| |
| |
| |
Portret van François HaverSchmidt uit 1884. Foto Letterkundig Museum Den Haag.
| |
| |
| |
Als de kooi te nauw is verleert de vogel het zingen
Gesprek met François HaverSchmidt (1835-1894)
De gedichten van François HaverSchmidt, die hij onder de schuilnaam Piet Paaltjens publiceerde, kent iedereen die ooit school gegaan heeft. ‘Aan Rika’, ‘De zelfmoordenaar’ en de immortelle ‘Wel menigmaal zei de melkboer des morgens tot haar meid: “De stoep is weer nat”’, horen tot de klassieken van de Nederlandse humoristische poëzie. Piet Paaltjens betekende voor HaverSchmidt meer dan een pseudoniem. Hij creëerde in hem een dubbelganger op wie hij zijn melancholieke levensinstelling kon overdragen. Tijdens zijn studententijd werkte deze ironische creatie. Toen hij eenmaal predikant was geworden, namen zijn twijfels over de zin van het bestaan toe. Over de levensloop en de onontkoombare zelfmoord van de depressieve dominee heeft Rob Nieuwenhuys in zijn studie De dominee en zijn worgengel uit 1964 geschreven. Minder bekend dan de verzen van Piet Paaltjens zijn de fijn zinnige prozaverhalen van HaverSchmidt, verzameld onder de titel Familie en kennissen. HaverSchmidt heeft weinig gepubliceerd. Niet alleen uit gebrek aan zelfvertrouwen: hem ontbrak ook de lust om mee te doen aan het literaire leven van zijn tijd. Een soort dagboek van zijn gemoedsleven kan men in zijn 480 preken vinden, overgeleverd in handschrift, wachtend op een geduldige editeur.
| |
Datum: 6 november 1876. Plaats: Schiedam, in de pastorie op de Lange Haven bij de Beursbrug
Ik was nog nooit in Schiedam geweest. Lopend van het kleine spoorstation naar HaverSchmidts pastorie op de Lange Haven viel me de armoe en grauwheid van het stadje op. Het stonk er verschrikkelijk naar een mengsel van jenever, gist en mest. Aan de vuile oevers van de Schie speelden bleekzuchtige kinderen, en het weinige groen dat opschoot in een berm, was met een laagje fabrieksroet bedekt. Ik herademde toen ik de werkkamer van HaverSchmidt op de eerste verdieping van zijn huis binnengeleid werd. Overal stonden potten met planten: op zijn bureau, op piedestals en in de vensterbank. Ik kende de planten niet: er waren varenachtige soorten bij, maar ook hevig bloeiende bolgewassen. Een boeket gedroogde grassen stond in een vaas. In een grote blikken vogelkooi zongen twee kanaries enigszins tegen elkaar in. Onder de werktafel lag
| |
| |
een hondje te spelen dat niet op mijn komst reageerde. Erop een uitstalling van portretten, presse-papiers, beeldjes, inktpotten, geborduurde boekenleggers en opengeslagen boeken. Uit een half openstaande la stak een eind touw. Aan de wand hing een prent van de Leidse studentensociëteit Minerva. HaverSchmidt was nog niet aanwezig, en even vreesde ik voor niets gekomen te zijn. Hij had immers zelf bezwaren tegen het gesprek geopperd: vooreerst omdat hij geen letterkundige was en niets over literatuur kon meedelen, dan omdat hij altijd maar op Piet Paaltjens aangesproken werd, en van die studentenzanger wist hij toch ook niet meer dan hij al meegedeeld had; en ten slotte omdat zijn verhalen uit Familie en kennissen toch maar van die gelegenheidsstukjes waren waar weinig over te zeggen viel. En soms, hij bezwoer me hem dat niet kwalijk te nemen, kon hij zo slecht tegen gesprekken en in zo'n bui zou ik weinig aan hem hebben. Ook zou hij liever spreken met iemand die hij al wat beter kende, meneer Nieuwenhuys bij voorbeeld, dat zou hem lichter vallen. Maar ik hoorde al rumoer op de gang; een kinderstem die vroeg of papa nog eens paardje hop wilde spelen, een wat gevoileerde mannenstem die het kind beloofde straks verder te gaan, een vrouwenstem die iets over vuile schoenen en voetenvegen zei. De dominee kwam binnen, een slanke blonde veertiger met merkwaardig lichte, blauwe ogen. Hij sleepte enigszins met zijn rechterbeen. Nadat hij me een armfauteuil had aangeboden, ging hij achter zijn bureau zitten, zó dat hij uitzicht op de tuin had. De planten, vertelde hij, had hij meegebracht van zijn buitenlandse reizen. Op de binnenplaats kweekte hij zelfs palmen. ‘Het is hier het universum in het klein; zie maar, ik heb een kanarie in een blikken kooi en ik houd er bolgewassen op na. In deze kamer overzie ik met één blik het ganse raderwerk der natuur: het dierenrijk,
het plantenrijk en het rijk der delfstoffen. 't Is alleen alles wat ingeperkt.’
