| |
| |
| |
Portret van Nicolaas Beets (met korenbloem in zijn knoopsgat). Tekening door L. Springer uit 1837. Collectie Beets, Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Foto Universiteitsbibliotheek Leiden.
| |
| |
| |
Heel Leiden wijst mij na
Gesprek met Nicolaas Beets (1814-1903)
De schrijver van de Camera Obscura (1839) behoeft geen introductie. Iedereen kent wel enige typen uit dit boek: neef Nurks, het diakenhuismannetje, Pieter Stastok, de heer Kegge. Wij zullen hier niet Hildebrand laten zien, de schrijver die een doorsnee van de Nederlandse samenleving uit de negentiende eeuw gaf. Ook niet de oude professor die zich na de successen van zijn jonge tijd een halve eeuw van gekroonde onbenulligheid liet welgevallen, maar de jonge Leidse student in de ban van de romantiek, op de drempel van een nieuwe periode in zijn leven en werk. Op dat moment werd hij gezien als een van de voornaamste talenten van een jonge groep schrijvers met baanbrekende ideeën: het jonge Holland.
| |
Datum: 18 augustus 1838. Plaats: Heiloo, Huize Nijenburg
Het was niet eenvoudig om een afspraak voor een gesprek met Nicolaas Beets te maken. Niet dat hij niet wilde meewerken, integendeel, maar het was moeilijk een geschikte plaats voor samenkomst te vinden. Op zijn studentenkamer in Leiden kan hij geen damesbezoek zonder familiebegeleiding ontvangen. De studentensociëteit Minerva is verboden terrein voor vrouwen. Het stond mij zelf tegen om een bijeenkomst in een koffiehuis of uitspanning te beleggen. Beets wilde wel afspreken bij professor Van der Palm, de grootvader van zijn aanstaande bruid. Ik vreesde echter, dat hij daar niet tot openhartige uitspraken zou komen en wees die plek dus beleefd af, onder het mom dat ik me bij die hooggeleerde heer niet zo op mijn gemak zou voelen. Hij schreef vervolgens of ik er misschien voor voelde een roeitochtje met hem te ondernemen. De etiquette vereiste dat er dan enige andere studenten en meisjes meegingen, en ook dat leek mij een bezwaar voor een vrij gesprek. De omgang tussen een ongehuwde heer en iemand van het andere geslacht, al dan niet getrouwd, wordt veel beperkingen in de weg gelegd. Ten slotte stelde Beets een bijeenkomst op Nijenburg in Heiloo voor, in het huis van zijn verloofde, de freule Van Foreest, waar hij in de zomer lange tijd hoopte te verblijven, en daarmee ging ik akkoord.
Op een warme augustusdag ondernam ik de reis. In de diligence van
| |
| |
Haarlem op Alkmaar kwam het gesprek met mijn medepassagiers, toen ik vertelde waar ik moest zijn, al snel op de literatuur en Heiloo. Men sprak erover dat alle beroemde schrijvers van wie een portier in de Muzenalmanak had gestaan, tegenwoordig in Heiloo kwamen. Weliswaar alleen de jonge, en men wist de namen ook niet zo precies, maar zeker was dat er steeds meer schrijvers op bezoek kwamen sinds dominee Hasebroek daar stond. De dominee z'n zuster zou trouwens ook een schrijfster zijn, nota bene van romans, maar men dacht dat haar broer daarbij wel zou helpen, want die kon zo prachtig poëzie schrijven. En preken deed hij ook goed, altijd heel begrijpelijk. Die zuster was bevriend met een juffrouw uit Alkmaar die ook verhalen schreef, meestal over geschiedenis. Het was de dochter van apotheker Toussaint op de Mient, een mislukte schooljuffrouw. De vorige dominee, Veder, had trouwens ook altijd veel bezoek gekregen. Daar was Jacob van Lennep nog geweest, wist iemand. Men vertelde ook dat de oudste freule van Nijenburg vrijde met een heel beroemde schrijver uit Haarlem, Nicolaas Beets, ook al een apothekerskind. Hij studeerde in Leiden voor dominee, en hij had wel eens een preek gedaan voor Hasebroek. Toen had hij onverstaanbaar gesproken en veel te moeilijk. Maar zijn gedichten moesten wel heel mooi zijn, en dat zo'n burgerman de freule had gekregen kwam toch door de poëzie. Ik was blij toen het witte kerkje van Heiloo in zicht kwam, want men begon juist te vissen naar mijn missie, en opperde dat ik ook wel schrijfster zou zijn. Toen de deur van de koets openging en de ijzeren trede neergelaten werd, zag ik dat Beets me op stond te wachten. Hij zag er blozend en welvarend uit. In de revers van zijn kaneelkleurig jasje had hij een korenbloem gestoken. Hij wees me op de kleine pastorie waar zijn vriend Hasebroek met zijn zuster woonde, en door de bossen wandelden we naar het landgoed van de familie Van Foreest.
