Menno ter Braak en het dramaturgisch perspectief
(1986)–Barry Materman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 25]
| |
lijk superieur waren. De geleidelijke inhaalmanoeuvre van de ‘geest’ heeft hem echter nooit geheel kunnen overtuigen van zijn gelijkwaardigheid aan de lichamelijk ‘subliemen’. Voor hem waren de woordgebruikers eigenlijk de fraudeurs van de evolutie. Zij hadden door een list de biologisch sterkeren ervan kunnen overtuigen dat zij als administrateurs van het ‘hogere’, superieur waren aan hen die zich alleen maar konden beroepen op hun lichamelijke kracht. De listen, produkten van de geest, berusten in laatste instantie op het belang van ‘een met maximum-effect geëxploiteerd zwak lichaam’ (verz. werk 3:126). Dit proces dat hij aan den lijve had meegemaakt, vervulde Ter Braak met ambivalente gevoelens. Enerzijds voelde hij respect voor de ‘geestelijke’ die de brute lichaamskracht overwint door naar eigen inzichten de gebeurtenissen te dirigeren in plaats van ze te ondergaan. Anderzijds voelde hij wantrouwen tegenover de ‘geestelijken’ op grond ‘van hun relatie met het onaangename woord’ (verz. werk 3:127). De laatste overweging is zeker vreemd voor iemand die in zijn levensonderhoud moest voorzien door woorden en abstracties te hanteren. Bovendien deed hij dat met onmiskenbaar plezier. Het plezier van Ter Braak gold echter de ontmaskering, niet het esthetisch gebruik van woorden op zichzelf. Hij ontmaskerde de Schoonheid, de Liefde, de Wetenschap, de Geest als instrumenten van het eigenbelang van mensen. Zo lang mensen erkenden dat zij een beroep op het hogere deden uit eigenbelang, bij voorbeeld om zich te kunnen onderscheiden van anderen, kon Ter Braak begrip opbrengen voor hun houding. Wanneer zij echter het ‘hogere’ reïficeerden - lossneden van hun eigen bestaan om het te kunnen vereren als gegeven an sich - werden zij volgens Ter Braak te kwader trouw.Ga naar eind1. De neiging om te zoeken naar de verborgen motieven van mensen als ze zich op een bepaalde manier presenteerden, noemde Ter Braak zijn ‘masker-complex’. Hij ontmaskerde, omdat hij iets wilde ‘raden van het tweede gezicht der persoonlijkheden, die het cultuurmasker dragen om zich een allure te geven.’ (verz. werk 3:384) De bespiegelingen van Ter Braak over de hechte verbanden tussen het ‘hogere’ en het ‘lagere’ zijn duidelijk geïnspireerd door het werk van NietzscheGa naar eind2. en door zijn ervaringen op het schoolplein. Daar had hij geleerd dat hij als fysiek zwakke dokterszoon zich tegenover een paar boerenknuisten slechts kon handhaven door een beroep te doen op zijn kaste (verz. werk 3:119). Toen echter voelde hij al de vernedering van dit beroep op een begrip. Zijn schaamte van toen zou hem later ontvankelijk maken voor het vitalisme. Het vitalisme | |
[pagina 26]
| |
immers wijst een centrale positie toe aan de irrationele levensdrift en een secundaire plaats aan het intellect. Ter Braak behoorde qua afkomst tot de solide hogere middenklasse. Zijn familie telde veel artsen en nog meer dominees. ‘De onverbiddelijke erfelijkheid bestemde mij, bijna, tot dominee’ (verz. werk, 1:163). Maar in plaats van theologie studeerde hij geschiedenis. De specifieke preoccupatie van zijn familie met het ‘hogere’ liet hem echter niet los. Zijn belangstelling voor godsdienst zou zijn hele leven ongebroken blijven. Zijn aanvankelijk positieve opstelling ten opzichte van het religieuze veranderde gaandeweg, naarmate hij zich individualistischer ging opstellen, en met meer weerzin de gemeenplaatsen van