| |
| |
| |
Portret van Peter de Génestet. Foto door M.L. Verveer uit 1861. Foto Letterkundig Museum Den Haag.
| |
| |
| |
Gezant van de hemel
Gesprek met Peter de Génestet (1829-1861)
Ook de negentiende eeuw kent zijn jonggestorven dichters. Van Peter de Génestet was nog veel te verwachten. Hij had slechts drie dichtbundels op zijn naam staan, toen hij op eenendertigjarige leeftijd stierf aan tering, de ziekte waaraan hij zijn moeder, zijn vrouw en een zoontje had verloren. Deze begaafde dichter, van wie gefluisterd werd dat hij een buitenechtelijke zoon van een van de Oranjes zou zijn, trok de aandacht om de natuurlijkheid en geestigheid van zijn gedichten. Zijn ontwikkeling ging duidelijk in de richting van een steeds eigener toon, los van de traditionele versvormen en beelden. Hij was dominee te Delft, maar dichter-dominee kan hij nauwelijks genoemd worden: de frisheid en openheid van zijn verzen is imponerend, nu nog. Toen hij eind 1859 zijn predikambt neerlegde, dacht iedereen dat dat met zijn zwakke gezondheid en het verlies van zijn vrouw te maken had. Hij bleek echter nieuwe wegen gezien te hebben en zich geheel aan de literatuur te willen wijden. Geloofstwijfel had de dominee in een ernstige crisis gebracht.
| |
Datum: 16 april 1861. Plaats: de Haarlemmerhout
De dichter had me gevraagd of we konden spreken tijdens een wandeling. Hij voelde zich goed in de buitenlucht, kende dan geen vermoeidheid, en meende dat de beste gesprekken niet binnenskamers plaatsvonden. Daarenboven, legde hij me uit, had hij eigenlijk geen goed eigen huis tot zijn beschikking, sinds de dood van zijn vrouw en zijn vertrek uit Delft. Zijn dochtertjes waren ondergebracht bij de schoonfamilie, hijzelf woonde in Amsterdam op kamers met zijn zwager, ook een weduwnaar, en daar had hij nog niets op orde om gasten te ontvangen. Zijn boeken waren nog onuitgepakt, vertelde hij, en slechts de portretten van zijn vrouw en van zijn moeder waren opgehangen, alle andere mooie platen en schilderijen nog niet, zelfs niet het portret van Lamartine dat Kneppelhout hem ooit gegeven had. Ik moest beloven hem volgend jaar opnieuw te bezoeken, maar dan in een heuse woning, verenigd met zijn kinderen... dan zou hij niet langer weduwnaar zijn, vertrouwde hij me toe.
We spraken af op een dag dat De Génestet zijn vriend Conrad Busken Huet in Haarlem zou bezoeken. Ik zou hem dan in de namiddag treffen
| |
| |
bij de Haarlemmerhout, voor Paviljoen Welgelegen. Ofschoon het al ver in april was toen we elkaar ontmoetten, woei er een gure wind en de lucht stond betrokken. Er waren weinig wandelaars, en ik had geen moeite de dichter te herkennen. Toch kwam hij me anders voor dan de afbeeldingen in de almanakken me hadden laten zien: zijn glanzende donkere krullen vielen jongensachtiger over zijn hoog voorhoofd, zijn ogen waren groter en gevoeliger. Zijn hoofd leek te zwaar voor zijn nogal kleine romp, en zijn hele wezen straalde een zachtaardigheid uit die men niet verwacht bij mannen uit deze tijd. Zijn vriend Huet was bij hem gebleven en vergezelde ons een eindweegs bij de wandeling, op verzoek van De Génestet. De heren rookten stevige sigaren en schaterden van plezier bij het idee dat ze nu eens zonder toestemming te vragen in aanwezigheid van een dame konden roken. De Génestet liep snel, maar onderbrak zijn wandeling geregeld om een mierenhoop te bekijken, een nestelend vogelpaar te bestuderen of een beuketak te breken om te zien hoever de knoppen al gebot waren.