Een knecht in livrei begeleidde ons naar een kamer die enigszins ouderwets ingericht, maar toch comfortabel was. Men zag aan alles de goede smaak. Weldra kwam de weduwe Van Foreest ons verwelkomen, een bevallige dame van middelbare leeftijd, in het zwart gekleed, die mij door haar eenvoudige en toch hartelijke manier van doen zeer voor zich innam. De verloofde en de andere kinderen zouden pas na het gesprek te voorschijn komen.
Mijnheer Beets, er wordt veel geschreven over u en de uwen, en niet altijd even fraai. U staat bloot aan spot en kritiek. Ik lees in de Algemene Konst- en Letterbode dat u tot een club hoort die de leuze heeft: ‘niemand heeft de ware geest behalve wij en
| |
| |
onze vrienden’. Die club zou naam trachten te maken door Byron te imiteren, door alle oudere schrijvers schandelijk en hoogstpartijdig aan te vallen en alleen elkaar ruim lof toe te zwaaien. Men zegt in die kritiek dat u over het paard getild bent en zo nog wat fraais meer.
Liefkind, de kwast die dit schrijft is een mislukte huilebalk die zijn pen in jenever in plaats van in de koele inkt doopt, een griener die de diligence gemist heeft en die nog probeert in te halen op een mank boerenpaard. Hij zou graag bij die club gehoord hebben, die overigens alleen in zijn gedachten bestaat, maar hij heeft zichzelf overleefd, hij is een schim van wat hij ooit geweest is. En zelfs in zijn glorietijd stelde die Adriaan van der Hoop nauwelijks iets voor. Ik hoor tot geen enkele club en ik haat literaire benten met een volkomen haat, maar als men het jonge Holland al in wil delen, dan moet men de Leidse groep van auteurs van de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’ onderscheiden van de Gids-bent uit Amsterdam. Die ignorante Van der Hoop meent dat ik deel uitmaak van de Gids-redactie.
Dat doet u niet?
Toen De Gids verleden jaar werd opgericht, was het een groot geheim wie daar deel van uitmaakte, maar iedereen behalve een enkele naloper uit Rotterdam weet inmiddels dat Potgieter en Bakhuizen van den Brink dit blad besturen. Potgieter probeert wel te mystificeren, maar mij leidt hij niet om de tuin, ik herken alles wat uit zijn pen vloeit tot de laatste letter. Ik draag wel bij aan De Gids, en ik heb ook al mijn hoop op de verbetering van de Hollandse letterkundige smaak in dit blad gesteld, maar ik vereenzelvig me er niet mee. Er is ook veel in dat me tegenstaat.
Als u zich niet helemaal bij De Gids kunt vinden, waarom heeft u dan nooit met uw Leidse vrienden een eigen tijdschrift opgericht?
