| |
| |
| |
Portret van Jacob van Lennep. Gravure door D.J. Sluyter naar een schilderij van J.G. Schwartze uit 1867. Foto Letterkundig Museum Den Haag.
| |
| |
| |
Ik sta niet bekend als een loop-in-'t-lijntje
Gesprek met Jacob van Lennep (1802-1868)
Honderdvijftig jaar geleden publiceerde de roman- en toneelschrijver, dichter en geschiedkundige, rijksadvocaat en lid van de Tweede Kamer, literair-historicus en taalkundige Jacob van Lennep de historische roman De lotgevallen van Ferdinand Huyck, een van de levendigste boeken uit de vorige eeuw. Jacob van Lennep was een markante persoonlijkheid, die een centrale positie innam bij alle openbare politieke, maatschappelijke en artistieke gebeurtenissen van zijn tijd. Hij zette daarin een familietraditie voort: zijn vader, de bekende latinist en hoogleraar David Jacob van Lennep, en zijn grootvader hadden belangrijke politieke posten bekleed. Jacob van Lennep slaagde er keer op keer in het mikpunt van een al of niet literaire rel te worden. Reden genoeg om hem vragen te stellen over zijn literatuuropvattingen, zijn letterkundige werkzaamheden en de publiciteit.
| |
Datum: 27 januari 1867. Plaats: Amsterdam, Keizersgracht 560
Meneer Van Lenneps studeerkamer met uitzicht op de Keizersgracht lijkt meer een ontvangsthal dan een rustige studiecel te zijn. Op het moment dat het meisje me aandiende, 's ochtends om tien uur, verliet juist de uitgever Kraay met gecorrigeerde drukproeven de kamer, en ons gesprek werd minstens eenmaal per kwartier onderbroken door een tikje op de deur. Het ‘binnen’ bleef echter vriendelijk klinken, en meneer Van Lennep stak elke bezoeker gul de hand toe, gaf dadelijk een aangenaam woord ten beste en wees een stoel aan die al gereed stond. Zodra de gast weg was, hervatte hij de zin die onafgemaakt was gebleven, alsof er geen afleiding geweest was. Van Lennep ontving me in zijn kamerjas en had die ochtend duidelijk al enige uren gewerkt. Zijn inktpot stond op een klein wiebelend speeltafeltje, waarvoor een gemakkelijk stoeltje. Een dichtbeschreven vel papier, ruim voorzien van doorhalingen en aantekeningen in de marge, lag te drogen. Hij heeft nooit kunnen wennen aan stalen pennen en gebruikt nog de ganzeveer. Enige stompe veren waren opzij geschoven om bijgesneden te worden. De kamer was niet weelderig ingericht. Het rook er tamelijk fris, omdat Van Lennep meer snuift dan rookt. Boven de deur prijkte een portret van Vondel, aan de schoorsteen
| |
| |
hing een afbeelding van Walter Scott en op een secretaire stond een buste van koning Willem i. De gesloten boekenkasten langs de muren verrieden niet veel van de inhoud. Een schrijftafel in het midden van de kamer diende als stapelplaats voor boeken, documenten en manuscripten die de auteur onderhanden had. Ik zag een Engels boek over uithangborden liggen en een vel papier waarop de titel ‘Dichthulde aan Mr. Willem Bilderdijk’. Toen Van Lennep mijn blikken op het manuscript gericht zag, grijnsde hij: ‘Ik heb toegezegd een gedicht te schrijven bij de onthulling van zijn gedenksteen, maar mijn oude vriend De Schoolmeester waarschuwde al: geen grafschrift zo rijk, als uw naam, Bilderdijk.’
Meneer Van Lennep, uw werken maken de indruk in één ruk geschreven te zijn. Ik kan me niet voorstellen dat u zoals Staring uw gedichten en romans schaaft en herschaaft om tot een slotresultaat te komen.