een (religieus) georganiseerde gemeenschap bekeek. In 1927 schreef hij: ‘Ik haat het vrijzinnig protestantisme in Nederland’ (verz. werk, 1:271). Met dit soort uitspraken trachtte hij zich los te schrijven van zijn verleden. Zijn haat gold niet alleen het lijflijk ervaren protestantisme, maar ook het hem vreemde katholicisme. Deze stromingen vertegenwoordigden voor hem de gevaren van het collectivisme, of negatiever uitgedrukt: de gevaren van de de-individualisering. Een geloofsgemeenschap maakt het onmogelijk voor het individuele lid om persoonlijk, hetgeen in Ter Braaks opvatting gelijk staat aan creatief, te denken. Gebondenheid aan een groepswaarheid maakt het denken dood. ‘Der Parteimensch wird mit Notwendigkeit Lügner’, schreef Nietzsche al. Ter Braak onderschreef dit adagium. Zijn scherpe kritiek op het katholicisme en het protestantisme is meer dan weerzin tegen religie, het is een aanval op alle ‘groepen, die in hun versteend termenbezit beveiliging vinden en zich daardoor automatisch van de “levende waarheid” isoleren’ (verz. werk 1:361). Ter Braak zelf zou zo lang mogelijk proberen individualist te blijven. Zo werkte hij als ‘nihilist’, als niet tot het corps behorende student mee aan het studentenblad Propria Cures. Als ongebondene kon hij vrijelijk de groepswaarheden van anderen analyseren. Hij deed dit vanuit een vaag esthetisch vitalisme. Zijn esthetisch vitalisme kreeg scherpere contouren door de lectuur van Carry van Bruggens Prometheus, het werk van Nietzsche en zijn medewerkerschap aan De Vrije Bladen, waar de dichter Marsman de scepter zwaaide. Het vroegste werk van Ter Braak, de opstellen die hij van 1925 tot 1933 in een waaier van tijdschriften publiceerde en later bundelde onder de titels Afscheid van Domineesland (1931), Man tegen Man (1931) en Démasqué der Schoonheid (1932), wordt vooral gekenmerkt door een enorme intellectuele reikwijdte en een buitengewoon zelfverzekerde toon. Die buitengewoon zelfverzekerde toon spreekt | |
[pagina 27]
| |
bijvoorbeeld uit een in 1928 gepubliceerd opstel getiteld ‘Waarom ik Amerika afwijs’. De dan zesentwintigjarige, pas cum laude gepromoveerde dr Menno ter Braak, afkomstig uit een boerendorp in de Achterhoek, wijst, zonder in Amerika te zijn geweest, dat immense land af op persoonlijke gronden, want ‘er is hier af te wijzen voor er gekend is; er is hier te leven door keuze voor er wetenschappelijk geschift is’ (verz. werk 1:259). Met de intuïtieve afwijzing van Amerika profileerde Ter Braak zich als vitalist. Maar zijn vitalisme wordt - zoals gebruikelijk bij Ter Braak - door een waas van ambivalenties omgeven. Zo wees Ter Braak Amerika af vanwege de nivellering door de techniek, de sentimentaliteit, oppervlakkigheid, produktieve doelmatigheid en het wanordelijke rumoer. Dat een vitalist het rumoer afwijst zegt veel over het theoretische karakter van Ter Braaks vitalisme. Opvallend aan de positie die Ter Braak in 1928 betrok, is dat deze merkwaardig veel overeenkomsten vertoont met die van zijn oom Johan Huizinga.Ga naar eind3. Ze behoorden echter tot verschillende kampen. Huizinga was een woordvoerder van het conservatieve establishment en Ter Braak was een woordvoerder van de vitalistische jongeren. Niettemin veroordeelden zij beiden vanuit de rustige stilte van hun studeerkamers Amerika met haast gelijkluidende argumenten. De convergentie van standpunten impliceert niet dat Ter Braak kan worden ondergebracht bij de conservatieve cultuurcritici.Ga naar eind4. Ter Braak zou wel vaker in zijn leven standpunten