| |
| |
| |
Buste van Willem Bilderdijk door Louis van Erven Dorens. Staalgravure door D.J. Sluyter uit 1856. Foto Letterkundig Museum Den Haag.
| |
| |
| |
Ik bezwijk onder het geweld van mijn eigen geest
Gesprek met Willem Bilderdijk (1756-1831)
De grootste niet gelezen dichter van Nederland zou men Bilderdijk kunnen noemen, maar dan ook de allergrootste. Zelfs aan de universiteiten waagt men zich nauwelijks meer aan zijn aartsmoeilijke uitboezemingen, en de enige editie van zijn verzameld werk is sinds honderdvijftig jaar uitverkocht. Wat weet men nog van de grote ongenietbare? Misschien kent men de eerste regel van zijn gedicht ‘Uitvaart’: ‘Befloerste trom noch rouwgebrom ga romm'lende om voor mijn gebeente.’ Misschien herinnert men zich iets over zijn pleidooi voor Kaat Mossel, zijn vlucht voor de patriotten, zijn terugkeer en dienstbaarheid aan koning Lodewijk Napoleon, zijn omkeer en nieuwe dienst aan het Huis van Oranje, zijn opzienbarende echtscheiding, over zijn opiumgebruik, zijn doodsverlangen dat in herhaalde voorspellingen van zijn spoedig overlijden tot uiting kwam. Mag het nog gezegd worden: de enige echte romantische dichter van Nederland komt hier aan het woord.
| |
Datum: 18 december 1824. Plaats: Leiden, Oude Singel
Op mijn herhaald bellen aan Bilderdijks woning op de Oude Singel werd opengedaan door een bleek knaapje van een jaar of twaalf, die mij zwijgend voorging naar de huiskamer. De kachel was aan, maar leek meer rook dan warmte te geven. In de kamer stond een eenvoudige uittrektafel waarop twee schrijfcassettes. Een met groen laken beklede armstoel was bij de kachel geschoven, op de leuning lag een borduurraam met op het linnen een tekening van een herderin met schapen, driekwart voltooid. Op de schoorsteenmantel zag ik een gipsen buste van Homerus, ernaast waren enige gedenkpenningen uitgestald. Aan de muur hingen enkele schilderijen van Engelse landschappen die volgens de signatuur van de hand van Bilderdijks schoonvader zijn. Mijn vermoeden dat deze kamer zowel voor wonen als voor werken dient, werd bevestigd door enige eikehouten boekenkasten tegen de wanden. De hoek van de kamer was klaarblijkelijk voor de jongen bestemd: er lagen een houten bal, een Chinese puzzel, tinnen soldaatjes, een dominospel en op een lessenaartje wat krijt en enige vellen blauw papier. Zonder zich verder om mij te bekommeren trok hij zich daar terug en zette de soldaatjes in het gelid. Van boven
| |
| |
hoorde ik hoesten, en na enige minuten trad de merkwaardigste figuur binnen die ik ooit ontmoet heb. Onder ruige donkere wenkbrauwen priemden grijze ogen me aan. Zijn krachtige neus versterkte zijn toch al geprononceerde trekken. De vale en ouwelijke tint van zijn gelaat was in flagrante tegenspraak met de rode kleur van zijn volle lippen. Om zijn hoofd waren witte windsels gewonden, hij steunde op een stok en was gekleed in een beige kamerjas van oosterse zijde. Ik moet gekeken hebben alsof ik Lazarus uit het graf zag opstaan, want hij gaf me een schouderklopje en zei: ‘Kind, het is mijn uitvaart nog niet! Zie ik er zo afschrikwekkend uit?’ Ik schaamde mij mijn verbijstering zo slecht verborgen te hebben, vooral toen achter Bilderdijk de kleine gestalte van zijn vrouw te voorschijn kwam. Zij sprak Nederlands met een licht Engels accent, althans voor zover ik kon horen, want hoewel ze steeds bij het gesprek aanwezig was, zei ze weinig.
