| |
| |
| |
Portret van E.J. Potgieter. Foto Letterkundig Museum Den Haag.
| |
| |
| |
Liever een fikse vijand dan een lauwe vriend
Gesprek met Everhardus Johannes Potgieter (1808-1875)
Als geen ander heeft Potgieter gepoogd de negentiende eeuw in zijn greep te krijgen. Zelf kinderloos en ongehuwd, speelde hij vader over zijn slappe tijdgenoten en probeerde ze op te voeden tot trotse, zelfbewuste burgers. Gelezen werden en worden zijn duister en chaotisch genoemde werken niet. Hij was de gedreven oprichter van De Gids, waarvan hij de belangrijkste literaire redacteur was tot januari 1865, toen een conflict om Busken Huet hem tot aftreden dwong. De autodidact Potgieter wist als handelsagent aan de beurs van Amsterdam een groot vermogen bijeen te garen. Toen hij kort voor zijn dood een foto van zichzelf zag, waren zijn woorden: ‘Toch maar een burgerman.’
| |
Datum: 5 augustus 1865. Plaats: Leliegracht 25, Amsterdam
Het mag toeval lijken dat in hetzelfde jaar dat Potgieter uit de redactie van De Gids gestapt is, zijn oude vriend en medewerker van het eerste uur Reinier Bakhuizen van den Brink overleed, maar voor mij was dit aanleiding de heer Potgieter om een gesprek te verzoeken. Ik weet dat hij een afkeer heeft van alles wat naar enige openbaarheid rond zijn persoon of naar officiële formaliteiten zweemt, en dus had ik gezorgd voor een recommandatiebrief van mevrouw Bosboom-Toussaint. ‘Hoe zou ik weigeren u te ontvangen terwijl ik ook zonder de aanbeveling van die lieve hand u binnen genood had, mits uw vragen even ter zake zijn als - mijn antwoorden,’ schreef hij me. Op een stralende augustusmiddag werd ik ontvangen. In de kamers en suite waar ik binnenkwam, zat Potgieters zuster te borduren. Haar broer was nog niet terug van zijn dagelijks bezoek aan de beurs. Langs de wanden stonden boekenkasten die waren versierd met houtsnijwerk. Nergens was een open vak of er hing een spiegel, een gravure of medaillon. Vier borstbeelden op marmeren piëdestals stonden in de hoeken. Boven op een boekenkast prijkte de buste van Bilderdijk met de vermaarde tulband om de slapen. Ik herkende portretten van Bakhuizen van den Brink en Busken Huet in zilveren lijstjes aan de muur. Open muziekboeken op de piano toonden dat hier af en toe gemusiceerd werd. De vensterbanken stonden vol manden met bloeiende
| |
| |
planten. Er was een degelijkheid die ik verwacht had, maar de weelde bij deze self made handelsagent verbaasde me. Toen Potgieter thuiskwam, liep hij met uitgestrekte armen op me toe. Ik had verwacht een rijzige slanke gestalte te ontmoeten met een ernstig gelaat, maar vond een persoon van middelbare grootte, met een kale schedel, een kleine neus en een grote lachende mond. Levendige, beweeglijke grijze ogen stonden onder het hoge voorhoofd, dat hij snel bedekte met een fluwelen mutsje waaraan een lange kwast. ‘Mevrouw Bosboom maakte deze fez voor me,’ zei hij, ‘ik houd er mijn gedachten mee warm.’ Hij liet moezelwijn uit de kelder komen, die hij zelf in grote glazen inschonk. Zijn zuster hield zich buiten het gesprek, maar bleef wel steeds aanwezig.
Meneer Potgieter, u heeft nog nergens toegelicht waarom u de redactie van De Gids verlaten hebt. Uw vriend Busken Huet heeft wel in een brochure uit de doeken gedaan wat de aanleiding was, maar uw standpunt kennen wij niet.