Meneer De Génestet, uw derde dichtbundel is onlangs verschenen, maar deze sluit inhoudelijk meer aan bij uw eerste dan bij uw tweede, die vol kritiek op de maatschappij zit. Moet de lezer hieruit concluderen dat u weer teruggaat naar de poëzie zoals u die vanaf uw vroegste jeugd beoefend heeft?
Er zijn lezers die dat wel zouden willen, want de sarcastische toon van mijn tweede bundel, de Leekedichtjens, beviel niet iedereen even goed. Maar met mijn laatste verzameling gedichten heb ik juist ruimte willen maken voor nieuw werk. Ik moest van de oude troep af voordat ik mijn gedachten bij nieuwe wegen kon bepalen, en daartoe verzamelde ik alles wat eerder gepubliceerd was in allerlei boekjes en hoekjes. Niet voor niets heb ik er de naam Laatsten der eersten aan gegeven: dit is mijn laatste jeugdpoëzie en vanaf nu zal mijn lier anders klinken, wat minder strelend voor het oor misschien, met een minder tedere toon.
Betekent dit dan dat u afstand neemt van uw vroege poëzie?
Ik heb geschreven wat ik geschreven heb en dat wil ik niet loochenen. Maar ik heb nu genoeg familiepoëzie gedicht. Natuurlijk zijn die gedichten ook wel voor een ruimere kring geschikt, omdat door de eigen en bijzondere ervaring van smart of geluk heen tóch een ware en schone beleving van het algemene menselijk gevoel heendringt. De waarde van de huiselijke poëzie ligt niet alleen in het ik van de dichter, maar ook in zichzelf, omdat ze het hart en het leven van iedereen raakt. Maar toch blijven
| |
| |
het onderonsjes die zich bewegen binnen een beperkte kring van gedachten en gevoelens. Ze zijn niet zeer ruim, niet zeer hoog, te gemoedelijk, te alledaags, vooral niet raar of onstichtelijk. Ook in die onderonsjes kan men wel echt meesterschap bereiken, maar ik heb misschien toch altijd te veel aan het conventionele geofferd en ben nog te weinig mijn eigen weg gegaan. Ik heb de poëzie altijd gebruikt als een voertuig ten behoeve van mijn eigen individualiteit, en dat kan ik niet meer langer.
Wat voor poëzie mogen uw lezers dan in de toekomst van u verwachten?
Het bevredigt me niet dat ik de letterkunde van mijn vaderland nog met geen grootse schepping verrijkt heb. Voor een gedeelte is dat aan de geringe omvang van mijn talenten toe te schrijven, maar ik heb ook te weinig gedurfd. Waar echt heldenmoed voor nodig is, voor een Don Juan zoals die van Byron, voor Heines Deutschland, ein Wintermärchen, voor Mussets Namouna of Rolla, de driestheid en vermetelheid daartoe ontbreken me. Maar er móet iets gedaan worden om de grenzen van het letterkundig gebied bij ons wat uit te zetten. De poëzie moet in haar stroom meer meesleuren dan zij de laatste tijd gedaan heeft. Ze moet breken met het vooroordeel dat het echt menselijke en natuurlijke buiten haar gebied vallen. Het is haar taak het leven van deze eeuw te spiegelen. De natuur moet, zoals in de dagen van de klassieken, weer overal op heterdaad betrapt worden. Ik ben benieuwd hoe het publiek het op zal nemen, als ik dit programma ga volgen. Denkt u dat men vriendelijk voor me zal blijven als ik buiten het tedere en bevallige ga werken?
De kritiek is u tot heden welgezind geweest, meneer De Génestet, en ik verwacht dat men u niet zo snel zal afvallen. Uw Leekedichtjens waren toch al bepaald niet meer zo strelend, en ook in uw vroege werk zit toch behoorlijk wat venijn?
