| |
| |
| |
Isaac da Costa aan zijn schrijftafel. Staalgravure door D.J. Sluyter naar een schilderij van J.G. Schwartze uit 1859. Foto Letterkundig Museum Den Haag.
| |
| |
| |
Het laffe vermaak is voor mij niet bestemd
Gesprek met Isaac da Costa (1798-1860)
Met de beste wil van de wereld kan Da Costa geen dichter van deze tijd meer genoemd worden. Als jood tot het christendom bekeerd, was hij feller dan wie ook in godsdienstig opzicht. Toen hij op jonge leeftijd zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw uitgaf, waarin iedere vooruitgang als ongodisterij afgeschilderd wordt, keerde de openbare mening zich legen hem. Later, nadat enkele van zijn politieke voorspellingen uitgekomen waren en toen hij publieke lezingen ging houden over bijbel en literatuur, werd hij hoog gewaardeerd en bij zijn dood rouwde het hele land. Zijn ongewone heftigheid, zijn barokke taal en zijn onwrikbare overtuiging maken zijn poëzie niet genietbaar, maar wel indrukwekkend.
| |
Datum: 1 mei 1848. Plaats: Rozengracht 57, Amsterdam
‘In het huis van Da Costa is iedereen welkom,’ had de dichter me gezegd toen ik na een openbare voorlezing in de Koninklijke Academie vroeg of ik hem eens mocht spreken over de letterkunde. Meester Da Costa had daar zijn gedicht 1648 en 1848 voorgedragen en grote ontroering en beroering gewekt. Aan het begin van de avond, toen de man op het katheder afliep en zijn welkomstwoorden begon uit te spreken, kon ik me niet aan een gevoel van teleurstelling onttrekken. Moest die man, met die kleine gebogen gestalte, met dat door de pokken geschonden gelaat en die wat krakerige stem deze hele avond zijn publiek boeien? Maar binnen enkele minuten was ik als geëlektriseerd. De middelmatigheid van zijn voorkomen verdween plotseling. Er stond daar een vuurspuwer, een profeet, razend maar nergens struikelend zijn verzen voor te dragen. Een glimlach vol bittere spot, vol verachting zou ik bijna zeggen, speelde om de scherp getekende mond bij zijn schimpende aanvallen op de waanwijsheid van de wereld. Zijn ogen schoten vonken als hij sprak over de dreigingen van het heden, en een serene glans kwam over hem als hij het jaar van de vrede van Munster, 1648, afschilderde. Breed haalde hij uit over de tegenstellingen: ‘Vrede! Vrede! galmde Europa... uit de grauwe kruitdampwolken steeg een koesterende zon!’ tegenover het heden: ‘Oorlog! oorlog! davert de aarde, oorlog!... de dam werd doorgebroken die de Omwente- | |
| |
lingszee bedwong!... In de orkaan van februari werd geblust de julizon.’ Hij sprak van het rumoer van omvergeworpen tronen, van de neergehaalde paleizen, van volkeren die in gramschap opgestaan zijn, van het pauperisme dat tot een kanker groeit als de menigten om werk en brood moeten vechten en over gelijkheid die slechts na de dood te verwachten is. De toon van zijn stem was soms snijdend en vlijmscherp, dan weer krachtig en verheven of vleiend en vloeiend. In het ene ogenblik verrukte en
overtuigde hij, sleepte hij iedereen mee en raakte elk in de ban van zijn genie, maar soms leek hij ook een kwakzalver die in één zin zijn wondermiddel moet verkopen en tegelijk de ernst van de te genezen kwaal aandikt. Zijn laatste woorden lispelde hij als een messias de zaal in: ‘Diep vanuit het heiligdom bij een koor van hemelpsalmen, 't jongste woord Zijns Woords: Ik kom!’ Het effect was verpletterend. Het publiek begreep dat Nederland aan de ramp van een revolutie ontkomen was en hoe met een doordachte nieuwe grondwet het gevaar geheel afgewend kon worden. Men complimenteerde de dichter, die na zijn voordracht weer enigszins lethargisch leek en alle loftuitingen afwimpelde.