Meneer HaverSchmidt, u heeft in 1867 de gedichtenbundel Snikken en grimlachjes gepubliceerd, en in dit jaar een verhalenbundel. Mogen wij nog weer eens poëzie verwachten?
U bedoelt of er nog meer gedichten van Piet Paaltjens zullen verschijnen? Begint u daar weer over? U weet toch dat die bleke poëet van weleer sinds lang niet meer snikt en grimlacht. Het is al twintig jaar geleden dat hij uit Leiden verdwenen is. Het laatst werd hij gezien op de sociëteit Minerva, tussen twee biljarts. Nee, met die man is het als dichter niets meer geworden.
| |
| |
Kende u hem indertijd goed?
Ik kwam met hem in aanraking, figuurlijk bedoel ik, doordat ik toen ook in Leiden studeerde. We woonden in dezelfde straat, allebei boven een bidder. Medelijden trok me naar hem. Hij was ongelukkig, maar wat hem scheelde kon ik niet ontdekken. Als men op zijn verzen mocht afgaan moest hij een gebroken hart hebben. Alle pogingen om hem op te vrolijken waren vruchteloos. Hij ging bij de studenten door voor een miskend genie. Want meestal werd hij niet begrepen. Men lachte om zijn poëzie, óf omdat men die voor krankzinnig hield, óf omdat men dacht dat hij humoristisch was. Het eerste verdroeg hij beter dan het tweede. Voordat hij verdween, heeft hij mij een pak gedichten in handen gegeven, en daaruit heb ik de mooiste verzen gekozen om in de studentenalmanak te verschijnen. En later heb ik op zijn uitdrukkelijk verzoek een bloemlezing samengesteld uit zijn studentenpoëzie. Dat waren de Snikken en grimlachjes. Mijn overbuurman hier die uitgever is, wilde die wel publiceren, hoewel eigenlijk tegen mijn zin. Want ik vind zijn verzen meer akelig dan mooi, en er zit ook geen zedelijke strekking in. Driejaar geleden heeft Paaltjens zelf aan de uitgever geschreven dat hij zich niet meer bezighoudt met dichten. Hij zit tegenwoordig in de sigarenhandel en met zijn oude verzen steekt hij de bolknakken van zijn klanten aan.
Moeten we dan niet alleen van een miskend genie spreken, maar ook van een verwaarloosd talent?
U kunt hier beter de draak niet mee steken. Is het niet zeer aandoenlijk dat iemand die ooit een volbloed zanger was, niet langer kan dichten sinds hij uit Leiden verdwenen is? Als een vogeltje te lang in een nauwe kooi heeft gezeten, is het op het laatst zijn zingen vergeten. En hoewel Paaltjens meer dan eens in zijn liederen zijn verachting voor het publiek uitsprak, leed hij toch onder de verguizing die men hem aandeed. Hij vond dat hij niet begrepen werd. Zijn laatste verzen ademen in toenemende mate naargeestigheid, zelfs verbittering. De klauw van de wereld nam zijn dichterdromen wreedaardig beet en sloeg ze te pletter tegen de stenen werkelijkheid. Toch is hij in zijn gedachten nog een dichter, maar wat hij tegenwoordig maakt kan moeilijk in een boek, het zijn Lieder ohne Worte, zangen die men niet onder woorden kan brengen.