Niet ík heb het tijdschrift verlaten, het tijdschrift heeft mij verlaten. Ik had al eerder moeten aftreden. Ik had het moeten doen zodra ik tot de overtuiging kwam, dat de levenwekkende geest uit de kring der redactie geweken was en dat het beginsel van waaruit De Gids verscheen, niet meer de meerderheid van de redactie bezielde. Is het vergeeflijk dat ik zolang aan het blad heb geloofd, omdat ik steeds weer hoopte op opleving?
U schildert in Jan, Jannetje en hun jongste kind een vader die er moeite mee heeft zijn jongste zoon, de slampamper Jan Salie, geheel te verstoten. Moet ik me voorstellen dat in De Gids een jansaliegeest gevaren was en dat u als vader desondanks moeite had met het afscheid?
Toen De Gids werd opgericht, wilden wij een echt kritisch tijdschrift maken. Wij wilden een werk niet subjectief beoordelen, maar een kritiek leveren die tot vooruitgang zou leiden, omdat de schrijver de richting die zijn genre en zijn stof het beste kon inslaan, door de recensent aangewezen kreeg. De kritiek moest zijn, zoals mijn vriend Bakhuizen van den Brink schreef, het geweten der kunst. Zij moest waken, scherp zijn en niet sluimeren of gemakzucht tonen. Wat is daar echter van geworden? De laatste jaren hadden wij vergaderingen waarin ik of tot werken opzwepen moest of de lamlendigheid van redacteuren goedkeuren. Ik kon geen vrede hebben met het rondzenden van boeken ter beoordeling aan n'importe wie maar wilde, God zegene de greep. De redacteuren voerden het werk der kritiek niet meer zelf uit. ‘U stelt hoge eisen, waarde redacteur,’ zeiden ze tegen mij. Maar zou ik niet van mijn collega-redacteuren mo- | |
| |
gen eisen dat wie een mening heeft, zijn eigen denkbeelden geeft en zijn eigen stempel op het tijdschrift zet? Mijn ideaal was dat De Gids alleen door de redactie werd geschreven. Het tijdschrift stelde al jaren niet meer De Gids voor zoals ik hem mij voorgesteld had.
Waren de artikelen van Busken Huet, die de aanleiding waren tot uw stap, wel in de geest van de vroegere Gids geschreven?
Noch Van den Brink noch ik hadden een etiquetteschool voor recensenten gevolgd toen wij in de beginjaren van De Gids onze kritiek uitoefenden. Het blad werd de blauwe beul genoemd, naar de kleur van het omslag en de fiksheid der oordelen. Na het vertrek van Bakhuizen van den Brink telde de redactie jarenlang geen recensent meer van zijn formaat, tot Huet een nieuwe methode van literaire kritiek introduceerde. Hij bracht de persoon van de schrijver in het literaire debat zonder deze te ontzien. Huet heeft een weerzin in alle mogelijke huichelarij op zedelijk gebied, weerzin in alle femelarij in de godsdienst, en liefde voor waarheid in iedere uiting. Echter mijn mederedacteuren wisten zich niet goed raad met zijn niemand ontziende eerlijkheid, en vreesden reacties uit conventionele kringen.
Er is een officiële brief van het hof verzonden aan de redactie van De Gids met een berisping over een van Huets artikelen. Is het niet te begrijpen dat uw mederedacteuren geschrokken zijn?