Twee weken later bezocht ik hem in zijn eenvoudige huis op de Rozengracht in Amsterdam. Ik moest enige trappen op om in zijn kleine studeerkamer te komen. Geen andere versierselen dan een borstbeeld van Bilderdijk kon ik ontdekken. Platen of schilderijen hingen er niet aan de wanden, en behalve een ordelijke boekenkast, een schrijftafel en enige stoelen was er geen meubilair. Ik geloof dat ik de dichter in een sombere bui aantrof. Althans, van de hartelijke gastvrijheid waarmee hij me uitgenodigd had, leek weinig meer over te zijn. Hij opperde ernstige bezwaren tegen een gesprek alleen over literatuur. Men kan niet over de letteren spreken zonder onze tijd erbij te betrekken, meende hij, en over de tijd kan men niet spreken zonder het verval van de eeuw te zien, die veroorzaakt wordt door de algemene verloochening van het ware christendom. Ook wilde hij alleen over zichzelf en zijn roeping als dichter spreken, en niet over andere letterkundigen of over literaire kringen, waar hij niets van af wist volgens eigen zeggen, en ook niets mee te maken had.
Meneer Da Costa, uw dichterlijke carrière verloopt nogal schoksgewijs. U bent begonnen onder de patronage van Bilderdijk, u hebt twee bundels poëzie uitgegeven op jonge leeftijd en daarna heeft men zeventien jaar geen dichtbundel meer van u gezien. Hoe moeten wij dat jarenlange zwijgen begrijpen?
Mijn zwijgen als dichter is geen verzwijgen van mijn dichterschap ge- | |
| |
weest. Ik heb getuigd waar ik getuigen moest, ik heb al die jaren voorlezingen gehouden, ik heb geschreven in mijn tijdschriften, maar niet altijd zwelt de dichterlijke ader. In de lente van mijn leven was ik vol jeugdige zangen, ik bruiste van geestdrift. Maar dan komt een tijd van bezinning en terugslag, en het speeltuig wordt in de wilgen gehangen, waardoor het ontstemd raakt en de snaren breken. Wel blijft mijn geest in onbekommerde ogenblikken tot poëzie geneigd, maar plicht gaat voor lust en dan vervliegt de dichterlijke aandrift snel. Nu deint de eeuw echter zo onrustbarend, dat de lier die sinds lang niet meer ruiste uit haar sluimering is geschokt.
Is er een verschil tussen uw vroegere poëzie en die van nu?
Mogelijk vloeit mijn dichterlijk bloed wat minder snel... nee, het grote verschil is dat ik in mijn eerste bundels nog niet de christen-dichter was die ik nu ben. Ik was mij toen niet voldoende bewust van mijn taak.
Hoe kan men spreken van een christen-dichter? Bestaat er katholieke, gereformeerde of joodse poëzie? Er is toch alleen maar een onderscheid tussen goede en slechte gedichten?
Zuster, uw laatste onderscheid is wel juist, maar of iets goed of slecht is hangt juist samen met het christelijke. In haar hoogste ideaal is de poëzie verwant met profetie, de dichter is een gunsteling van de hemel. Hij vangt een zweem van Gods adem op en stort die in zijn zangen. Zijn tonen gaan gloeien, zijn adem brandt, zijn stem wordt machtiger dan wapens. Hij regeert over de geest van mensen.
Dat is heel indrukwekkend wat u daar zegt, maar hoe weet zo'n dichter nu of hij wel werkelijk door de Godheid ingefluisterd wordt? Er zijn toch ook andere machten?
Ik zou gruwen van het denkbeeld iets te hebben neergeschreven onafhankelijk van de Goddelijke Openbaring. Maar hoewel de dichter een glimp van het goddelijke heeft gekregen, is hij door zijn lichaam toch ook verwant aan de dode stof. Zijn hoge dromen kunnen afbreken, ze ontglippen hem en hij zinkt in het niet en is weer hetzelfde als alle mensen. Hij wordt wanhopig: het hemelse heil zweeft voor zijn sterfelijke ogen, de aarde schenkt geen voldoening meer, hij smacht naar de zielsvervoering. Maar sinds Adams val stremt een ijzeren doem de vlucht van de geest, en de dichter die eens van de hemelgang geproefd heeft, voelt een wreed gemis knagen in zijn boezem. Hij is somber en bedrukt, ontstemd en woelig en haakt naar het eens ondervonden genot. In zulke ogen blikken kunnen de duivelse machten toeslaan.
Kunt u een voorbeeld geven van een dichter die onder verkeerde invloed gekomen is?
| |
| |
Dat is bij Byron gebeurd.
U heeft toch zelf Byrons Caïn vertaald in uw jonge jaren?