Kan men stellen dat een talent als dat van Paaltjens in Leiden beter gedijt dan elders?
Niet in Leiden speciaal, maar wel is de poëzie van hem alleen verstaanbaar als studentenpoëzie. Ik heb er zelf gestudeerd: de studenten- | |
| |
tijd is een tijd van ernstige dwaasheid en kluchtige ernst. De student proeft voor het eerst vrijheden. Hij is bevrijd van het ouderlijk gezag en van leiding en goedbedoelde raadgevingen bij zijn gang door de wereld. Hij leert groot te zijn in alle opzichten: hij beproeft grote genietingen, grote deugden, grote zonden. Maar tevens lijdt hij aan stemmingen van onzekerheid, hij twijfelt aan eigen kunnen, hij verbeuzelt zijn tijd, hij slaat holle bluf uit en wéét dat. Hij leert in zijn studie de beginselen van wetenschappelijk onderzoek, maar juist daardoor raakt hij aan het twijfelen. Hij probeert de grenzen van de menselijke vermogens te leren kennen: hoe ver kan men gaan in trouw, in vriendschap, in liefde, in driften - en dat loopt altijd op teleurstelling uit. En ook aan de grenzen van het leven zelf wil hij reiken: spotten met de dingen waar hij angst voor heeft. Hij voert een danse macabre met de dood op: hij verleidt hem, reikt hem de hand en trekt die terug op het moment dat de ijzige kou in hem doordringt. Dat spel is gevaarlijk: voordat men het beseft raakt men al tussen de klauwen die zich vroeger of later vaster zullen aandrukken. De poëzie begeleidt de student bij deze roekeloze tochten door het leven.
Betekent dat dat men na de studententijd geen poëzie meer schrijft?
O nee, er is natuurlijk ook poëzie die minder schudt aan de boom van het leven. Paaltjens' verzen stammen uit een Sturm- und Drangperiode, en ze getuigen van een allerondraaglijkste Weltschmerz. Paaltjens bevalt uitstekend aan allen die met hem van het beginsel uitgaan dat gevoel en niet verstand in de poëzie ten troon moet zitten. Ik vond in Paaltjens' poëzie rust voor het geschokte hart. Hij wist een zekere objectivering aan de wereldsmart te geven. Maar er is ook poëzie als die van Beets en De Génestet die minder heftig is en toch aan het gevoelsleven appelleert.
Is het afscheid van het studentenleven u zelf zwaar gevallen?
Wat heet zwaar? Ik kwam na die hartstochtelijke tijd terecht in een dorpje in Friesland, zo klein dat een vriend die me wilde bezoeken, het rakelings voorbijliep zonder het op te merken en eerst in het volgend dorp vernam hij dat hij er midden doorheen gegaan was. Ik voelde me grammietig van de vroege avond tot de late ochtend, en overdag evenzeer. Zelfs mijn keukenmeid, die het waarachtig ook niet kon helpen, zat vaak een potje te grienen boven de gedopte tuinbonen. Ik had de moed niet om mij op te richten en in de wereld te treden die daar vreugdeloos, mistig en motregenachtig voor mij lag. Ook de gedachte aan de zondagspreek die geschreven moest worden kon mij niet opheffen. Ik was 24 en was dominee en zat in Foudgum. Kan het erger?
| |
| |
De werkkamer van François HaverSchmidt. Tekening door H.M. Krabbé. Uit: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 1894, afl. 3.
| |
| |
Was er dan niemand om eens mee van gedachten te wisselen?
Ik heb onder Frieslands grauwe hemel geen enkel hart ontmoet dat mij verstond of mij de dagen van weleer teruggaf. Alléén was ik, tussen een paar zwijgzame boeren en arbeiders, die hooguit de advertenties en marktberichten in de krant lazen. Als ik op huisbezoek ging, maakten de spraakzaamsten zo eens in het kwartier een opmerking die al een paar maal gemaakt was. En dan kwam de fles op tafel: voor de boeren jenever, voor de vrouwen iets zoetigs, en voor dominee wijn. Maar welke wijn! Ter wille van het welzijn van mijn gemeente heb ik soms wijn gebruikt uit dezelfde fles, waaruit ik op de visite van het jaar tevoren ook al een glaasje had gehad. Men was er van de leer dat lachen zonde is, en dat het voor iemand die niet volkomen zeker van zijn genadestaat is, niet te pas komt een opgeruimde toon aan te slaan. De herinnering aan de verloren zaligheid van Leiden gaf mij een onbenoembare zielepijn. Ik stond wel eens voor het raam en keek door de mist naar het kerkhof naast de pastorie en vroeg me mistroostig afof het maar niet beter was daar stilletjes begraven te liggen.