Mijn vader verweet me al lang geleden dat ik aan schrijf- en drukjeukte leed, en de goede man hield me altijd voor: nonumque prematur in annum, tot het negende jaar moet u wachten voor u iets openbaar maakt. Nu, zo klassiek lang heb ik nooit kunnen wachten, hoewel mijn eerste historische roman, De pleegzoon, wel zes jaar in de lade gelegen heeft en aan Klaasje Zevenster heb ik met onderbreking bijna twintig jaar gewerkt. Men zegt echter meestal van mij dat ik een snelschrijver ben. En toch: wat het werk van enkele uren schijnt, heeft mijn brein soms weken gepijnigd. Veel ochtenden gaan verloren in nutteloos geestvermoeiend en afmattend gepeins. In het holst van de nacht lig ik te woelen om een enkel woord of een volzin. Misschien zijn er wel dichters bij wie nieuwe stof zich telkens vanzelf aandient en bij wie een denkbeeld altijd raak is, maar bij mij bloeit nooit een roos zonder vooraf zijn doornen in mijn geest gezet te hebben. Wel vergoedt het resultaat, als het geslaagd is, enigszins de geleden smart, maar elk werk weegt mij loodzwaar op de hals voor het voltooid is.
Ik begrijp dat de stof u niet komt aanwaaien, maar hoe moet ik mij uw werkwijze dan voorstellen?
Iedereen heeft zijn eigen manier van werken en ik heb de mijne al ongeveer vijftig jaar en kan die niet veranderen, ook al zou ik het willen. Mijn legenden, mijn romans, mijn geschiedkundige werken, 't is alles op eenzelfde manier bewerkt. Eerst zet ik stekken uit, ik schrijf dan verzen zonder rijm of voetmaat, en ik werk maar snel door naar het eind tot ik een soort foetus heb. Vervolgens ga ik aan het invoegen, aan het ver- | |
| |
plaatsen, aan het lappen, dat is de tweede bewerking. Dan ga ik aan het overschrijven, ik rond zinnen af, breng maat en rijm aan: derde bewerking. Daarna ga ik overschrijven in het net en zet de puntjes op de i: vierde maal. Ten slotte lees ik de boel over en voeg hier en daar tussen wat nog ontbreekt: vijfde bewerking. En proza zonder maat of rijm ondergaat eigenlijk dezelfde behandeling, want hier komt het evenzeer op klank en ritme aan, al ligt het patroon minder vast.
Hecht u veel waarde aan de formele eisen van de poëzie?
De grootste stoffel weet wat rijmen zijn, maar alle rijmers zijn geen dichters en alle dichters geen rijmers. Men kan verzen maken zonder dat daarbij aan enige dichtkunst te denken valt. En poëtische gedachten heeft ook bijna iedereen wel eens, dunkt me, maar de kunst bestaat er juist in dat men die gedachten in een sierlijke, welluidende en bevallige vorm giet, en dat deze vorm door het oor het hart treft en de geest bevredigt. Harmonie, eenheid van gedachte, en vooral ook zuiverheid van vorm moeten samengaan om schoonheid te verkrijgen. Ik ben geboren toen het classicisme nog overheerste en de regels in het gebied der letterkunde onomstotelijk waren vastgesteld door Franse bewonderaars van de klassieken. Niemand onttrok zich toen nog aan dat gezag. Later ontstond de smaak voor nieuwe afwijkende vormen, maar ik ben altijd een scherp rechter gebleven op het gebied van maat en rijm. Ik beschouw het als zwakte wanneer een gedicht te veel enjambementen vertoont of een versvoet mist. Men rijmt tegenwoordig zo slampamperig. Een korte ei laat men rijmen op een verlengde ij, of een au op een ou, alsof de historische verschillen in de uitspraak niet te horen zijn! Mij doet dat pijn aan de oren.
Wat voor eisen stelt u dan aan een roman?
Hou me ten goede, mevrouw, uw vraag lokt een openbare les uit, en aangezien ik geen hoogleraar in de Nederlandse letterkunde ben, verwijs ik u naar de waarde Conrad Busken Huet, die alles weet van de eisen die men aan romans moet stellen.
Is zijn kritiek op uw laatste roman u soms tegengevallen? Vergis ik me of bespeur ik hier een vleugje sarcasme?