Juffrouw Mathijsen, ik waardeer uw zin voor gezag, maar laat me u mijn standpunt verduidelijken. Ik heb een onoverwinnelijke afkeer van halfheid, en het woord consideratie is mij een gruwel. Moeten vaders van huisgezinnen en heren van positie zich achter hun titels verschuilen om hun mening voor zich te houden uit vrees de belangen van hun gezin te benadelen? Mijn vriend Huet is ook echtgenoot en vader en toch stuurt hij mij voor De Gids een ferme recensie van een almanak op, waarin hij de koningin laat lachen om een aan haar opgedragen jaarboekje. ‘Zal het de andere leden der redactie niet ergeren?’ Maar het doel is goed, de greep is nieuw en de koningin heet immers van kunst te houden. Huet stuurt een tweede stuk, over Thorbecke en diens stijl nu, en ik stuur beide artikelen naar de drukker, zonder overleg met de mederedacteuren, want de tijd dringt. Het nummer verschijnt in januari, de redactie ontvangt een brief. ‘Hare Majesteit de Koningin, kennis bekomen hebbende van zeker hoogst ongepast opstel doet de uitdrukking van Haar ernstig ongenoegen aan u toekomen.’ Gelooft u dat zij het artikel las? Ne touchez pas à la reine, zegt de ene helft van de redactie. Kom niet aan de staatkunde, zegt
| |
| |
de andere helft. Beide oordeelvellingen begrijp ik, de veroordelingen zelfs, maar het gedrag waartoe deze aanleiding geven heeft mijn sympathie niet. Als Huets almanakrecensie onbehoorlijk is, is de brief van het hof nog veel onbehoorlijker. Over politiek moet in een vrij land bij een vrij volk onder vrije mannen vrijelijk gedebatteerd kunnen worden. Redde wie zich redden kan, denkt de redactie, en om de vorstelijke ongenade te ontgaan slaat zij één lid in de boeien. Huet moet boeten, uittreden, of althans niet meer over politiek schrijven, eist zij. Behoef ik er bij te voegen dat ik van mannen een ander gedrag had verwacht? Huet had de hachelijke taak opgedragen gekregen allerlei middelmatige ijdelheid te kastijden. Moet juist hij dan niet bijgestaan worden?
Het is zelfopoffering genoemd dat u met Huet uit de redactie bent gegaan.
Don Quichot ben ik niet. Ik wilde geen van beide stukken in publiek afvallen, en dat is wat geëist werd. Ik heb geen bezwaar tegen de plaatsing gemaakt, dus is het niet meer dan billijk dat ik mee de verantwoording neem, het is niet meer dan alledaagse eerlijkheid. Als Huet moest gaan, moest ook ik gaan. De meerderheid der redactie bood mij aan om geheel alleen het tijdschrift voort te zetten. ‘De Gids is zo nauw met uw naam verbonden en zijn bestaan zo innig met het uwe saamgeweven.’ Dus men acht mij monomaan, zonder Gids kan ik niet leven beweert men. Meer bewijs dat ik te lang mederedacteur ben gebleven behoefde ik niet. Ik heb het lot van het blad aanbevolen in de handen van mijn vroegere mederedacteuren.
Hoe beoordeelt u De Gids nu?
De Gids is nog sopperiger, wateriger dan hij al was. De bewaarschool heeft er haar intrede gedaan. In het duffe beslag zit geen gist meer. Loop de inhoud van het augustusnummer eens door en gij zult hetzelfde zeggen wat een sigarenhandelaar van een middelmatige partij Amerikaanse tabaksbladeren zegt: ‘Niet veel soeps.’ Om dat te beleven heb ik vijfentwintig jaar aan De Gids gewerkt!
Zult u nog eens redacteur van een tijdschrift worden?
Huet vraagt het mij dringend. Hij moet een orgaan hebben, ik ben daarvan zozeer overtuigd, ik geloof dat onze letterkunde er zo veel belang bij heeft, dat ik al in overleg ben getreden met mogelijke uitgevers om een nieuw kritisch blad van de grond te krijgen. Daaraan zal ik zoveel ik kan meewerken, maar nogmaals als redacteur optreden, daar voel ik geen lust toe. Hoe onpopulair ik ben, jaren lang is het mij gebleken, welnu dan, laat er mij ten minste uit leren mij niet op te dringen. Ik zeg dit
| |
| |
Van het woonhuis van Potgieter aan de Leliegracht 25 te Amsterdam zijn geen afbeeldingen bewaard. Deze foto uit 1918 toont het huis dat later op die plaats gebouwd werd. Het gaat om het brede huis met de jongens ervoor. Foto Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam.
| |
| |
zonder bitterheid, ik wens niet populair te zijn, maar ik wil mij dan ook niet meer aan banden leggen waarvoor niemand mij dank weet.