Schiedam lijkt me eigenlijk niet zoveel beter...?
U heeft wel gelijk, Schiedam heeft ook iets mistroostigs. Vroeger schijnen er hier op iedere ziel minstens twee varkens rondgescharreld te hebben. Wat moet het toen gezellig geweest zijn aan de boorden van de Schie, voor de varkens althans. Maar nu is alles er zo kunstmatig mogelijk misvormd, de natuur, het land, en de bewoners. Men heeft er zorgvuldig alles uitgeroeid wat naar bos of beek zweemt. Er worden slechts knotwilgen gekweekt die men onophoudelijk knot; en slechts rechte sloten duldt men er, lijnrechte sloten. Alle vergezicht is er onmogelijk gemaakt en de zon lijkt het zo vervelend te vinden dit misvormd oord te beschijnen, dat zij er van afziet nog ooit door de dampen en nevels te breken. Een onafboenbare roetkorst kleeft aan iedere gevel. Ik heb altijd vuile handen, en ik weet niet of het van de inkt of van de Schiedamse fabrieken komt. Maar ik heb hier toch enkele vrienden, mijn uitgever woont tegenover mij, er is een leesgezelschap en een nutsbibliotheek, en ik hoef geen zure wijn te drinken bij huisbezoeken.
Drinkt u dan Schiedamse jenever?
Ik gebruik geen drank buiten de wrange beker die mijn kerkelijke positie me dagelijks te drinken geeft.
Men heeft mij verteld dat u tot de moderne richting in de kerk behoort en dat u daarin hier nogal alleen staal?
| |
| |
O, men vertelt veel over mij. Als modern betekent dat men durft nadenken over hoge, diepe, moeilijke en ontzaglijke vraagstukken ben ik zeker modern. Men kan toch niet meer leven alsof men slechts de vogeltjes in Oud-Staavren hoort fluiten. Maar de mensen gooien modernisten op een hoop met positivisten, socialisten, darwinisten en atheïsten en weten het verschil niet tussen bijbelkritiek en geloofsafval. Het positivisme wordt het doodvonnis van de godsdienst genoemd, en er bestaan inderdaad positivisten die niet schromen te verklaren dat er geen sprake kan zijn van God of van onsterfelijkheid. Het toppunt van positivistische wijsheid is dat de wetenschap onmogelijk door kan dringen in de grondoorzaak van de dingen en in hun einddoel. Maar is grondoorzaak der dingen en God wel één en hetzelfde? Het geloof is een toestand van het hart, en zetelt in het gemoed. Met zijn verstand kan de mens niet doordringen tot de oorzaak en het einddoel der wereld, en het heeft ongetwijfeld iets pijnlijks dat te moeten bekennen. Misschien wordt men wel eens angstig: waar moet dat heen als er aan zoveel getwijfeld kan worden. Is godsdienst misschien alleen een kinderachtig bijgeloof?
Opent de twijfel van het positivisme de weg naar het atheïsme?
Ik huiver: er gaat een ijskoude tocht van ongeloof door de wereld. Toch geloof ik aan onsterfelijkheid en wil eraan geloven, hoewel het meer voor de hand ligt eraan te twijfelen. Maar als er geen leven is na dit leven, dan klaag ik God aan om al die arme kindertjes die hij geboren laat worden. Ik zie ze hier in de souterrains bij de fabriekswijken: de ziekelijke, armetierige, ondervoede lijfjes met hun holle wijze oogjes die mij zo ernstig schijnen te vragen: waarom zijn wij geboren, waarom moeten wij zo bitter lijden? Nee, als er geen toekomst voor hen is en voor allen die wenen en lijden, dan zeg ik: er is geen God en ik wenste wel dat de wereld er nooit geweest was en hoe spoediger er een eind aan komt en hoe sneller de aarde een groot kerkhof zal zijn, des te beter.