Zo mevrouw, u oordeelt zonder vrees en wat u zegt staat op poten, maar ik voor mij veroorloof me een minder opgewonden standpunt. De Leekedichtjens zijn kanttekeningetjes op de godsdienstige bewegingen van deze tijd, die natuurlijk wel enig theologisch gegrim en gebrom tot gevolg hebben gehad, maar die in wezen nog te veel uit de man van het midden kwamen, en daar heb ik mijn bekomst van, want zo'n middenman krijgt dan eens klop van de ene, en dan eens van de andere kant, maar het blijft een modderaar. Wil men een man zijn, dan moet men partij kiezen, en niet op en neer sukkelen tussen twee vuren. De Leekedichtjens moeten als een intermezzo gezien worden, ter voorbereiding op mijn grotere werk. Ik ga nu pas echt losbreken.
Wat is uw bedoeling dan geweest met de Leekedichtjens?
| |
| |
Ik heb daarover willen spreken waarover ieder christen in deze tijd nadenkt, maar waarover men de monden stijf dichthoudt. Men doet alsof het oude geloof ongewijzigd ook voor onze tijd kan voldoen. Men knijpt de oogjes achter de gordijnen toe en verklaart: ik zie geen licht, ergo het kan niet schijnen, en probeert daarmee aan de eigen tijd te ontkomen en draait zich een rad voor de ogen. Het is toch beter rusteloos te zoeken, te lijden, dan het verstand uit te schakelen? Wetenschap en geloof leven in onmin, en toch hebben beide bestaansrecht! Maar het geloof bezwijkt het eerst, de twijfel slaat toe en de ziel raakt verward. Veel van wat ik eenmaal goed begreep, begrijp ik nu niet meer. En wat doen de dominees? Ze knopen hun witte das nog wat deftiger, plooien in hun preken holle frasen tot schijnredeneringen, donderen wat over de ondergang van de mensheid en hollen weg voor waarheid en natuur. Met die zure vromigheid kan ik het niet vinden. Wie in alle dingen slechts zonde en schuld vindt, moet veel lelijke gedachten in zijn ziel hebben.
U bent vorig jaar uit het predikambt getreden. Heeft dat met uw twijfels te maken?
Het valt me moeilijk over mijn particulier leven uit te weiden, mevrouw. U weet dat ik veel geleden heb en dat ik in mijn eentje drie kinderen op moet voeden. Ik ben niet sterk, de wekelijkse preek matte mij zó af, dat ik na elke beurt enige dagen uitgeput was. Ik kan beter tegen lichamelijke inspanning dan tegen geestelijke. Ik ben soms neerslachtig en met golven slaat de grenzeloze weemoed van het leven over me heen. Hoe dan te preken voor gelovigen die op het steunende woord van een leraar wachten? Mijn gevoel van roeping tot de prediking is minder sterk dan eigenlijk wenselijk is. Mij werden andere wegen aangewezen en die zijn onverenigbaar met mijn evangeliewerk in Delft. Het was niet zonder veel strijd en droefheid dat ik dit besluit heb genomen. De voortzetting van mijn levenswerk is echter niet noodzakelijk verbonden met enige officiële kerkelijke betrekking. Wat mijn leven nu verder geven zal, weet ik natuurlijk niet, maar ik heb goede moed. Sinds ik mijn volle tijd aan de letterkunde kan geven, zijn mijn denkbeelden daarover steeds duidelijker geworden.
Met welke letterkundigen van deze tijd voelt u zich verbonden?
(De Génestet richt zich tot Huet:) Huet, loop jij nu eens een stukje voort, wil je. Je hebt ons nu lang genoeg afgeluisterd. (Huet, die al enige minuten geleden aankondigde dat hij terug moest omdat hij nog catechesatielessen te geven heeft, neemt quasi beledigd afscheid. Hij drukt me op het hart Peter, zoals hij hem
| |
| |
noemt, te ontzien - hij overschat zijn krachten, meent hij. De Génestet zwaait hem lang na.)