Wie zich boos maakt over recensies of daartegen te velde trekt, verraadt een prikkelbaarheid waar een auteur boven moet staan. Maar die gewezen Gids-recensent Huet, die nog nooit een roman heeft kunnen voltooien, laat staan een vijfdelige zoals mijn Klaasje Zevenster, heeft de druiven van zijn gebrek aan succes kennelijk te zuur gevonden. Hij ver- | |
| |
wijt me slordigheid en onbeduidendheid, terwijl ik geen boek zo vaak herzien en bewerkt heb als juist dit. Zou ik me daarbij alleen door de luim van het ogenblik hebben laten leiden zonder te denken aan het goed of kwaad dat mijn geschrijf kon stichten? Hij noemt mijn roman onwaarschijnlijk en mist er alle werkelijkheid in. Hoe kan het, vraag ik dan, dat die veellezer Huet niet ziet wat mijn vele lezers wel zien? Talloze keren heeft men mij gevraagd wie er achter de namen in het boek verborgen zijn, en inderdaad is de treurige episode in het derde deel bijna in al haar bijzonderheden gebeurd zoals ik ze verteld heb, en de personen om wie het gaat heb ik zeer goed gekend. Is Huet zo blasé van zijn Franse lectuur dat hij van niets meer opschrikt, terwijl andere critici mij grove onzedelijkheid verwijten omdat ik een hoofdstuk in een bordeel laat spelen? Mijn bedoeling was de maatschappelijke zeden en toestanden naar waarheid af te schilderen en ik kon dus niet zwijgen over driften en hartstochten die in de samenleving een hoofdrol spelen. Niet het noemen of vertonen van het verderf sticht kwaad, maar het verschonen en vergoelijken ervan. Wie het kwade behaaglijk voorstelt, ondermijnt de grondslagen van een welgeordende maatschappij. Als er in de buurt van je huis moerassen liggen, laat je je kinderen daar ook niet onkundig van. Ik heb gemeend dat het afbeelden van toestanden en voorvallen zoals die in de werkelijkheid voorkomen, nuttig zou zijn voor de kennis van onze maatschappij en dat er een les uit getrokken kan worden. Wat zondig is,
maak ik niet aantrekkelijk of behaaglijk, en ik geloof daarom niet dat er schadelijke invloeden van mijn boek uit kunnen gaan.
Zelfs niet voor jonge meisjes die graag romans lezen?
Mevrouw, ik heb eerlijk gezegd niet de indruk dat u zelf rechtstreeks uit het meisjespensionaat naar mij gelopen bent, maar ik zweer u dat u Klaasje Zevenster aan uw jonge nichtje dat daar wel vandaan komt, zonder gevaar voor haar kuise zieltje kunt voorlezen.
Waarom heeft u voor deze boodschap de vorm van een roman gekozen?
Ik meen dat de echte kennis van de waarheid minder schade lijdt door een roman dan door een dagblad of een geschiedkundig werk. Dit mag een paradox schijnen, maar de verklaring van mijn stelling is doodeenvoudig. De lezer van een roman is door de titel al gewaarschuwd dat hij waarheid en verdichting dooreen gemengd zal vinden en hij heeft het aan zichzelf te wijten als hij alles voor goede munt opneemt. De dagbladen historieschrijver daarentegen beloven waarheid, en wie van hen houdt zich daaraan? Toch leest de lezer hen alsof zij onbetwistbaar de
| |
| |
Het woonhuis van Jacob van Lennep aan de Keizersgracht 560 te Amsterdam. Tekening door J.M.A. Rieke uit 1893. Foto Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam. Het huis in het midden, waar de wandelaar voor loopt, bewoonde hij sinds 1836.
| |
| |
waarheid geven. Een roman daarentegen geeft de waarheid zonder feitelijkheden. Ik had de werkelijkheid achter Klaasje Zevenster, namelijk dat er hier in Nederland jonge onschuldige meisjes aan misleiding ten offer vallen om vervolgens als blanke slavinnen in publieke huizen misbruikt te worden, onder protectie van de politie, ook wel in een rechtsgeleerd blad kunnen publiceren. Maar nu was ik vrij in mijn voorstelling, ik kon mijn verhaal in een romantisch kleed wikkelen, onbevreesd voor beschuldigingen van laster. En mijn verhaal heeft een groter effect dan enig artikel in een rechtskundig tijdschrift kan hebben.
U heeft vooral historische romans geschreven. Bestaat hierbij niet het gevaar dat de schrijver te dicht bij de historie blijft en daardoor het contact met het hedendaagse publiek verliest?
Hoe meer ik me met geschiedenis bezighoud, hoe meer ik tot de overtuiging kom dat in alle tijden en onder alle beschavingsvormen de mensen hetzelfde zijn gebleven, en gelijke oorzaken tot gelijke gevolgen hebben geleid. Al ontleen ik voorvallen aan het leven van meer dan twee eeuwen geleden, uit hun aard zijn die niet verschillend van wat heden ten dage voorkomt.