Toch heeft u in uw jonge jaren tot tweemaal toe aan de wieg van een nieuw tijdschrift gestaan.
Het gebrek aan goede kritiek kwam ons jongeren indertijd als onverdraaglijk voor. Welk rechtgeaard Nederlander schaamde zich niet, wanneer hij de vreemdeling die hem naar het meest gelezen, meest geraadpleegde, meest gezaghebbende literaire tijdschrift zou vragen, de Vaderlandsche Letteroefeningen in handen moest geven. De Letteroefenaar vertoonde sinds lang geheel het karakter van een knorrige grijsaard die van geen nieuwe zeden ofgewoonten horen wil. De Muzen, het eerste tijdschrift waarin de jonge auteurs vrijuit hun mening konden uiten, bestond echter maar kort. Daarna richtten wij De Gids op.
Bij beide tijdschriften was ook Bakhuizen van den Brink medewerker, maar de laatste jaren droeg hij niet meer bij aan De Gids. Is er een verwijdering gebleven tussen het blad en Van den Brink na zijn verdwijning in 1843?
Hij had zich na zijn terugkeer in Nederland verbonden aan andere bladen, en bedreef de literaire kritiek niet meer. Wij zagen elkaar sinds jaren maar weinig, en toch is de gedachte dat die band nu met zijn dood voor altijd verbroken is, zeer pijnlijk. Betrekkingen uit de jeugd hebben dat eigenaardige, dat men zich verbeeldt die ieder ogenblik weer te kunnen aanknopen, dat het maar aan ons staat!... Wat ben ik zijn omgang in die dagen niet verplicht. Mij troostte een uur met Bakhuizen voor de alledaagsheden van ten minste een week. Alleen al om de stukken van Bakhuizen te kunnen publiceren verheugde het mij dat er een Gids was. Die stille avonden waarin wij samen de bijdragen voor De Gids lazen, beoordeelden, schreven - waarin wij elkaar meedeelden wat het publiek giste, meende, dacht, en niemand vermoedde dat wij de jongelui achter De Gids waren. Men beweert dat hij meer had kunnen en moeten leveren, maar buiten dat hij eigenlijk slechts voor weinigen schreef, zou hij niet voldoende hebben betekend als men de weg die hij aanwees gewilliger, getrouwer had gevolgd? Er spreekt uit zijn fragmenten genoeg voor zijn roem - en misschien nog meer ter beschaming van zijn tijdgenoten.
Het komt mij voor dat u weinig op heeft met uw eigen tijd...
(Potgieter staat voor de zoveelste keer van zijn stoel op, en verschuift enige papieren op een lessenaar) Juffrouw, ik houd niet van stilstand, maar boezemt u zich toch gewone denkbeelden van mij in. Ik hou veel van Hollandse eenvoud, ga dagelijks naar de beurs en ben een praktisch mens. Ik schrijf
| |
| |
mijn bestellingen voor tabak en rijst en zuidvruchten inclusief al de daaraan verbonden beuzelachtige voorwaarden met dezelfde pen en aan dezelfde tafel als mijn letterkundige bijdragen. Klinkt dat als de taal van een wereldvluchter? Ik zie echter dat er vooruitgang mogelijk is. De Nederlandse burger is in de loop van de vorige eeuw de fierheid van de zeventiende-eeuwse patriciër verloren, en hij moet opnieuw zijn waarde leren kennen.
U stelt speciaal de zeventiende eeuw ten voorbeeld.