Meneer Bilderdijk, u heeft onlangs een nieuwe dichtbundel Rotsgalmen in twee delen uitgegeven, vorig jaar nog Krekelzangen in drie delen. Hoewel u steeds aankondigt dat het ouderdomspoëzie betreft, heeft u bepaald een jeugdig tempo van publiceren.
Is het de ouderdom verboden nog eens warm te worden? Zeker verhef ik de dichterlijke wieken niet meer zo recht in de lucht als vroeger en zeker kom ik aarzelender van de grond, maar houd ik daarmee op dichter te zijn? De oude man kan denkbeelden en gevoelens ontwikkelen die de jonge bruisende dichter wild van zich afsmijt, als te diep om bij stil te staan. De poëzie van de grijsaard is echo, nagalm. Zo moet u de titel Rotsgalmen verstaan. Maar alle echo is geen verzwakt herhalen. Er is ook echo in de natuur die klanken vermenigvuldigt, ze op zichzelf om en weerom laat antwoorden in welluidende toonkaatsingen.
U heeft poëzie altijd in verband gebracht met een gevoel dat zo krachtig is dat het zich moet uiten, of de dichter het wil of niet. De eerste aanzet tot een gedicht moet uit het gevoel komen. Is dat niet in tegenspraak met de doordachte ouderdomspoëzie waarover u spreekt?
U geeft slechts een glimp van mijn opvattingen. Poëzie is een uitstorting van een overstelpend gevoel, evenmin tegen te houden als schreien of lachen. Het gevoel eist lucht, wil ruimte, moet zich meedelen en vermenigvuldigen, want anders zou het hart barsten en de geest tot overspannen razernij vervallen. De dichter wordt door zijn gevoel overmeesterd, hij heeft zichzelf niet meer in de hand. Dan neemt het gevoel de stijl, de
| |
| |
bewoordingen en de maat over en kneedt en vormt tegelijk in één daad het gedicht. Alleen poëzie die uit die aandrift ontstaat zal meeslepend kunnen zijn en de ziel aan zijn tonen kluisteren. En de dichter die zich niet eindeloos ver boven de gewone wereld verheven voelt, is geen ware dichter. Déze leeft en bestaat buiten de wereld en denkt en begeert en gebiedt in een verhevener sfeer, waar hij zijn denkbeelden schept uit het onstoffelijke. Ik noem het denkbeelden, echter geen verstandelijke zoals u schijnt te opperen in uw vraag naar ouderdomspoëzie, maar ik meen de beeldenrijkheid in gedachten en uitdrukkingen die de dichter ervaart als zijn geest ontvonkt is en zijn verbeeldingskracht opvlamt.
Het duizelt mij een beetje, meneer Bilderdijk, ik ben misschien niet zo goed op de hoogte van deze denkwijze. Kunt u mij nog eens uitleggen wat u nu eigenlijk ware poëzie noemt?
De ware poëzie kookt over uit het gemoed, het is gestold gevoel, ja uit de band gesprongen gevoel mevrouw, en wie dat niet weet, weet niet wat ware dichtkunst is. Kijk, de dichter die door de geestdrift aangeraakt is, voelt zich geen mens meer. Hij is onmachtig het geweld van zijn eigen geest te weerstaan en bezwijkt in de heftigheid van de drift die hem aangrijpt. Hij vindt in zichzelf de God die hem de poëzie inblaast. Poëzie en godsdienst zijn onafscheidelijk. Waar de laatste niet is, raakt de ziel niet van de grond los, en wordt de poëzie slechts namaaksel.
Er bestaat dus slechte poëzie...
Onze hedendaagse poëzie is in handen van prulpoëten, baardscheerders, heggeknippers en schoenlappers, die vijlen en harken en scheermessen in plaats van de schrijfveer hanteren. Die zetten zich koel en kalm in een leuningstoel neer om een vers te maken, stellen zich bedaard voor wat ze zeggen zullen, brengen dit in woorden, deze woorden krijgen een maat en dan zoeken ze het rijm tot de verzen. Laat die welmenende sukkels hun troostrijke inbeelding, maar laat u zich niet misleiden om deze rijmers voor poëten te houden of hun nietige koude voortbrengselen voor poëzie. Zij weten niet wat de onweerstaanbare dronkenschap van het gevoel is.