Wij hebben in Leiden de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’, dat is een vriendenclub van mensen met gelijke ideeën en opvattingen, en wij willen ons niet meer binden aan een tijdschrift of een uitgever. We hebben namelijk al tweemaal een min of meer eigen tijdschrift bestuurd. Bakhuizen van den Brink heeft mij indertijd overgehaald om mee te doen aan De Vriend des Vaderlands, en een tijdlang was dat het beste tijdschrift voor ons. En toen kwam Aarnout Drost met een door hem en Jan Pieter Heije gevormd plan tot uitgave van De Muzen, en daarvoor riep hij mijn medewerking in. Met dat blad moest de smaak en de kritiek in Nederland verbeterd worden. De Muzen was een blad van heldere en enthousiaste mensen, men verstond elkaar en kon het eigen
| |
| |
poëtisch leven meedelen aan elkaar, maar men spaarde elkaar niet. Ik herinner me dat ik een avond in een logement tot diep in de nacht met Drost aanmerkingen uitgewisseld heb, ik las mijn Jose voor, en hij hoofdstukken uit De pestzegen. Ik heb later gehoord dat een heer die onder ons logeerde geen oog dichtgedaan had en ons onuitstaanbaar pedant en hoogdravend gevonden had. Hoeveel goeds had ik me beloofd van de vriendschap tussen mij en Drost, maar helaas, hij heeft niet lang mogen leven en met hem stierven ook De Muzen. Aan Drost is machtig veel verloren voor de natie.
U zegt dat er een groot verschil tussen de Amsterdamse en de Leidse jongeren is. Dat hoor ik wel meer. De Leidenaars zouden navolgers van het buitenland zijn en sterk beïnvloed door de internationale romantiek. Men noemt u in een anoniem pamflet dat onlangs verschenen is een pseudo-Byron die op vreemde kruk hinkt, en men noemt u rijmelzuchtig en maanziek...
Het woord romantisme alleen al veroorzaakt afschuw, schrik en akeligheid bij goed-Hollandse sloven, die trillen en beven en van hun stokje gaan enkel bij de gedachte dat de geest van kwaad en zonden mét de romantische vormen zich zou uitbreiden over de dommelende letterkunde. Het pamflet waar u op doelt, de Hippokreen-ontzwaveling, is uit pure naijver door een of andere fratsenmaker geschreven, net als al die kritieken. Men is jaloers, want ik ben tegenwoordig aan de orde van de dag. Heel Leiden praat van mij en wijst mij na. Dames lopen uit om mij te zien en willen iets bijzonders in mij leggen. Allerlei valse geruchten gaan rond over mij. De juffers vragen mij of ik melancholiek van aard ben, of ik iets van Byrons karakter heb, of ik wel voor gewone conversatie geschikt ben, of ik niet allerijselijkst pedant ben, en hier is het al niet anders. Zelfs mijn dokter heeft mijn zenuwstel zeer bedrukt en lijdend gevonden en brengt dat in verband met mijn melancholieke gemoedsstemming, met diepdenken en poëtische overspanning. Dit heeft mijn reputatie bijzonder veel goed gedaan, zonder zeer waar te wezen. Vindt u mij nu zo'n verschrikkelijke Byroniaan?
U vraagt er zelf naar... ja, ik moet zeggen dat uw laatste dichtverhaal, Guy de Vlaming, mij wel erg Byroniaans voorkwam met dat thema van incest en die waanzin en die wilde afwisseling in het metrum en al die enjambementen.