Zonder de Brieven over den Bijbel van mijn vriend Huet zouden de Leekedichtjens niet ontstaan zijn. Wat hij in het brede uiteengezet heeft, heb ik in het puntige getracht. Verder spreek ik veel met Allard Pierson. Ook de dichters naar wie ik als knaap bewonderend opzag, Van Lennep en Kneppelhout, zie ik geregeld. Ik voel me meer verbonden met mensen omdat ze me sympathiek zijn, dan omdat ze groot dichter zijn. Met Van Lennep zit ik in de commissie die een standbeeld voor Vondel op gaat richten en bij Kneppelhout logeer ik wel eens. Sinds ik in Amsterdam woon heb ik weer geregeld contact met Potgieter, we eten af en toe samen oesters, daar houden we beiden van, en dan spreken we over de letterkunde en De Gids, die naar mijn mening niet meer is wat hij had moeten zijn.
In welke opzichten...
De Gids was in lang vervlogen tijden geestig, toen de belangstelling voor kunst en letteren nog niet verflauwd was, dus voordat Hebreeuws en politiek en wat voor deftigs nog meer in de gunst stegen. De Gids is nu een professor, vervelend en geleerd. Vroeger was hij een plaag van debutanten, een vijand van flauw proza en van gerijmel. De kritieken waren bruisend, sprankelend van genie, en nu is alles zo duf en zo deftig. Men zou eens een andere redactie moeten nemen, met meer letterkundigen. Huet bij voorbeeld, zou uitstekend over de literatuur kunnen schrijven.
U zou wel wat vriendelijker voor De Gids gestemd kunnen zijn sinds daar een herroeping van vroegere scherpe kritiek op u in gestaan heeft.
Mijn eerste gedichten zijn in De Gids inderdaad bepaald niet hartelijk ontvangen. Men vond ze te losjes, men vond er geen samenhang en geen strekking in. Van Vloten heeft het toen voor me opgenomen, en het gekke is dat De Gids onlangs zijn vroeger oordeel herroepen heeft, nu de recensent het latere werk kent. Nu roemt hij de helderheid, de psychologie en de natuurlijkheid. Wat moet men met zo'n kritiek? Ik had in de inleiding van mijn Eerste gedichten al gewaarschuwd dat de kunstrechter die een eenheid zou willen vinden niet daarnaar hoefde te zoeken. De kritiek scheldt en raast maar, en velt vonnissen als een kip zonder kop. Ordinaire jaloezie wordt ons opgedist als oordeelskracht en ervaring, en partijzucht moet doorgaan voor literaire wetgeving. De kritiek heeft de functie om kikkers die zich opblazen en dwergen die zich reuzen wanen te verpletteren. Ze moet jongelingen berispen die hun talenten verspelen en de oor- | |
| |
delen moeten geveld worden zonder op jaren of rang van de maker te letten. Maar de meeste critici hebben toch modder in de aderen.
Ik weet niet wie de term bedacht heeft, maar men hoort nogal eens spreken over de dominee-dichters in deze tijd, op enigszins denigrerende manier. Behoort u bij de dominee-dichters?
Mevrouwtje, welke tijdschriften leest u toch... Ik zal de laatste zijn om af te geven op Beets, Hasebroek of Ten Kate. Men moet zijn roeping verstaan, welk beroep men ook heeft. Ik zal u eens schetsen welke soorten dichters er zijn naar mijn idee. In de eerste plaats moet ik onderscheid maken tussen de waarachtige dichter en de gemaakte dichter, de dichter van nature en de gekunstelde rijmelaar. De eerste kent losheid, kracht, verbeelding en dapperheid, slaat zijn eigen weg in en schept zich een nieuwe dichtkunst. Hij verheft zich boven de aarde, doorzweeft de hogere sferen en doorbladert in hemelse vervoering het boek der schepping.