Dat zou betekenen dat poëzie als bij ingeving moet ontstaan en dat er na het neerschrijven niet meer aan geschaafd en gevijld mag worden?
Verbeteren is altijd bederven, geen vers is of wordt goed dat niet tegelijk met het denkbeeld ontstaan is. Ik ben tegen het corrigeren en likken van verzen, omdat dat altijd de eenheid schendt. Men kan de dichtkunst niet beoefenen alsof het een vak is. De kunstgrepen en de orde en regel- | |
| |
maat die achteraf aangebracht worden, blussen het echte dichterlijk vuur dat juist ontvlamt in de afwijkingen en vrijheden die de ware dichter zich toestaat.
Dus alle voorschriften op het gebied van maat en rijm, die al bestaan sinds de klassieke oudheid, moeten afgeschaft worden?
Deze voorschriften, mevrouw, vormen de leerstof voor de beginnende dichter, maar ze mogen niet in de plaats komen van het oordelend vermogen van de mens. Echter treden critici als rechters op met het wetboek van rijm en maat in hun handen en verschansen met een wal van voorschriften hun hart voor de indruk van een gedicht. Bij het minste rijmverbreken is er geen genade voor schoonheid, hoe edel en verheven, hoe gevoelig en smaakvol ook. Om een taalwet verdoemt het onverstand de schoonheid. Want wie kan zich houden aan die onverdraaglijke klepmolen van de Duitse alexandrijn die alle melodie verloren doet gaan! Vooral Klopstock heeft een verderfelijke invloed, zijn naam zegt het al: klop - stok - klop - stok. 't Is proza in maat en het zijn ellendige dichters die hun verzen kappen en verlammen en wringen en uitrekken tot ze in de pas lopen. Tuttik tuttik tuttak, zo'n klompgeklots! En als de hartstocht spreekt en de dichter de taalkluisters afgooit, uit de letterkooi breekt en het vers uit het hart en niet uit het hoofd laat vloeien, dan valt de hakbijl op dit hoogverraad aan de versvoorschriften. En dat aanmatigend oordeel wordt geveld door kreupele kruipers die nog te klein zijn om aan mijn papkom gelikt te kunnen hebben.
Mag ik terugkomen op die leerschool van de poëzie? Moet men dus beginnen met zich te oefenen in de kunst van het rijm en de maat om er daarna van af te kunnen wijken?
Zeker, mijn kind, zoals de jonge schilders naar Italië gaan om grote meesters na te schilderen, zo moet de beginnende dichter zich bekwamen door de klassieken te imiteren en te vertalen. Ik heb in mijn jeugd meer dan tien jaren in volstrekte eenzaamheid gewerkt om de kracht der taal en der versificatie te leren kennen, zonder uitzicht om ooit als dichter op te zullen treden, maar alleen om in de dichtkunst de menselijke ziel en haar fijnste werktuigen te bestuderen en mijzelf te leren kennen. Ik heb soms twintigmaal of vaker eenzelfde stuk uit de oudheid in Hollandse verzen vertaald, niet om poëet te worden, want dat wordt men niet door vlijt of bezigheid, maar om het werktuig waarvan ik me als poëet bedienen moet, meester te worden. Vertalen moet de aankomende dichter om de buigzaamheid van stijl en uitdrukking te krijgen die hij niet ontberen
| |
| |
Het woonhuis van Willem Bilderdijk aan de Oude Singel 86 te Leiden. Foto door Carstens, eind negentiende eeuw. Gemeentearchief Leiden. Het gaat om het tweede huis van rechts.
| |
| |
kan. Hij leert daardoor de eigenlijke kracht en vatbaarheid kennen van de taal waar hij in schrijven wil.
Dus de vormen moeten een soort vanzelfsprekendheid krijgen, ondergeschikt aan de inhoud?
De vormen van het kunstwerk zijn al aanwezig in het ruwe blok. Al wat de hand van de kunstenaar uit hout of marmer te voorschijn haalt, ligt eer hij het beitelt, reeds in het vormeloze blok besloten. Het vormen van het beeld is niets anders dan het beeld ontbloten van de lagen stof waarin het verhuld is. Dit geldt evenzeer voor de dichter als voor de beeldhouwer.