Byrons poëzie vloeit over van verbeelding, warmte en verheffing, maar men mag er geen eenheid in zoeken. Byron is de gevoelige dichter die door de zwaarmoedigheid van zijn geest en de tegenslagen van het leven aan het twijfelen gebracht werd in zijn ongelukkige ogenblikken. De kwade geest van deze ongodsdienstige eeuw sloop in zijn poëzie, die zich desondanks vertoont in de schitterendste kleuren. Bij mij werd het denkbeeld geboren om die te bestrijden met de wapens van mijn dichtkunst door tussen de vertaling reien te vlechten die in waarheid en zedelijkheid een tegenwicht bieden en zo de godslasterende en ontzinde taal van Kaïn en Lucifer ontkrachten.
Zijn de ongelukkige ogenblikken van de dichter ongelukkiger dan die van gewone stervelingen?
Ja, omdat de dichter een herinnering aan het paradijs behouden heeft. In zijn taal klinkt nog de harmonie door van de oorspronkelijke eerste taal. Er is in den beginne één taal geweest die volmaakt was in haar vermogen om de aanleg en de bestemming van de mensen uit te drukken. Soms horen dichters, als zij meegevoerd worden in een adelaarsvlucht, nog iets van die oermelodie. De tragediën van Aeschylus en de filosofie van Plato bij voorbeeld getuigen van een verloren verheven bron. De fabelen over een gouden wondertuin en een verzonken werelddeel die bij latere dichters voorkomen, wat zijn ze anders dan een schemering van indrukken die in het geheugen bewaard zijn gebleven en die herinneren aan het Paradijs van onze eerste ouders en een door de zondvloed gesloopte vóórwereld? Dan beseft de dichter dat wij ballingen zijn op het aardrijk en hij doet geen stap die hem niet de straf van die ballingschap herinnert. Het dichtvermogen zelf rooft aan de dichter bloei en rust en leven.
Is er dan geen poëzie die wat minder hoog van de toren blaast?
Gods toorn is ontstoken en in deze tijd...
Nee, pardon, u begrijpt mijn beeldspraak geloof ik verkeerd, ik bedoel, is er geen dichtkunst mogelijk die niet zo hooggestemd is. Er bestaat toch ook gewone liefdespoëzie, of humoristische?
Het laffe vermaak is voor mij niet bestemd. Natuurlijk heeft een bedaard gestemde melodie een zekere charme, natuurlijk zijn er vormen van dichtkunst die geen andere doeleinden hebben dan te vermaken. Maar zelfs de Latijnse dichters meenden dat poëzie behalve onderhou-
| |
| |
Het eerste huis rechts is het woonhuis van Isaac da Costa aan de Rozengracht 57 te Amsterdam naar een foto uit 1921. Foto Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam.
| |
| |
dend ook nuttig moest zijn. De christen-dichter gaat nog verder dan het utile dulci. Ik noem poëzie het goddelijk vermogen dat de aarde voor dichters buigen doet. Poëzie is geen bloot spel met taal en denkbeelden, maar de uitdrukking van een innerlijk en waarachtig leven.
Welke elementen zijn er nodig om tot de ware poëzie te komen?
Gevoel, verbeelding en heldenmoed moeten tot een ondeelbare kracht verbonden raken. Dit gaat trapsgewijs. Het gevoel ontwaakt bij een indruk van het hogere, het groeit tot iedere zenuw trilt. De verbeelding grijpt om zich heen om voedsel voor haar vlam te vinden en het heelal in één denkbeeld te omvatten. Zonder heldenmoed geen dichter, want hij moet zonder vrees recht en waarheid spreken. Hij tart tirannen en schandschavotten, hij verbleekt niet voor het woedend samenscholen van een aan God vijandig volk. Dan ontvangt hij in zijn zangen de wapenen van God om de geest der eeuw terug te dringen. Ziedaar wat de gave van de poëzie is. In de gedichten van Bilderdijk, mijn zielsbeminde leermeester, vindt u deze elementen verstrengeld. Ook Shakespeare heeft de ware zieleadel, die voor de poëzie nodig is.
Is het karakter van uw politieke poëzie wel in overeenstemming te brengen met een dergelijke boodschap?
Men verwijt mij vaker dat ik de dichterlijke vorm voor politiek gebruik. Ik ben er verre van een verantwoordelijkheid, die gewoonlijk haar toevlucht in het proza zoekt, te willen vermijden. Men mag geen verschoning of verzachting van mijn standpunten zoeken enkel en alleen in de vorm die ik gekozen heb om enige toestanden van deze eeuw uit te schilderen. De poëzie is mij even ernstig als het meest dagelijkse proza. U meent toch niet dat proza waarheid geeft en poëzie verdichting?