Och lieve goden, ik dacht nog wel dat ik van mijn zwartgalligheid bekeerd was en dat ik zelf een haat tegen de mensenhaat had gekregen. Ik zal de lezers voortaan zulke gelukkige vrolijke dartele schepselen tekenen dat ze eindelijk eens roepen zullen: een traan, een traan, om hemelswil
| |
| |
Huize Nijenburg. Foto W. Oldenkamp, afkomstig uit de werkkamer van mevrouw Bosboom-Toussaint, haar geschonken door Nicolaas Beets. Uit het bezit van mevrouw Reeser-de Lange, Alkmaar.
| |
| |
een traan! Mijn gewone kwaal is dat ik een te overvloedige toevoer van gedachten heb, en ik heb mij wel eens bezwaard gevoeld over mijn digressies, maar het is moeilijk ze te besnoeien, want in de uitwassen zit juist de meeste poëzie. De rechte lijn is voor de mathematici, voor ons is er de slingerende lijn van de schoonheid. Maar is dat Byroniaans? Ik heb er genoeg van als de verklaarde slippendrager van Byron afgeschilderd te worden. Ik meende dat ik in Guy de Vlaming al enigszins aan zijn netten ontkomen was, misschien niet wat het fatale van de conceptie betreft, maar in het naargeestige en sombere. En die dramatische concepties vindt men toch al bij Sophocles?
Maar uw vormen verraden de romantische school en bij de klassieken zijn de gruwelijkheden onontkoombaar omdat het Noodlot de bestuurder van het leven is. U geeft de duivel een ondermijnende macht zonder de heiliging die Sophocles er via het Noodlot aan geeft.
(Op dit moment wordt Beets onrustig. Hij begint op en neer te lopen en trekt een flacon met reukwater uit zijn vestzak, hij snuift daar een aantal malen diep aan.)
Bent u een savante, mevrouw? Ik spreek graag met vrouwen over literatuur, men kan met de kritiek van een fijngevoelig vrouwelijk gemoed zijn voordeel doen. Maar u lijkt wel Potgieter. Die schreef me: geef ons eindelijk Beets, niet de Byroniaanse Beets, niet de morrende wrevelige zuchtende Beets, evenmin de Beets die dominee van een of andere kleine stad gaat worden, maar Beets de rijkbegaafde jongeling die zelf denken, voelen, dichten kan. De hele wereld schijnt mij op dit punt beter te kennen dan ik mij zelf. Maar waar vindt u in een van mijn gedichten een passage die gedicteerd wordt door de toekomstige predikant? Toon mij de plaats waar de punten van de domineeshoed, de witheid van de bef of de deftigheid van de mantel door de poëzie heensteken! Of waar ik Byron slechts navolg zonder een eigen wending eraan te geven. Het is allemaal lust tot schaden en schijnheiligheid die ik in de kritiek bespeur. Er is een schoft in de Vaderlandsche letteroefeningen geweest die gepoogd heeft mijn karakter onder verdenking te brengen en mijn zedelijkheid in twijfel te trekken door mij zoveel mogelijk met Byron te vergelijken. Dat is weer een van die lage schurken van onze literatuur, op de mesthoop geboren, zonder opvoeding, zonder beschaving. Zijn geschrijf is mallepraat en hij begrijpt noch Byron noch mij. Omdat ik in de mode ben als een paar oranje handschoenen probeert men mij zwart te maken. Wat een oude-mannenhuis is de Hollandse letterkunde: men kent het genre niet waarnaar ik werk, noch het model en weet niet wat ik bedoel.
| |
| |
Maar uw stof is toch ook meestal nogal uitheems en onnederlands?
Inderdaad, ik kies hevige karakters die onder invloed van grote hartstochten en aandoeningen staan, en mijn helden roken geen pijp, breien geen netten, mesten geen jonge kalkoentjes of kweken geen nieuwe tulpesoorten. Maar ik heb zowel in Kuser als in Guy de Vlaming vaderlandse stof verwerkt, ook al gaan de hoofdpersonen nogal eens op reis naar exotische streken. Dat is nodig omdat anders de hartstochten niet ontwaken.
Men heeft u in De Gids nogal bespottelijk gemaakt omdat u zich een adellijke afkomst toegedicht heeft in Guy de Vlaming.