Hoe is uw werkwijze bij het schrijven dan? Is die ruwe materie voorradig in uw hoofd en begint u met enige notities op het papier of wacht u tot het beeld zich ontbloot aandient?
(Plotseling trekt alle kleur weg uit Bilderdijks gelaat. Hij begint te steunen en roept zijn vrouw toe: Een ander schoteltje, dear angel, quick! Tot mijn ontzetting plaatst Vrouwe Bilderdijk een porseleinen theeschoteltje op de kachel en begint de windsels om zijn hoofd los te draaien. Onder de doeken blijkt een schoteltje omgekeerd op zijn hoofd te liggen. Bilderdijk voelt eraan en kermend zegt hij dat het helemaal afgekoeld is en dat de hoofdpijn weer met venijnige kracht in zijn hersens pint. Mevrouw Bilderdijk streelt zijn hoofd, haalt het aangewarmde bordje van de kachel en legt het kalm op zijn schedel, waarna ze de windsels opnieuw vastdraait. De dichter lijkt geheel van streek, hij ademt onregelmatig en zoekt nerveus in zijn zakken. Daar haalt hij een doosje uit met zilverkleurige pillen, waarvan hij er een in zijn mond steekt. Na enige tijd kalmeert hij. Hoewel zijn gezicht bleek blijft, krijgen zijn ogen opnieuw glans. Hij begint op en neer te lopen, slepend met zijn linkerbeen. Maar hij lijkt somber en afwezig, meer dan daarvoor.)
Wilt u dit gesprek wel voortzetten, meneer Bilderdijk? Vermoei ik u te veel?
Zie kind, alles ziet akelig en boven verbeelding zwart om mij heen. Voelt u de koude? Er is geen schuilplaats meer in dit huis waar ik die nadelige tocht en die rookdamp kan ontgaan, of behoorlijke warmte en rust kan genieten. Het is alles een opeenhoping van kwellingen waaronder ik geheel bezwijk en verpletterd word. De Almachtige zou mij weg moeten nemen uit deze poel van ellende. Mijn hersens schijnen als met een kokende beweging in mijn hoofd rond te draaien. Ik leef in de schaduw van de dood. Slapende of wakende ben ik altijd even afgemat en maak ondanks mijzelf onophoudelijk verzen, of beter, ik giet ze uit, want ze ont- | |
| |
snappen mij, gewillig of ongewillig. Dichtluimen zijn een soort van deliria en met ze te kweken heb ik mijn hoofd verzwakt. Ik lijd dag en nacht een onverdraaglijke hoofdpijn en alleen met opiumpillen kan ik me staande houden. Ik heb gisteren een gesprek met iemand gehad over een wiskundige kwestie, en dat heeft mijn hoofd zodanig geëxalteerd dat ik de hele nacht in een buitengewone aanval van dichterlijk delirium heb doorgebracht en thans volstrekt zinneloos ben. Ik heb mijn arme vrouw die de verzen uit mijn mond optekende, zo afgemat, dat zij vandaag geen arm meer kan verroeren. Laat eens zien lieve wat wij vannacht geschreven hebben.
(Bilderdijks vrouw pakt een stapel dichtbeschreven vellen. Ik zie een lang gedicht bovenop liggen, ‘Recensenten’. In grote kapitalen staat onderaan: door het heersziek onverstand is nederland vergaan. Dat slaat Op de maandbladen, gromt Bilderdijk en hij begint voor te lezen:
Dat maandgebroedsel dat met halfgewassen tanden
de wandelaar op zijn weg baldadig aan durft randen
en naar de kuiten schiet; die bul- en bulhondstroep
met blaffen, bulderen, brand- en moord- en wee-geroep
maar het dommer nog dan dom recensieschrijversdom
dat de algemene leer- en rechterstoel beklom
en achter het sluipgordijn der naamloosheid gezeten
't onfeilbaar vonnis wijst aan proza en poëten
vanwaar toch komt u het recht, ik zeg niet om te kwaken,
kwaakt u te barsten! Maar om zwadder uit te braken...