verdedigen, die losgerukt uit hun verband, hem in een merkwaardig ideologisch daglicht stellen. Het is wel zo dat met name Ter Braaks vroege artikelen, die van voor 1933, niet uitmunten door ideologische uitgekristalliseerdheid, want hij was niet gewend te denken in politieke verhoudingen. ‘Hij beoordeelde alles naar kulturele kriteria’, schrijft Carel Peeters (1974:27), die vooral doelt op de artikelen die Ter Braak schreef voor Propria Cures. Ook als Ter Braak duidelijk ergens voor gekozen had, zoals voor het vitalisme, dan wist hij nog aan de fraseologie, die hoorde bij de leer, een eigen inhoud te geven.Ga naar eind5. Zo antwoordde hij op een enquête van Dirk Coster onder de titel ‘Waarheen gaan wij?’, met een vitalistische verdediging van het meditatieve mensentype. Hij plaatste deze groep tegenover het produktieve mensentype. De laatstgenoemden hadden als sociaal georiënteerde individuen ‘een direct belang bij een volgend maatschappelijk station’ (verz. werk 1:171). Het meditatieve mensentype verwierp het ‘waarheen’ als levensvraag en zocht in de cultivering van de intensiteit, ‘de schijnbaar richtingloze, doelloos heen en weer deinende intensiteit (...) de enige richting: de richting | |
[pagina 28]
| |
naar de diepte’ (verz. werk 1:171). Het meditatieve mensentype dreigde in een steeds meer op produktie ingestelde wereld verloren te gaan. Daartegen protesteerde Ter Braak vanuit een intellectualistisch vitalisme, dat instond tussen het weloverwogen wetenschappelijke rationalisme van Huizinga en het spontane vitalistische expressionisme van Marsman. Het gevolg was dat hij in beide kampen gezien werd als een welwillende buitenstaander.Ga naar eind6. Twee jaar later nuanceerde ter Braak zijn positie via een frontale aanval op Huizinga's Cultuurhistorische Verkenningen. Zijn bespreking ervan was niet alleen een aanval op alles waar Huizinga voor stond, maar ook een soort van zelfgericht. Het werk van Huizinga confronteerde Ter Braak met zijn eigen ambivalentie. ‘Wellicht schuilt de provocatie het meest in de tweeslachtigheid van zijn persoonlijkheid, in dat, zij het zo schijnbaar bekoorlijk en harmonisch opgeloste, dualisme van professor en dichter, waarvan zijn schrijfwijze altijd getuigt. Dit dualisme zou het onuitputtelijk thema zijn voor een “vie romancée”, terwijl het de schrijver ener officiële biographie wellicht niet zou opvallen. Het is een subjectief thema, omdat het slechts waarde heeft voor hem, die het zelf als het thema par excellence van zijn leven ervaart.’ (verz. werk 1:334) Dat Huizinga ‘in de strijd tussen droom en dictaat’ voor het dictaat had gekozen, zat Ter Braak, die zeer gecharmeerd was van het dichterlijke Herfsttij der Middeleeuwen, dwars. Huizinga had daardoor geopteerd voor de veiligheid, voor ‘het burgerdom’ om het in termen van het eveneens in 1929 geschreven Carnaval der Burgers uit te drukken. Door die keuze maakte Huizinga een poëtische reprise van Herfsttij onmogelijk. Met een feilloos begrip voor Huizinga's problematiek wees Ter Braak in zijn bespreking van Cultuurhistorische Verkenningen de weifelingen, twijfels en contradicties aan van Huizinga. Hij verwierp diens terugkeer tot de oude, verouderde, objectivistische geschiedschrijving, maar merkte tegelijkertijd op, zoals Geyl met leedvermaak constateerde, ‘dat de historicus een verantwoordelijkheid draagt tegenover zijn feiten’ (verz. werk 4:342). Ter Braak schreef niet ‘de feiten’, maar heel tactisch ‘zijn feiten’. Daardoor in het midden latend of die feiten eigen constructies dan wel objectieve gegevens zijn. Deze subtiele formulering is typerend voor Ter Braaks schrijftrant. Wat bij eerste lezing een heel scherp omlijnd standpunt lijkt, blijkt op het tweede gezicht diffuser, minder absoluut, ongrijpbaarder te zijn dan de lezer dacht. Het is de toon van Ter Braaks werk die op | |