Het valt op dat u geneigd bent enigszins kritisch naar het verleden te kijken.
Ik hoor niet tot die coterie die predikt dat er een aparte Lieve Heer alleen voor Nederland bestaat, of dat we nog nooit een zeeslag verloren hebben en dat we in de zeventiende eeuw een beschaving hadden waarmee vergeleken we nu minder dan hottentotten zijn. Iedereen heeft het maar over de ingetogenheid en eenvoudigheid van onze voorvaderen die ons tot voorbeeld moeten dienen. Maar waaruit bestaan die zeden en gewoonten dan die we na moeten volgen? Vuistrecht, religieveten, burgertwisten, belegeringen, uitmoordingen, plunderingen, de pijnbank toegestaan in alle steden, openbaar geselen, rad- of leebraken en ophangen. Beschaving was toch niet meer dan een geleend zondagspak waar men zich bij feestelijke gelegenheden mee tooide? Wat was er nou voor verfijning bij iemand als Hooft? Het was grotendeels naäperij van de gewoonten en vormen der klassieken. Zijn zwierigheid in de letterkunde is alleen maar een verlatijnst Nederduits en zijn ernst is gekunsteldheid zonder natuur. Zo gauw men echt Hollands wilde zijn en de pronkgewaden van het classicisme aflegde, werd men grof en ruw, morsig en liederlijk. Lees maar eens Warenar van Hooft of Trijntje Cornelisz van Huygens. De letterkunde is een spiegel van de beschaving van een natie, en wie de kluchten-literatuur van de zeventiende eeuw nagaat, krijgt wel een heel ongunstig
| |
| |
denkbeeld van die beschaving.
Uw standpunt lijkt mij niet geheel overeen te komen met dat van andere geschiedschrijvers?
Mevrouw, ik sta niet bekend als een loop-in-'t-lijntje, maar ik zou hartelijk wensen dat ik op het punt van de geschiedenis geen blad, maar een hele boom voor mijn mond had genomen. Hoeveel benoemingen en posities mij ontgaan zijn louter en alleen omdat ik wel eens aan Neêrlands roem geknaagd heb en wel eens iets uitkraaide over lafheid van de natie en geflikflooi van de grote heren. Ik heb in 1854 met mijn zwager een prentenboekje uitgegeven waarin ik in groteske en boertige rijmpjes de heldendaden uit onze vaderlandse geschiedenis bagatelliseer. Dat onnozele prentenboekje heeft de Turks-Russische kwestie wekenlang op de achtergrond geschoven in de kranten! Ik zou me vergrepen hebben aan de schimmen onzer vaderen, het voorgeslacht hebben verguisd, onheilige spotternij hebben bedreven. Zelfs zij die eigenlijk moesten lachen, zetten een preuts pruimemondje en gaven niet toe zich geamuseerd te hebben. Er kon geen kat meer verdrinken en geen scheet meer stinken of het lag aan mijn vermakelijke vaderlandse geschiedenis. Ik heb de uitgave toen maar stopgezet en ben aan nieuwe geschiedenisboeken begonnen, zo flauw als saliemelk, en die slikte het publiek als Deventer koek. Toen ik kort daarna verkozen zou worden als lid der Tweede Kamer, verscheen er een anoniem pamflet waarin men mij aanwreef dat ik ‘de heiligste roerselen’ met een grijnslach zou afdoen en baldadig zou uitjouwen. Mijn lidmaatschap van de Tweede Kamer kon ik daarna wel vergeten.
Weet u wie de schrijver van dat pamflet was?
(Van Lenneps bruine ogen, die tot dan toe vrolijk getwinkeld hadden bij het formuleren van zijn bon mots, kleurden opeens zwart. Hij schudde zijn lange grijze manen en aan weerszijden van zijn scherpe neus trok hij bleek weg.)
Die tweeslachtige arts-schrijver Jan Pieter Heije, heb ik me laten vertellen, en ook al is het niet zo, dan breek ik hem toch nog eens de benen. De hypocrisie en ijdelheid waarmee hij zichzelf voorstelt als progressief! Hij spreekt over geweten en beginselen, en vervolgens insinueert hij dat anderen daarmee minder bedeeld zijn, en dus niet in aanmerking komen voor leidinggevende posten. Alsof men geen fatsoenlijk hoogleraar of bekwaam lid van de Tweede Kamer kan zijn als men wel eens iets anders dan karnemelk met grutten eet. Elk man in onze tijd kent twee gezichten, ook Jan Pieter Heije, maar ik breng niet in de openbaarheid wat betrokkenen zelf onaangeroerd laten.
| |
| |
Ik vrees dat ik nu niet helemaal begrijp wat u bedoelt...