Maar leidt de schone vorm dan niet af van wat u wilt zeggen?
De dichter moet zich de bij tot voorbeeld nemen, die haar zeshoek van was niet bouwt om de schone regelmatige figuur zelf, maar om de eetbare honing daarin te leggen. Maar zonder de raat die haar omvat, zou de honing wegvloeien; de honing is eetbaar dank zij de raat. De wetten van maat en rijm zijn bij de ware poëzie een natuurlijk uitvloeisel van de dichterlijke bezieling. Het wezenlijk karakter van de schoonheid komt door de harmonie, die er niet alleen in de denkbeelden, maar ook in de klanken moet zijn. Taal en poëzie zijn in wezen één, en er is zo'n innige eenheid tussen poëzie en versificatie, dat men deze de belichaming van de poëzie mag noemen, zoals de spraak de belichaming van de ideeën is.
Uw beeldspraak is zo ongewoon, en uw taal is zo rijk aan rijm en klankvariaties,
| |
| |
ik denk altijd dat u een groot plezier aan het vervaardigen zelf beleeft...
Zuster Mathijsen, hoe kunt u denken dat het modewoord der eeuw: de kunst om de kunst, mij zou kunnen meeslepen? Het historisch, zedelijk en psychologisch en zelfs esthetisch onware van dat begrip wordt mij steeds duidelijker, en laat ik het mogen zeggen, het is mij een ergernis. Niet dat de poëzie als poëzie, als kunst mij onverschillig laat. Vorm en stof maken tot op het gebied van de hoogste waarheid één geheel uit. Ik studeer veel en oefen vaak in het vak, nu evenveel als vroeger. Maar waar zal men eindigen als men de waarheid laat vallen en de pen de vrije loop geeft!
Wat denkt u over het toenemend realisme in de letterkunde? Is dat ook een vorm van waarheid?
De werkelijkheid van het dagelijkse leven kan niet tot poëzie worden verheven. Werkelijkheid en waarheid zijn gescheiden begrippen. Wat in de dromen van de poëzie te lezen valt, is waarheid uit de hemel. Wat wij in werkelijkheid zien, bestaat slechts als beeld van de hemelse waarheid en niet op zichzelf. Daarom is poëzie geen navolging maar naschepping. Waarde schrijver zich beperkt tot het weergeven van de blote schijn, ondermijnt hij zichzelf en de maatschappij. Dan maakt hij de zo gezegende uitvinding van de drukpers tot een vloek voor de mensheid, hij verandert de pers in een zondekweekster, die gezondheid en schaamte van maagdenwangen bant en de ordeningen van God hoont.
Meent u dan niet dat er zeer gunstige ontwikkelingen in de letterkunde zijn?
De hoogmoed van de negentiende eeuw denkt de letteren en de kunsten te kunnen bevorderen. Vergeefs worden er genootschappen en maatschappijen ter kweking, aanmoediging en uitbreiding van de kunst opgericht en geprezen, maar wat zal het baten? Men brengt door menselijke verenigingen geen Homerussen, geen Raphaëls voort. Alleen daar bloeien de kunsten waar de ingeboren genie het hart opwekt en het verstand verlicht op Goddelijk bevel, en niet op menselijk.
Er wordt veel meer gelezen dan vroeger, is dat geen gunstige ontwikkeling?
Meent u dat sinds de goddeloze Voltaire zijn Candide en honderden helse geschriften van vergelijkbare aard in het licht gegeven heeft, sinds Rousseau zijn onbeschaamde Confessions, Diderot zijn afschuwelijke Jacques le Fataliste en andere verfoeilijke encyclopedisten hun zielbedervende bespiegelingen openbaar gemaakt hebben, dat er sinds die tijd enige zedelijkheid staande is gebleven? Hart- en verstandverpestende en ontzenuwende romans worden door heel Europa verspreid en gelezen door geleerden en ongeleerden, jonge en oude mensen, mannen en vrou- | |
| |
wen. Alle soorten van Godslasterende, zedeloze en oproerige geschriften worden door de met geweld vrij verklaarde drukpers in het oneindige vermenigvuldigd. De vruchten van de boom der kennis van het kwade worden uitgestrooid in de hoogste en laagste standen der maatschappij.
