ik dat noodlottige teringhoestje, dat vonnis van de koning der verschrikking.
Ook De Génestet was een van uw pupillen?
Hij dweepte met mij in zijn jonge jaren, maar ik geloof niet dat ik wezenlijk invloed op hem uitgeoefend heb. De publikatie van zijn Eerste gedichten was een letterkundig evenement, zijn gedichten waren geheel oorspronkelijk in hun genre, dat der adolescentie. Hij bezocht mij hier geregeld, en dan probeerde ik zijn kunstgevoel een richting te geven. Maar hij heeft mij, toen hij het zijne van mij had, verlaten, en de hekken verhangen, smartelijk genoeg voor mij. Hij had nooit predikant moeten worden. Van hoeveel poëzie heeft de noodzakelijkheid van preken maken het vaderland al beroofd!
(Het werd later en later. Kneppelhout sprak met mij als met een man, zonder plichtplegingen. Hij liet een Château Margaux openen en schenken in kristallen glazen. Zijn vrouw had zich al tegen tienen verontschuldigd. We zaten in leren fauteuils bij het haardvuur, waar hij op gezette tijden een nieuw houtblok in gooide. Vanaf de hoge boekenkasten werden wij gadegeslagen door witte gipsen bustes van klassieke filosofen, dichters en musici. Toen we over zijn protégés kwamen te spreken, werd Kneppelhout triest. Wacht, zei hij, ik zal u iets laten zien. In de hoek van de bibliotheek was een ronde deur naar de toren. Hij nam een lamp mee en verdween. De deur gaf een klagend geluid dat lang bleef hangen in het stille huis. Ik hoorde hem de wenteltrap oplopen. Toen hij terugkeerde had hij een handvol papieren bij zich. Het waren de brieven van de jonge De Génestet aan hem, die hij begon voor te lezen. Die moeten uitgegeven worden, zuchtte hij, als het mij niet meer lukt... Hij keek me aan alsof hij me een belofte wilde afdwingen.)
Meneer Kneppelhout, dit jaar zijn de Studenten-typen en Studentenleven van Klikspaan opnieuw uitgekomen. Deze kritieken op het universiteitsleven zijn nu meer dan dertig jaar oud. Gelden zij nog steeds?
Al mijn denkbeelden worden thans dagelijks gehuldigd in de stemmen die roepen om verbetering der hogescholen. Ik heb indertijd een vuile boel willen schoonmaken, maar toen haalde het niet veel uit. Later plukt men toch de vruchten, en elk woord dat waard is om uitgesproken te worden, mag niet verzwegen, ook al luistert er niemand naar. Ik had moed om te spreken die anderen niet hadden. Er zijn inmiddels wel verbeterin- | |
| |
gen gekomen in de gewoonten. De hoogleraren zijn niet meer direct afhankelijk van de collegegelden, ze spreken nu ook Nederlands in plaats van slecht Latijn en ik verneem dat het wekelijks theedrinken bij professoren dat verplicht was voor de studenten, is afgeschaft.
Heeft u de academie niet in een al te ongunstig daglicht gesteld?
Of u ziet mijn bedoeling verkeerd in, of ik heb de door beide boeken heersende gedachte niet helder genoeg doen uitkomen. Kijk, ik wilde hetgeen mij verkeerd toescheen berispen, bespotten, en aldus de kop inslaan. Ik wilde het academisch korenveld wieden, en wierp het onkruid op de grote weg, zodat iedereen het kon vertrappen.
Heeft u zo weinig op met het hoger onderwijs dat u op een dergelijke manier het afschildert, met al die leeglopende studenten en lusteloze professoren?
Tot het samenstellen van die boeken was een levendige prikkel nodig, die van de liefde of van de haat. Meent u dat het de laatste hartstocht geweest is die mij tot zo aanhoudend en dringend schrijven heeft aangezet? Wie dat beweert, begrijpt mij niet of miskent mij. Klikspaan heeft nooit iets rondgebazuind dat iemand schaden kon en houdt wat hij weet zo lang bij zich tot de tijd er de angel van verstompt heeft. Klikje kan wel pikant zijn, maar nooit kwaadaardig of gevaarlijk. Ik steek als een vlieg, niet als een wesp die een vergiftigd spoor achterlaat.
En wat denkt u dan van de kritiek van De Clercq in De Gids, dat er tonelen zijn en ogenblikken die men niet kan en mag schilderen, dat er een grens bestaat die Klikspaan overschreden heeft?
Wie het kwaad wil uitroeien, moet het tonen. Mijn boeken zijn niet voor jongejuffrouwen geschreven, maar elke student moet weten wat hem te wachten staat en niet ongewapend in een vreemde maatschappij gesmeten worden waar zoveel loszinnigheid heerst. Moeten de studenten soms als kippen op de poelier afsnellen die met graan in zijn hand kip-kip-kip roept? Denk niet dat ik de zaak met al te zwarte verf heb afgeschilderd. Mijn realisme is een kunstopvatting waarin de idee pasklaar gemaakt wordt voor hedendaagse zeden en gewoonten, voor tegenwoordige mensen en dingen, op zedelijk, psychologisch en maatschappelijk vlak.
Bent u een voorstander van het Franse realisme, van Flaubert, Balzac of de Goncourts?
Nee, bij hen zit achter de kunst te vaak het kunstje. De stoflage neemt daar de overhand op de idee, die het onderspit delft en aan het accessoire wordt opgeofferd. Middel wordt doel, het voorwerp wordt beheerst door
| |
| |
de uitvoering. Het is een kunst zonder ideaal, de fotografie van het leven, maar genomen onverschillig wat het ogenblik opleverde dat de foto genomen werd. Kunst is geconcentreerde natuur en dit is juist wat het realisme te vaak uit het oog verliest.
Meneer Kneppelhout, u bent een bevoorrecht schrijver. U hoeft nooit voor geld te schrijven, nooit rekening te houden met het publiek en u bent niet van een uitgever afhankelijk. Andere schrijvers benijden u daarom. Is dat terecht?
Mijn positie brengt meer kluisters, meer verantwoordelijkheden met zich mee, dan die van iemand naar wie minder opgezien wordt. De afgunst stelt mij vaak in een kwaad daglicht, men verspreidt denkbeeldige vuiligheden en lasterpraat en meer dan bij arme tobbers en broodschrijvers wordt alles wat ik schrijf en doe en waar ik geld aan schenk tegen het licht gehouden en besnuffeld. Meer dan wie ook moet ik me aan maatschappelijke banden leggen.
...omdat het u anders vergaat als de losgebroken wolf?
Lieve, ieder mens heeft een sprookje in zijn leven, alleen vertelt hij het doorgaans niet.
(Wij dronken nog een laatste glas wijn, voordat we onze slaapvertrekken opzochten. De volgende dagen wandelden wij in de bossen, Kneppelhout liet me zijn kunstcollectie zien en 's avonds reciteerde hij gedichten. Zijn sprookje heeft hij niet verteld.)
|
|