Dan bedoel ik precies wat u wel begrijpt, mevrouw.
Mag ik deze zaak laten rusten en op een volgende kwestie overgaan? Uw bemoeienissen met Eduard Douwes Dekker en zijn boek Max Havelaar zijn voorwerp van kritiek geweest.
Van twee kanten. Douwes Dekker heeft me verweten dat ik te weinig voor hem gedaan heb en van de andere kant gooit minister Rochussen me voor de voeten dat ik me door Douwes Dekker op sleeptouw heb laten nemen. Het is een drommelse historie en in de behandeling ervan had ik bij de oprechtheid van een duif wel dubbel de voorzichtigheid van een slang kunnen gebruiken. Helaas is zo'n combinatie tegennatuurlijk. Laat ik twee dingen voorop stellen. Douwes Dekker heeft gelijk in de Indische kwestie en zijn boek is bliksems mooi, ik weet het niet anders uit te drukken. Ik heb het verslonden en het is een meesterstuk. Het is eigenaardig, verrassend en schokkend. Maar de feiten, al die data in de Max Havelaar maakten het te veel een historiestuk en deden schade aan het effect. Ook dat slot, met die bedreigingen en die oproep aan de koning, beviel me niet. Het publiek zou denken dat Douwes Dekker gedreven werd door wraakzucht. Omdat de roman aan overtuigingskracht zou winnen als de feitelijkheden veralgemeend werden, heb ik alle data eruit geschrapt, met instemming van Douwes Dekker. Het slot echter wilde hij per se handhaven. Het is er mee als met de paradijsvogel, schreef hij me, het dier is om de staart geschapen. Nu, die staart heb ik hem gelaten. Ik heb gezorgd dat het boek fatsoenlijk uitgegeven kon worden, hoewel geen enkele uitgever bereid was er geld in te steken op de naam van Douwes Dekker alleen, en ik heb hem direct uit eigen middelen een voorschot gegeven, want dat had hij nodig. Ik wilde echter voorkomen dat het boek verlaagd zou worden tot een pamflet, dat verspreid zou raken in toko's en kroegen om tot de verhitte verbeelding van opiumschuivers en jeneverdrinkers te spreken. Ik heb daarom niet willen instemmen in een tweede druk in klein formaat op goedkoop papier. Ik wilde meewerken om misbruiken te openbaren daar waar het hoort, maar niet om oproer en revolutie te maken. Laat Multatuli Don Quichot zijn,
hij zal in mij geen Sancho Panza vinden. Toch is het wel hard dat ik, zonder wie Douwes Dekker het boek nooit gedrukt had gekregen en aan wie hij het te danken heeft dat het nu overal op alle bijeenkomsten en tijdens alle reizen per spoorweg, ja tot in de Tweede Kamer besproken wordt, dat ik nu ervan word beticht op zijn armoe gespeculeerd te hebben. ‘Voed hon- | |
| |
den op, voed wolven op, opdat ze u weer verslinden,’ zegt Vondel.
U heeft veel invloed uitgeoefend op andere schrijvers, ook al is dat niet altijd goed verlopen. Bent u zelf ook beïnvloed?
Zeker zeker (schaterlachend). Sedert bijna veertig jaar heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal. Ik overdrijf, maar werkelijk, ik heb in mijn jeugd zoveel gelezen dat ik niet durf beslissen of ik ooit wel iets oorspronkelijks geleverd heb. Zoveel taferelen, anekdoten en verhalen dwarrelen door mijn geest en ik weet waarachtig niet welke ik vroeger eens ergens opgedaan heb, of in een gesprek opgestoken, of dat ze in me zelf ontstaan zijn. Er rust slechts één verplichting op de letterkundige rover: te zorgen dat de gepleegde roof niet ontdekt wordt. Het overnemen van gedachten, beelden en beschrijvingen uit werken van anderen, moet met zorg en oordeel geschieden. Slechts wie met adelaarsklauwen plundert, adelt de diefstal en de ontlening wordt dan gelijk aan eigen schepping.
Meneer Van Lennep, ik dank u hartelijk voor dit gesprek.
|
|