Wordt er in de bijbel niet een zekere verdraagzaamheid gepredikt? U oordeelt zo hard.
Daar is een verdraagzaamheid van God en een van de boze. Laten wij voorzichtig zijn in onze keuze, verdraagzaamheid kan voortkomen uit onverschilligheid, uit eigenbelang en goddeloosheid. Zeker noemt de wolf het verdraagzaam als de herder en zijn hond sluimeren en zo de schapen ten prooi laten aan het verscheurende dier! Welk een heerlijke verdraagzaamheid heeft het uitvaagsel van het mensdom in de Franse revolutie gepreekt door middel van schavotten, bajonetten en moorddolken!
Er schijnt u een professorsbenoeming in Amsterdam ontgaan te zijn vanwege uw, laten we zeggen, ongenuanceerdheid.
O ja, ik weet wat er beweerd wordt. Mijn leerstellingen zouden tot onverdraagzaamheid, sektegeest, mysticisme en partijwoede leiden. Men heeft een anoniem schrijven bij Burgemeester en Wethouders gedeponeerd toen bleek dat ik voorgedragen werd als hoogleraar, en men dreigde de studenten uit de collegebanken te zullen houden. Mijn vrienden dachten dat er in de loop der jaren wel een zekere toenadering tot mijn persoon gekomen was en dat vooroordelen weggevallen waren, maar vijanden zijn sterker dan vrienden, en ik vraag u: waar vindt u de werkelijk onverdraagzamen in deze maatschappij?
Aan welke vooroordelen moet ik dan denken?
U weet, ik ben als jood geboren. Als wezenlijk dichter ontwaakte ik, toen in mij de Israëlitische zelfbewustheid ontwaakte en toen voor mij, na lang dobberen tussen een filosofisch deïsme en een zucht naar positieve godsdienst, het verleden van mijn natie mij tot een historie van Gods Openbaring werd. Bilderdijk wees mij de weg naar het Nieuwe Testament. Ik doorstond zware angsten. Er waren ogenblikken waarin niet het lichaam de ziel, maar de ziel het lichaam dreigde te verbrijzelen. Toen nam ik een besluit en liet mij dopen. Ik schreef de Bezwaren tegen den geest der eeuw. Het was de uitboezeming van een gemoed dat zijn gevonden God verloochend en uitgestoten in de wereld zag. Ik wilde harde waarheden zeggen en deed dat met heel de kracht van mijn jeugdig gemoed. Het berouwt mij niet mij aldus uitgesproken te hebben bij het be- | |
| |
gin van mijn loopbaan. Maar het getal dergenen die over me vielen was legio. Wat ik te zeggen had wilde men niet horen, niet van een christen, niet van een jood.
Speelt uw joodse achtergrond nog steeds een rol?
Ik heb de voorhuid nooit aangetrokken. Een zoon van Israël moet zich steeds herinneren dat de geschiedenis van zijn eigen persoon innig met die van zijn voorouders is verbonden. Alhoewel de wereld de naam van jood veracht en verfoeit, heb ik er altijd een roem in gesteld die te mogen dragen. Ik heb niet met het jodendom gebroken, ook niet als christen, want Christus heeft de oude godsdienst hersteld. Mijn zonen zullen weten hoe ze geboren zijn, tot in lengte van dagen.
Zijn uw denkbeelden over deze eeuw sinds uw Bezwaren nooit veranderd?
Tussen het streven der eeuw en het aangekondigde plan van God zie ik nog steeds een ongelijke strijd. Maar er is wijziging van inzicht gekomen. Toen ik jonger was, dacht ik de bestrijding van het kwaad te moeten zoeken in een terugkeer naar vroegere toestanden, thans zie ik een genezing denkbaar in de weg van vooruitgang. Niemand misschien meer dan de dichter, die niets anders heeft dan een zekere intuïtie van de politiek, voelt zich pijnlijker aangedaan in tijden als de onze waarin alles zich wellicht meer dan ooit in daden moet oplossen. Ik ben tot mijn beschaming tot zeer weinig bekwaam in de maatschappij. Maar de verheffing van God zal in mijn keel zijn, en mijn lier zal altijd zijn als een tweesnijdend zwaard in mijn hand.
(Ik dankte de dichter voor het gesprek. Ik daalde de trappen van zijn huis af met het gevoel dat er een toren van Babel tussen ons stond.)
|
|