Vertelt u dit soort dingen ook in de kerk?
Als men twijfelt is er slechts één troost: eerlijk zijn. Wie zijn gemoed niet openlegt kan niet doordringen in de diepten, ook al gruwt men van die diepten. Het kromme kan niet recht gemaakt worden en hetgeen ontbreekt niet geteld. De mens die enkel droomt van een wereld zoals zij had moeten zijn, is een ongelukkige of een dwaas die hier niet thuis hoort en die zich telkens en steeds weer pijnlijk zal stoten aan onoverkomelijke slagbomen. Ik geef toe: de mensen klagen soms dat ik zo somber preek, maar is de bijbel dan zo vrolijk? Jeremia vervloekte de dag waarop zijn
| |
| |
moeder hem baarde, Job smeekte de Heer om het graf. Ik zou ook wel eens hartgrondig willen vloeken, maar dominee vloekt niet. Dan fluit ik een deuntje. Het evangelie komt mij onduldbaar zwaar voor en ik kan maar niet begrijpen waarom het evangelie een goede, een blijde boodschap heet. Want in plaats van mij op te beuren en mij blijmoedig te stemmen, maakt het mij angstig en moedeloos.
Komt u met deze opvatting over de bijbel niet in conflict met de kerk?
Ik wil niets van de kerk weten. Weg met de kerk! - Ziehier wat ik geloof: onze waarde hangt niet af van enige leer, hoe redelijk en verheven ook. En zeker niet van het in acht nemen van zekere plechtigheden - al die uitwendigheden doen er niet toe. God vraagt naar wat in mij is, in mijn hart en gemoed. Maar als ik in de bijbel zoek naar Zíjn gemoed, is dat vaak zo toornig en wraakgierig.
Vindt u in de literatuur wel eens meer bemoedigende inzichten voor het leven?
Ik vind altijd veel troost in de Faust van Goethe, vooral die beginscène zoals die oude wijze man daar in worgende twijfel zit te midden van zijn boeken en instrumenten in de enge studeercel. De geleerde, de denker die alle wetenschap beoefend heeft, maar alleen om tot de wanhopige ontdekking te komen, dat hij niets weet van het universum. Tevergeefs neemt hij zijn toevlucht tot toverkunsten. Met zijn bezweringen roept hij een geest op die hem schrik aanjaagt, maar als Faust zich over zijn angst heenzet, ontwijkt deze hem spottend. Er maakt zich een volslagen wanhoop van de afgematte twijfelaar meester. Hij besluit een einde te maken aan zijn kwelling en met een enkele teug uit de gifbeker zich de weg te openen tot een betere wereld, of tot de vernietiging. Reeds heeft hij het dodelijk glas aan de mond gebracht, of daar hoort hij de paasklokken in de nacht. De herinnering aan gelukkiger dagen maakt hem week en houdt hem af van de laatste schendige stap.
Ik ken deze interpretatie van Faust niet. Ik dacht dat in de Faust meer de nadruk ligt op de onwil de ouderdom te aanvaarden?
Maar dat is hetzelfde. Faust kan niet leven bij de gedachte zijn kinderlijke verbeelding verloren te hebben. Dat is een gevoel dat wij allen kennen en dat in zekere zin de bron is voor alle kunst.
Is de bron voor de kunst dan het heimwee naar de kindertijd?
Niet alleen naar de kindertijd. Wij kennen een veel groter heimwee dat ons soms overvalt, alsof wij herinnering hebben aan een vaderland, ver van hier. Wij zijn hier niet thuis. We leven als met verlamde vlerken tussen doodse muren in een bezoedelde dampkring terwijl we witte zwa-
| |
| |
De pastorie op de Lange Haven te Schiedam waar François HaverSchmidt woonde. Foto rond 1900 genomen. Gemeentearchief Schiedam.
| |
| |
nen zien zweven hoog boven de roetwolken der steden. Daarginds, aan het einde der eindeloze nevellanen, moet ons vaderland liggen, achter de wolken, voorbij de eilanden die in de avondhemel drijven. Soms horen we een diffuus klokgelui van een onzichtbare kapel, of we zien aan het einde van het donkere firmament een lichtgeschemer, alsof geesten ons wenken. De maan trekt een spoor voor ons als een streep zilverzand aan de oever van de eeuwigheid. Daarheen willen we, daarvandaan komt onze onrust. De kunst ontstaat uit dat wonderbaarlijk verlangen, dat tegelijk vreugdevol en smartelijk is.