[pagina 29]
| |
de eerste plaats overtuigt. De rijke inhoud correspondeert niet altijd met de strategische zeggingswijze. Dat maakte ook Ter Braaks kracht als polemist uit. Tegenstanders liepen snel stuk op de gecompliceerde inhoud, die achter de op het eerste gezicht zo duidelijke fraseologie verborgen lag. Zelfs als Ter Braak zich lovend over een schrijver uit, ligt er een spoor van ambivalenties en dubbelzinnigheden onder de prijzende oppervlakte verborgen. E.M. Beekman wijst daar op naar aanleiding van Ter Braaks apologetische studie over Vestdijk, De Duivelskunstenaar. In die studie prijst Ter Braak Vestdijk, ‘dit grootste talent na Louis Couperus’ (verz. werk 4:107), het graf in door diens werk herhaaldelijk te karakteriseren in termen die alle een negatieve connotatie hebben (Beekman, 1978:79). Wie eenmaal oog heeft gekregen voor de ‘schijn’ van Ter Braaks stukken, begrijpt ook beter waar Ter Braaks preoccupatie met het tweede gezicht van andere schrijvers vandaan kwam. Niet alleen theoretisch, maar ook praktisch getuigde Ter Braaks gedrag van ambivalenties. Zo schreef hij, ofschoon hij een hekel had aan de katholieken in hun blad De Gemeenschap en hoewel Forum primair werd opgericht ter bestrijding van het humanisme, publiceerde hij in het lijfblad van Dirk Coster: De Stem. Daar bij moet gezegd worden dat de culturele voorhoede zich over het algemeen weinig aantrok van de grenzen die de verzuiling in Nederland met zich mee bracht. In het geval van Ter Braak kwam daar nog bij dat hij emotioneel ambivalent stond tegenover veel zaken die hij met de pen afwees. Pas na 1930 als hij Eddy du Perron ontmoet heeft, treedt er een ‘consequentere strijdbaarheid’ op bij Ter Braak (cfr. Gomperts, 1981:97). Deels was dat te danken aan de vlijmscherpe intelligentie van Du Perron, deels aan het simpele psychologische feit dat hij door zijn vriendschap met Du Perron bevrijd werd van zijn angst voor eenzaamheid, die hem tevoren geremd had bij het schrijven van zijn kritieken. In 1932 richtte hij samen met zijn boezemvriend Du Perron en de Vlaming Maurice Roelants een eigen tijdschrift op: Forum. Hij zou vier jaar, tot aan de opheffing, redacteur van Forum blijven. Ondanks de geringe tijd dat Forum bestaan heeft en ondanks het geringe aantal abonnees, nooit meer dan 400, is de invloed van Forum immens geweest. Dit kwam vooral door het geweldige polemische talent van het duo Ter Braak-Du Perron. Dit duo streed voor het belang van de ‘vent’, de ‘inhoud’, de levensbeschouwelijkheid in een kunstwerk. Daarbij zetten zij zich in het begin vooral af tegen de humanisten, de protestanten en de katholieken. Terwijl van meet af | |
[pagina 30]
| |
aan een katholiek, Roelants, in de redactie zat. Dat Forum aan een controverse tussen katholieken en niet-katholieken te gronde zou gaan, was niet verbazingwekkend. Verbazingwekkend was alleen het verbond met de katholieken.Ga naar eind7. In augustus 1933, twee jaar na zijn Afscheid van Domineesland, trouwde Ter Braak met Ant Faber, de dochter van een dominee. Een aantal maanden na zijn huwelijk kon hij eindelijk het leraarschap vaarwel zeggen. Hij werd redacteur bij Het Vaderland, waar hij tot aan zijn vrijwillige dood in mei 1940, de rubriek Kunst en Letteren beheerde. |
|