Het christendom gebiedt geen ergernis te geven, maar hoe moeilijk wordt deze plicht wanneer de goede evenmens zulke verschrikkelijk lange tenen heeft. Ook mijn vrienden zijn niet billijk. Ik had speciaal voor hen een aantal exemplaren op de pers laten leggen met dertien versregels extra, waarin ik een verband leg tussen het in 1620 uitgestorven adellijk Beets-geslacht uit Kennemerland en mijzelf. ‘De tijd mijns vroegren bloeis is heen,’ zeg ik, en ‘ik zou vergeefs nog eerbied bedelen voor luister die sinds lang verdween.’ Nu, over deze regels is men gevallen alsof ik de koning zelf terzijde wilde streven. Er kon geen recensie verschijnen of er stond weer in: hebben jullie het al gezien, Beets heeft het bespottelijk idee om van adel te willen wezen! Het was geen laffe ijdelheid of pronkzucht van mij dit zo te zeggen. Ik schreef die regels alleen maar omdat ze mij als een esthetische, een poëtische wending aanlachten en ik liet ze als zodanig staan voor een twaalf- of zestiental mensen dat er zich misschien niet aan zou ergeren. Maar de privé-editie die bedoeld was als een speciaal vriendengeschenk ging van hand tot hand.
Ik wil niet blijven doorzagen op de kritiek die er op uw werk komt. Nog één vraag: professor Geel uit Leiden heeft...
...mijn gedichten poëzie uit het jaar nul genoemd en mijn opstel over Vooruitgang achteruitgang. O die Geel, hoe verveelt mij die Geel! Alles spreekt en schrijft mij van Geel, de een beklaagt me om Geel, een ander zet mij op tegen Geel. Alles wordt mij geel voor de ogen, de hele natuur schijnt geelzucht te hebben. Nergens een paar kromme benen, een onbeleefd mens of een klassieke verwaandheid of het doet me aan Geel denken. Eindelijk ben ik hem hier op Nijenburg ontvlucht en dan o lieve hemel, u weer. Is dan de hele regenboog geel geworden? Een andere kleur bid ik u, in hemelsnaam! Hij schijnt gezegd te hebben dat het te gek werd in Leiden, men kon nergens meer komen of men hoorde de glorie van Beets voor en na, dat jongmens werd over het paard getild. Omdat ik me
| |
| |
nu ook eens op het gebied van de humor begeven heb, gedraagt de hooggeleerde heer zich als een haan die het alleenrecht in het kippenhok wil hebben.
Schrijft u zelf wel eens recensies?
Ik heb me voorgenomen nooit meer recensies te schrijven, mijn talent ligt niet in de kritiek en ik vind het ook geen aangenaam werk. Ik deed het vroeger wel, maar ik heb geen lust en geen tijd meer om prullen te lezen of vervelende boeken door te snuffelen. Ik vertrouw ook niet in de objectiviteit van de kritiek. Veel doet het er toch toe of de recensent goed of kwaad gehumeurd is, vroeg of laat opgestaan is, hoofdpijn heeft of wat dan ook. Menig auteur heeft er voor moeten boeten dat de haard van de recensent rookte toen hij een kritiek schreef, of dat de lamp walmde, of dat die koekebakker kiespijn had. Onze literatuur is achterlijk vergeleken met het buitenland, maar onze recensenten zijn het nog meer. Animositeiten, oneerlijkheden, hatelijkheden en vuile toespelingen bevlekken de bladzijden van onze recenserende tijdschriften. Jonge talenten worden laag gehouden en onderdrukt. Menig aankomend kunstenaar is voor de kunst verloren gegaan doordat hij op het moment dat de eerzucht hem prikkelde onderuitgehaald werd door een betweterige kritiek.
Maar kan een werkelijk genie wel verloren gaan? Staat die niet boven de kritiek?
De grootsten misschien. Maar dan bedoel ik werkelijke keien als Scott, Byron of Bilderdijk.
Waarin bestaat hun genialiteit?