Maar is de kunst dan ook werkelijk in staat om te reiken tot in dat verre vaderland?
Ik heb het slechts over de drift waaruit de kunst ontstaat. Er is in de grond van ons hart een gevoel van onvoldaanheid, omdat wij beseffen dat wij met een onmetelijke afstand gescheiden zijn van een volmaaktheid die nooit door iemand in schrift gebracht is en toch bestaat. Hoewel die volmaaktheid van goddelijke oorsprong is, kwelt hij ons, want hij laat ons geen rust en dwingt ons voortdurend tot nieuwe inspanning en zelfverloochening. De kunstenaar voelt dit sterker dan een ander.
Wat voor vermogens heeft een kunstenaar om zijn gevoel van onvoldaanheid te dempen?
Ik waag mijn stompe schaatsen niet op glad ijs, maar zeker is dat hij in zijn herinnering terug moet gaan naar de betoverende verbeelding van zijn jeugd. Hoewel men moet oppassen voor gevaarlijke herinneringen die ons niet met rust laten, die ons als sirenen tot zich lokken, zodat we in een kring gebannen worden waaruit geen ontkomen meer is, omdat de brug naar het heden ontbreekt.
In Familie en kennissen schrijft u nogal eens vanuit de herinnering?
O zeker, maar dat zijn slechts van die losse stukjes die ik hier en daar voorgelezen heb en ze vormen zo weinig een geheel dat ze wel lijken op een grabbelton bij de voorjaarskermis. Alles is louter verzonnen, op de pastorie van grootvader na. En ja, dan is er nog iets dat uit mijn herinnering stamt. Ik hoop namelijk dat ik hier en daar de indruk geef een echt gelukkige jeugd gehad te hebben. Als kind leek de grote wereld mij zeker nogal mooi toe, want altijd glansde ik van blijdschap als er mij een kijkje op gegund werd.
U probeert in deze verhalen in het perspectief van het kind te blijven, en ik geloof dat u daarin nogal uniek bent.
Ik wilde niet de spreektaal van de kinderen imiteren, zoals onze grote letterkundigen dialecten imiteren, maar hun gedachtentaal weergeven.
| |
| |
Kinderen nemen onbarmhartig waar, en daardoor des te scherper. Zij kennen het vergoelijkende en verzachtende van de ouderdom nog niet, hoewel hun gewaarwordingen in essentie wel juist zijn.
Uw eerste prozabundel is met succes ontvangen. Bent u van plan verder te gaan op dit gebied?
Mijn muze ligt met mij overhoop. Misschien verdraagt zij de brandewijnlucht niet langer, of is zij bang van mijn drukke ambtsbezigheden of schuwt zij de geestelijke afzondering waarin ik leef. Er zijn uren dat ik me zo mat voel, zo lusteloos en onverzoend met het heden, en zo weinig gestemd aan de toekomst te denken. Allerlei lieve gezichten uit het verleden komen mij voor de ogen, en het is voorbij, alles voorbij. Het heden is zo vaak in ruwe tegenstelling met de blijde dagen van weleer. Geen wonder dat er mensen zijn aan wie de moed ontbreekt zich nieuwe vooruitzichten te scheppen en die daar neerzitten en de zucht nauwelijks kunnen onderdrukken: och ware het ook met mij gedaan. Ik heb toch niet meer te hopen.
(Terwijl de dichter dit zegt, kijkt hij me enigszins scheef en met een grijnslachje aan. Ik weet niet of ik hem ernstig moet nemen. Als ik de trap afloop hoor ik hem fluiten. Ik meen de melodie van een lied van Schubert te herkennen op woorden van Heine: Du Doppelgänger, du bleicher Geselle...)
|
|