Dat was een tijd waarin Holland meetelde bij de volkeren van Europa, een tijd dat de Hollandse vlag begroet werd als de meesteres der zee en de vlootvoogden de bezem op de mast mochten voeren omdat ze de zee van gespuis hadden schoongeveegd. De Hollandse handel had de moed de boeien te verbreken en de natuur te trotseren. Holland dorstte naar kennis, waardeerde kennis en had die lief en werd zo een vraagbaak voor de beschaafde wereld. Het was een tijd waarin Holland om zijn beleid geëerbiedigd werd, om zijn goud benijd, om zijn kennis gevierd en bovendien bewonderd om zijn schildersschool die een erezuil oprichtte voor het eigen geslacht. Die grootheid had het aan zijn burgerij te danken.
Betekent de zeventiende-eeuwse letterkunde dan ook zoveel meer dan de negentiende-eeuwse?
Het behoort tot de kenmerken van een vrij, groot en beschaafd volk een rijke, oorspronkelijke en fraaie letterkunde te hebben. De letterkunde is de uitdrukking van de verstandelijke, zedelijke en maatschappelijke toestand van een volk. De dichters van onze zeventiende eeuw waren waarachtige poëten, terwijl er daarna slechts rijmers kwamen. De volgende generatie keek te veel naar Cats, en te weinig naar de grote meesters zoals Hooft en Vondel. Wat voor liefhebberij heb je daar toch in om zo hoog te vliegen, zeiden de rijmers tot elkaar, blijf bij de grond, dan doe je meer plezier. De navolgers van Cats maakten vanuit hun leuningstoel eposjes en odetjes, elk genre ontaardde in een predikatie, over van alles werd in rijm verteld, maar hartstocht was de poëzie vreemd geworden. Verlamlendigd als ze was, had de achttiende eeuw niet eens oren meer voor een eenling als Van Haren. Bilderdijk schudde de poëzie weer wakker, maar er zijn nog steeds te veel minnelijmers, spreekwoordenberijmers, hansworsten die aardigheden venten, woordengoochelaars.
Nog steeds een jansaliegeest in de poëzie?
Een vriend vertelde mij eens een verhaal over een groep schaatsers die over het bevroren Haarlemmermeer reed. Er kwam een mist op die zo
| |
| |
dicht werd, dat voortgaan gevaarlijk werd, en stilstaan zou bevriezen betekenen. Iemand had een mes bij zich, stak dit stevig in het ijs, bond er een touw aan vast en daaromheen schaatste men om beurten een kringetje. Het komt mij voor dat de vaderlandse kunst in een dergelijke cirkelgang verkeert. De poëzie herhaalt zichzelf eindeloos, ontdoe haar eens van het gewaad van maat en rijm en u houdt niet één gedachte over, hooguit een schim van een gedachte.
Bedoelt u hiermee de zogenaamde huiselijke poëzie?
Soepjurken, slaapmutsen en sloffen zijn het onderwerp van onze lofdichten. Man, vrouw en kinderen worden bij de haard neergeplakt om over huiselijk heil te mogen uitweiden met een breedsprakerige herhalingslust. Deze dichters doen niets anders dan het touwtje omrijden tot zij hun cirkeltje hebben beschreven en komen geen stap verder, en hun toehoorders blijven ook al even wijs of liever even dom, maar het bloed blijft lauw en toch ook geen gevaar voor bevriezen.
Moet er dan hartstocht in de poëzie zijn, meneer Potgieter?
(Potgieter schatert nu van het lachen)... ik vrees dat ik dan nooit een dichter geweest ben... Zie, juffrouw Mathijsen, ik heb als zuigeling nooit aan de borst van mijn moeder of van een min gezogen, ik denk wel eens dat ik daardoor... lacht erom zoveel u wilt, maar ik heb mij ingebeeld dat het daaraan valt toe te schrijven dat ik mij veel zachte neigingen en woeste driften wel levendig kan voorstellen, maar er nimmer zelf door geplaagd word - verstaat u mij.