Niemand kan daarvan een schets geven. Een genie is een geest die de natuur verstaat en haar geheimen ontraadselt, die het schone en onschendbare geheel van de schepping omvat en dan door een krachtige verbeelding zich een nieuwe wereld schept die de oude doet vergeten. Hij is een geest die met een alles overtreffende kracht slagbomen omverwerpt die de rede en het verstand opgesteld hebben bij het gros der mensen, en die in een oogwenk overziet wat anderen slechts zwakjes vermoeden dat er moet zijn. Zo'n geest is te dicht verwant aan de godheid dan dat ik met menselijke uitdrukkingen hem geheel zou kunnen omschrijven.
Hoe kan zo'n dichter nu met het leven van alledag omgaan? Een dichter is toch ook maar een mens van vlees en bloed?
De dichter is door zijn roeping in een vijandige houding tot zijn tijd geplaatst. Hij behoort tot een andere wereld, tot een andere maatschappij, tot een andere tijd. De waarachtige dichter heeft een herinnering aan de vroegere verheven toestand van het menselijk geslacht behouden. Hij
| |
| |
heeft zich niet verzoend met de wereld zoals die is en is daardoor het slachtoffer van zijn eigen hart en van de grootheid van zijn ziel.
Zijn de dagen niet voorbij dat men in een dergelijk romantisch dichterschap geloofde?
Dat hoor ik wel vaker, ja, dat men niet meer geloof hecht aan de gave der poëzie, en geen ontzag meer heeft voor de dichter als gezant van God. Men noemt de dichterlijke gloed niet meer dan een vuur dat de dichter zelf uit eerzucht aanstookt. De poëet zou zichzelf in een halve waanzin brengen, zijn verhitte en onbetoomde verbeelding opzwepen tot het bloed hem in het gezicht stijgt. Maar dit is alles geraas en ijdele waan van critici die de ware dichter naar hun eigen niveau omlaag willen halen.
Men vertelt dat u in de toekomst meer proza zal schrijven in de trant van uw humoristische stukken in De Gids. Houdt u van dat genre?
Er is in Nederland de laatste tijd niet veel humoristisch proza geschreven, er zijn alleen enkele luimige dichters. Maar in hun verzen is een zekere alledaagsheid, een burgerlijkheid die me tegenstaat. Zij zijn even ver van de fijnheid en geestigheid der Fransen als van de Engelse ‘wit’ verwijderd. Daarbij komt dat er weinig verschil is in de toon of in de wijze van aardig zijn. Zelfs de onderwerpen blijven steeds dezelfde. Men humoriseert heel wat af in ons lieve vaderland, en bijna altijd op de pof en altijd met uitsluiting van zich zelf. In Engeland is de humorist tegelijk subject en object van de humor, hier is het altijd: jullie zijn zwakke, dwaze, ijdele, hardvochtige mensen, ik ben zo lief en zo mals als een duif. Maar ik heb zelf mijn gedachten op iets beters staan, in proza.
Wat mag dat wel zijn? Een humoristische roman?
Nee, geen roman, ook niet een verhalenbundel, iets anders, een nieuw genre. Het eenzijdige Hollandse publiek dat zo gewend is aan een oude dromerige slenter zal iets nieuws te horen krijgen. U moet maar geduld oefenen. In ieder geval heb ik geprobeerd de Hollandse taal haar zondagspakje uit te trekken en zo eens wat taferelen van de maatschappij te geven.
(De deur gaat open en er tuimelen wat vrolijke kinderen naar binnen die Beets en mij voor het souper uitnodigen. Ik maak kennis met zijn charmante verloofde die mij overhaalt om te blijven overnachten. In de avond komen dominee Hasebroek en zijn zuster langs. Beets draagt een schitterend nieuw verhaal voor, getiteld De familie Stastok, waarnaar zelfs de kinderen ademloos luisteren. Het is inderdaad van een geheel nieuw genre. Lachend vraagt hij me na afloop: En, vindt u me nu nog zo'n kniezende Byroniaan?)
|
|