Bilderdijks stem is niet welluidend maar zeer krachtig. Lodewijk, die al die tijd zwijgend in zijn hoek gespeeld had, verliet de kamer toen zijn vader met reciteren begon. Bilderdijks ogen blijven nog even op het handschrift rusten, dan vraagt hij aan zijn vrouw: Heb je alles wel precies genoteerd zoals het uit mij vloeide, lieve? Mij dunkt dat hier nog iets ontbreekt... Zijn vrouw excuseert zich: Neem me niet kwalijk, u sprak zo snel, ik kon u onmogelijk bijhouden, maar ik wilde de stroom niet onderbreken. Hij maakt enige aantekeningen op het papier en richt dan opnieuw het woord tot mij.)
| |
| |
Als ik word weggesleept als met een wervelwind om verzen te maken, is het alsof er een dubbel wezen in mij is. Het ene snort duizelig rond in bedwelming en mengt alle voorwerpen dooreen, het ander zit rustig boven hemel en aarde en ziet die sint-vitusdans met verachting aan. Ik ben dan niet meer in het aardse en elk oog zondert zich af en ziet de voorwerpen dubbel. Die dubbele aanschouwing komt uit het gevoel en wordt door het verstand verenigd, ook al lijkt het voorwerp zelf de eenheid aan te geven. Uit die daad van het verstand put de ziel de denkbeelden.
Het lijkt mij een nogal vermoeiende bezigheid, dat dichten van u...
Maar lief kind, wat is vermoeienis dan toch? Slapen is een tegennatuurlijke bedwelming die mij foltert zolang zij duurt en vreselijke hoofdpijnen nalaat. Ik slaap om de derde nacht. Ieder mens wordt uiteengerukt in horizontale en verticale richting. Wij worden naar boven getrokken door God en de hemel, en zijwaarts gedreven naar onze evenmens en medeschepselen. Kijk naar het behangsel in deze kamer, het bestaat uit vierkanten en geeft mij rust in het aanschouwen, want ik herken die trekking naar boven en naar opzij. Stel dat het ruiten waren, zou het dan nog zo'n rust inboezemen? Nee, want dan zou ik zenuwachtig worden van die schuine trekking. Slapen en lopen zijn de correspondenties van de rechte lijnen, maar slapen drukt naar beneden en is dus tegennatuurlijk.
U lijkt mij nogal onthecht aan al het stoffelijke...
De grijsaard zit vermoeid op de overtocht te wachten. Wat wil men nog meer van mij? De aders hangen slap die eens tot barstens kookten, de spieren zijn verstijfd, het hart vergeet te slaan. Eens was ik krachtig, ik streed voor het vaderland en de verdrukten, ik trok fier de gevolgen uit mijn standvastige houding en moest onderduiken in een grievende ballingschap. Ik leed armoede en honger, maar hield stand. Het ergste kwam echter na mijn terugkeer in het verbasterde vaderland. Toen Holland ingelijfd werd bij Frankrijk begon mijn jammer, de vijandschap barstte uit met een dolheid die aangescherpt werd door jaloezie. Het leven was afgrijselijk om te dragen en het gedrochtelijk volk schiep wellust in mijn leed. Ik had gebrek aan het allernoodzakelijkste, aan kleding, verschoning, eten voor vrouw en kinderen. Ik heb opium moeten gebruiken omdat ik geen brood had en eigen exemplaren van mijn werk verkocht om niet zonder onderdak te komen.
Meneer Bilderdijk, uw vijanden verweten u dat u wat al te gemakkelijk uw eerbetoon aan het Huis van Oranje omzette in dienst aan koning Lodewijk Napoleon. Kan dit de oorzaak van deze ellendige tijd zijn?
| |
| |
Portret van Willem Bilderdijk op middelbare leeftijd (1801) Schilderij door C.H. Hodges. Foto Letterkundig Museum Den Haag.
| |
| |
Waar haalt men de gore moed vandaan om mijn ideeën over het van God gegeven gezag in termen van overlopen onder te brengen! Dit vaderland heeft mij nooit naar waarde geschat. Ik heb dit volk gediend met mijn eigen bloed, ik heb mijn gezondheid en kracht ondermijnd door mijn beste jaren in het buitenland te verspillen en mijn arme kinderen heb ik geofferd aan dit land. Hun lijkjes liggen op de kerkhoven van Duitsland en Nederland. Doch slechts ondank was mijn deel.