Maar staat u dan een dichtkunst zonder erotiek, zonder zinnelijkheid voor?
O nee, het hindert me juist dat er in de stichtelijke lectuur die de dominees en de Nutsmaatschappijen aanbevelen een verloochening heerst van het zinnelijke dat onze natuur eigen is. Ons mensen is een heilig, onvervreemdbaar recht op vreugde toegekend, en als elke behoefte van onze natuur eist zij bevrediging. Men veronachtzaamt in de stichtelijke werken de rozen om over de doornen te klagen en preekt een ziekelijke huichelarij. Ik heb in mijn opstel over zekere richting in de letterkunde die ik ‘de kopieerlust des dagelijksen levens’ noemde, de heer Kneppelhout geprezen om zijn oprechtheid in het weergeven van zinnelijke verlangens.
Het afschilderen van het dagelijks leven in al zijn facetten is een nieuwe richting in het proza geworden, na de bloeitijd van de historische roman. Bevalt deze vernieuwing in de letterkunde u?
De helden van het verleden hebben uitgediend, het burgerlijk-alle- | |
| |
daagse, uw en mijn geschiedenis, zijn nu onderwerp geworden. Alles komt nu aan op juistheid van opmerking, gevoel voor maatschappelijke toestanden, maar als een letterkundige slechts tekent om het tekenen, heeft hij zijn roeping niet begrepen. Een al te omslachtige beschrijving vergeet de grenzen tussen literatuur en schilderkunst. Het gelijktijdige, het blijvende, de rust, kan in de letterkunde met haar opeenvolging van klanken niet bevredigend voorgesteld worden. Daarom blijft de waarachtige letterkundige kunstenaar niet bij het schilderen van het dagelijks leven, maar wordt onwillekeurig zedengisper. Bij Kneppelhouts Studenten-typen ziet men het minder krachtige, minder degelijke van het Hollandse volkskarakter der negentiende eeuw aanschouwelijk gemaakt. Waarheid of dichtsel waren voor hem geen keus, waarheid werd eis, plicht, wet. Hij snuffelde het levensboek door en kwam aan het hoofdstuk der ontucht - zou hij het voorbeeld volgen van hen die menen dat het er is uitgescheurd wanneer we het overslaan? Daarentegen is de levensbeschouwing in de Camera Obscura bekrompen, in strijd met de maatschappij onzer dagen, het is proza uit het jaar nul waarbij het enig doel gelukkig dommelen lijkt.
Nicolaas Beets zal u deze kritiek niet in dank afnemen...
Ik hou meer van een fikse vijand dan van een lauwe vriend. Kritiek gaat buiten vriendschap om. In De Gids waren wij altijd voorstander van anonieme recensies, omdat in ons kleine vaderland altijd wel een familie- of vrienden- of genootschapsband de recensent aan verwijten blootstelt. Als men zegt: que la critique est aisée, mais que l'art est difficile, komt dat omdat men een middelmatige kritiek gewend is. Het vereist een hoge prikkel om af te dalen tot de laagte waarin sommige genres bij ons nog rondkruipen, zich bloot te stellen aan de haat van de beoordeelden. Waarheid, volksontwikkeling en kunstroem moeten voor de recensent meer zijn dan ronkende klanken. Evenals de toestand van een maatschappij afgelezen kan worden aan haar literatuur, kan de hoogte van de literatuur aan de kritiek gemeten worden.
Meneer Potgieter, wat is het volgende boek dat u gaat recenseren?
U heeft er slag van honing in citroen te gieten. Maar wie ook de blauwe beulskap over wil nemen, hij mag hem nemen. Ik zal alleen nog mijn eigen criticus zijn.
(Potgieter schonk de glazen nog eens bij. En nu, juffrouw, zei hij, bestel ik een landauer met een koetsier, en dan rijden wij langs de Amstel naar het Kalfje. Is dat een fatsoen om op zo'n mooie dag binnen te blijven!)
|
|