De ander is stijf en angstig. Hij blijft binnen de grenzen van vastgestelde regels, hij is een dichter in slavernij. In zijn dompig studeervertrek foltert hij zich met het rijm en haspelt met de versmaat, hij stampvoet van ongeduld en grijpt ten slotte naar een boek dat voor iedereen verborgen achter hoge stapels folianten ligt: het rijmwoordenboek. Maar wat hij ook doet: hij krast met een strijkstok overeen viool zonder snaren. De eerste dichter vergeet dat er een kunst bestaat, omdat die kunst hemzelf tot natuur is geworden. Hij is de gezant van de hemel en de uitverkorene der natuur, die door het orakel van zijn taal de wonderen van het oneindige openbaart. Dat heeft alles niets met dominee-dichters te maken, maar met de dichtkunst zelf. Onthou dit moois goed, ik vertel het niet iedere dag.
Maar is dichtkunst dan alleen een aangeboren kwestie, en is er dan niet zo iets als ontwikkeling?
Natuurlijk, natuurlijk, ik ben nog niet klaar met mijn indeling. De geboren dichter voelt in zijn prille jeugd al een neiging tot de poëzie, maar die ontwikkelt zich pas in zijn jongelingsjaren. Dan woelen dichterlijke denkbeelden in zijn borst en hij moet ze uitstorten, of hij wil of niet. Hij leert al doende de maat en het rijm en bevalligheid, de kunst kortom. Richting heeft hij nog niet, maar als hij eenmaal volwassen is, zal hij zijn krachten kennen en een eigen trant en toon gekregen hebben. Wat eerst genie, gevoel en natuur in het algemeen was, is nu zíjn gevoel, zíjn genie, zíjn natuur geworden.
| |
| |
Is ieder genre in de dichtkunst dan gelijkwaardig, en kan zo'n waarachtig en gerijpt dichter in iedere richting gevonden worden?
Er zijn vier genres in de dichtkunst, het erotische, satirische, romantische en het verhevene. Ieder dichter kan in zijn eigen genre een ideale en waarachtige vorm bereiken, maar men kan ook met valse kunstenmakers van doen hebben. De erotische dichter is de vrije jongeling die vol gevoel en liefde eenvoudig en naïef de schoonheid bezingt. Bellamy was zo iemand. De satiricus dringt met zijn scherpe blik tot in de harten door en ontmantelt ondeugden en gebreken, maar altijd met het doel de mensheid te veredelen. Zijn geestigheid is in wezen ernstig en zijn spot komt voort uit bittere verontwaardiging. De romanticus is de rampzalige die door slag op slag van het noodlot twijfelt aan de goedheid van de wereld en het bestaan van de godheid en daarover in hartstochtelijke verzen schrijft. Vooral deze heeft veel laffe navolgers die niet vanuit de doorleefde passie schrijven. Byron was een echte romantische dichter. De meest ideale dichter is de verheven christen-zanger, de voorspeller zoals die bij de Grieken voorkwam, maar in een oneindig verheven zin. De goddelijke, aangeboren gave van het dichterschap gaat bij hem samen met menselijke grootheid.
Maar wil dat zeggen dat de dichter en de mens samenvallen en dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen het maaksel en de maker?
In het ideaal van de poëzie is er geen scheiding tussen de mens en de kunstenaar en is zijn gedicht gelijk aan zijn karakter. Ik wil de mens kennen uit de verzen van de dichter en als die twee niet overeenstemmen, erken ik niet de vervulling van het ideaal. Poëzie is een uitstorting van de innerlijke gevoelens der ziel. Indien een dichter gelukkig en vrolijk in de liefde is, vast in zijn geloof of ongeloof, hoe kan hij dan zingen over niet gekende smart of niet gevoelde twijfel? Hij is geen kokette toneelspeelster. De dichter staat op een hoger standpunt dan het gros der mensen. Het is dan ook niet te verdragen als een dichter bedelt om een onderscheiding, of probeert met allerlei kuiperijen in een besloten gezelschap te komen, of als hij onderhandelt over een honorarium - waarvoor? om zijn speelschulden af te doen of om een diamant voor de boezem van zijn maîtresse te kopen! Vergeef me de woorden, maar in dit opzicht kan men niet fel genoeg zijn.
Maar meneer De Génestet, vergeet u nu niet dat er ook schrijvers om den brode zijn en dat schrijvers rekening moeten houden met hun uitgevers?