Ik heb horen zeggen dat u een professoraat in de Nederlandse taal en de vaderlandse geschiedenis is toegezegd en dat dat niet doorgegaan is. Spijt u dat?
De koning had mij een hoogleraarschap aan het Athenaeum van Amsterdam beloofd. Hij is echter woordbreukig geweest en dat smart mij nog het meest. Het is een schandvlek voor een vorst en daarboven spijt het me ook omdat al die professoraten zo schandelijk en alleronbekwaamst uitgeoefend worden. Maar ik heb nu eenmaal veel vijanden die mij de hatelijkste haat toedragen. Men haalt nog liever een augurkenjood van de markt en plaatst die op de katheder dan dat men mij in staat stelt nuttig te zijn en kennis te verspreiden. Ik had een tegenwicht kunnen bieden aan die taalbederver in Leiden.
U bedoelt de professor in de Nederlandse taal en welsprekendheid, Siegenbeek?
Eer zal een trekschuitschipper stichter van een stoomvaartmaatschappij worden dan Siegenbeek welsprekend! Zijn Hollands is Moffrikaans, zijn laf en zenuwloos woordgewring doet zelfs de kinderen op de kakschool beschaamd staan. In een land waar een dergelijk taalverbasteraar koning kraait, moet de dichtkunst wel ten onder gaan.
In het gedicht De drie zusterkunsten kent u de poëzie een voorspellend vermogen toe. Is het u wel eens overkomen dat u in de toekomst kon kijken?
De poëzie snelt de toekomst vooruit als ze ingeblazen is door de godheid, zij kan geheimen ontsluiten en orakels doen horen. Zoals in de Schrift de ondergang van Napoleon is voorspeld en de bloei van het Huis van Oranje, zo heb ook ik de affaire van Quatrebras voorzien. Ik heb al mijn vroege en latere voorspellingen vervuld gezien, alle, ik heb nooit iets terug moeten nemen. De veranderingen in het zonnestelsel en in de loopkring onzer aarde wijzen erop dat de verschrikkelijkste ogenblikken der Godswraak naderen, wij spoeden ongetwijfeld naar het aanbreken van de laatste dag. Geloof me, noch in het fysieke, noch in het zedelijke of verstandelijke is er hoop voor dit land op iets beters. Het is ter verwoesting bestemd. Ja, wat meer is, geheel dit zonnestelsel bereidt zich voor op de sloping.
| |
| |
Wat verwacht u dan in de verre toekomst van uw poëzie? Zult u nog gelezen en gewaardeerd blijven?
Ik heb een droom die mij herhaaldelijk kwelt. Er staat een jongen aan de voet van een hoge berg, die uit tienduizenden boeken bestaat. Aan een lijn houdt hij een kikvors en een muis. Achter hem verdringen zich mensen die elkaar met pennen en potloden bedreigen en met inkt bespatten. Hij roept: navolgers kom in de rij, kom in de rij. Dan trekt hij mijn dichtbundel Winterbloemen uit de berg te voorschijn en slaat die open. Niets dan stof dwarrelt eruit. Ik begrijp deze beelden niet. De wanhoop grijpt mij aan... is dit een voorspelling?
(Ik durf de dichter geen antwoord te geven. Enigszins gegeneerd neem ik afscheid. Als ik de hoop uitspreek hem nog eens te mogen bezoeken wanneer ik weer in Leiden kom, glimlacht hij triest: Ik voel de klauw van de dood al aan mijn lijdend lichaam wroeten. Het zal mijn gebeente zijn dat u kunt bezoeken. De kleine jongen laat mij uit. Zwijgend.)
|
|