Da's lieflijk om daaraan te denken. Ik ben bevoorrecht, dat geef ik toe,
| |
| |
ik hoef slechts te schrijven om een sigaar en een glas wijn te bekostigen. Maar met de uitgevers heb ik ook wel te stellen. Kruseman heeft mijn Leekedichtjens pas na lang tegenstribbelen uitgegeven. Op ándere verzen was hij welgesteld, zei hij, maar niet op die snibbige snippers, en hij raadde me zelfs de uitgave af. Ik heb echter aangehouden en gedreigd het redacteurschap van zijn almanak op te zeggen.
Over de Christelijke volksalmanak gesproken: ik heb gehoord dat u daar nieuwe plannen mee heeft...
In welke kringen komt u toch, mevrouw, u weet meer dan mijn uitgever! Ik heb daar alleen nog met mijn mederedacteur over gesproken, met Tiele. Maar in waarheid, ik wil het boekje meer bellettristisch maken en een andere naam geven. Ik zou ook graag afwillen van de middelmatigheid van veel bijdragen, en van het christelijk geleuter. Het zijn toch meest akelige lorren. Voor traktaatjes op rijm moet men maar elders gaan. Dikwijls vind ik het werken voor die almanak ook zo beroerd, dat ik er meteen de brui aan zou willen geven. 't Is verdrietig werk, het loont de moeite niet, en wanneer krijgt men gedaan wat men wil? Ik moet Jan en Piet schrijven om bijdragen, maar eigenlijk hoopt ieder dichter voor het jaarlijkse verzoek gespaard te blijven, en toch kunnen Jan en Piet niet goed weigeren, om vriendschapsredenen. De redacteur van zijn kant kan moeilijk een gegeven paard terugzenden, al is het een aftandse stalmerrie. Wat we ongevraagd ontvangen is meestal akelig prulwerk van rijmende ondermeesters en pedante catechiseerleraren.
Denkt u dat uw klacht over middelmatigheid specifiek is voor de Christelijke volksalmanak?
O nee, wij horen in heel Holland bijna geen natuurlijk lied meer. Het hele lieve vaderland lijkt een godgeleerd dispuut en alle schalksheid en zorgeloosheid lijkt verdwenen. Preken en literatuur lijken wel één genre te zijn geworden. In de kerk is iedere aardigheid tot doodzonde verklaard. Als men geestig is, wordt men een spotter gevonden, als men twijfelt een ketter. Alleen deftigheid en vormelijkheid tellen. De preektoon is tot in de letterkunde doorgedrongen, en het eenvoudige en ware is verdwenen. Orgeltonen overal, maar geen personen.
U neemt de dingen niet licht, geloof ik...
't Leven deugt niet voor het leven dat men graag leven zou. Het is toch almaar tasten in den blinde, zielenood, naberouw, zoeken zonder vinden, struikelen, vallen. En men kan niets overdoen in het leven en moet maar voort. Het blind geloof van mijn jonge jaren verdween, de twijfel
| |
| |
drukt mij neer. Berusten kan men wel, maar waar blijft de troost? Er is me zoveel ontnomen... God zou wat meer medelijden met me moeten hebben. Ik tob, ben lastig voor mezelf en ongedurig. Mogelijk sloopt de kunst evenzeer mijn levenskrachten als het preken. Maar hoe dat te voorkomen? Je kunt lava toch niet verbieden dat zij gloeit of de ster dat zij schijnt? De roos weet wel dat ze kórt bloeit, maar kan ze het daarom minder heftig doen? Mijn plannen zijn er - nu nog de kracht. Zonder die kwijnt de moed en de lust tot werken. Zonder zon komen bloesems wel tot bloei, maar de knoppen rijpen niet tot vruchten.
(Ik neem afscheid van de vermoeide dichter met een omhelzing.)
Ruim twee maanden na dit gesprek werd het overlijdensbericht van De Génestet rondgezonden. Op zijn graf staat gebeiteld: Fiat voluntas, Uw wil geschiede!
|
|