| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Toen Gerrit Jan de volgende morgen beneden kwam, zaten Robbert, Jef, Charles en Reep al aan tafel. Tante Melie, Hettie en Paul waren nog niet present. Om Gerrit Jan's stoel was een slinger van rozen gewonden. Door het oortje van zijn kopje was een roos gestoken en zijn mes en vork waren groen-oranje met Oost-Indische kers omwikkeld. Hoe had hij deze entrée gevreesd! Hoe had hij zoo oer-stom kunnen zijn om het de vorige avond uit te bulken! Geen haan zou er naar hebben gekraaid, als hij zijn snuit had gehouden.... Terwijl nu! De omwonden stoel - het versierde mes - de feestelijke vork - en het kopje met de roos door het oor! Ze stonden alle vier op, toen hij binnenkwam.
‘Nou kerel!’ zei Robbert. ‘Van harte hoor! Ik hoop, dat je heel gelukkig mag worden!’
‘'t Zelfde,’ zei Charles.
Gerrit Jan toonde zijn tanden.
‘Ja, nu kun je wel lachen hè?’ snauwde hij tegen Robbert.
‘Eine schö-öne Jungfrau sitzet,’ zong Jef
‘Dort oben wu-underbàààr!!
Ihr goldnes - hoe hee-eet 't - blitzet
Sie kämmt ihr go-oldnes Haar!’
Gerrit Jan keilde met éen schop de versierde stoel tegen de grond.
‘En als jullie nou allemaal je kop niet dicht houdt,’ raasde hij, ‘dan sla ik de boel kort en klein!’
| |
| |
‘Ik zal de Lorelei eens op mijn gemak doornemen!’ zei Jef kalm.
‘Ellendelingen zijn jullie allemaal!’ tierde Gerrit Jan. ‘Misbaksels - wangedrochten. Om plezier te hebben in een andersmans ongeluk.’
‘Maar ben je dan ongelukkig?’ zei Robbert verbaasd.
‘Nee, 'k ben gelukkig. Ik zwelg van geluk. Ik stìk er in. Ik hoop, dat je òok nog eens zoo gelukkig wordt,’ dreigde Gerrit Jan.
‘Nou, niet graag,’ weerde Robbert af. ‘Als het deze uitwerking hebben moet, dan pas ik voor het genoegen.’
Scheef ging G.J. op zijn stoel zitten. Hij steunde zijn hoofd in zijn handen.
‘Weet je wat je doet?’ ried Jef, ‘ik vind het zonde van de Lorelei, want die zing ik zoo graag. Maar maak het vandaag weer af; zeg, dat je je vergist hebt.’
Gerrit Jan keek plotseling hoopvol. ‘Zou dat gaan?’
‘O best! schrijf haar een briefje.’
‘Nee,’ zei Robbert. ‘Je kunt maar niet zoo gemakkelijk terugkrabbelen. Ben jij gek Jef! En bovendien - je draagt nog mijn naam Gerrit Jan, vergeet dat niet asjeblieft. En ik sta erop, dat jij je woord houdt, zie je. Als we twee weken verder zijn, mag je doen wat je wilt.’
‘Hoe vin je zoo'n vent?’ kreunde Gerrit Jan.
‘Robbert heeft gelijk,’ zei Reep: ‘'t Zou een blamage voor de naam van Heyendaal zijn.’ - Hij grijnsde. - ‘Ja, want die draag je ten slotte nog.’
‘Dan vertel ik haar vandaag wel wie ik ben,’ ontdekte Gerrit Jan.
‘Nee vrindje,’ zei Robbert. ‘Jij wou zoo graag voor van Heyendaal spelen. En nu zal je, zooals we hebben afgesproken, de rol tot het eind volhouden. Heb ik geen gelijk?’
‘Ja natuurlijk,’ zei Reep.
‘Ja kerel, hij heèft gelijk.’ Jef klopte Gerrit Jan met zoo'n angstige uitdrukking in zijn oogen op de schouder, alsof hij een woedende leeuw probeerde te liefkoozen. ‘Maar cheer-up! Over twee weken ben je van de heele rommel af.’
‘Misschien laat ze me dan nòg niet los,’ kreunde G.J.
‘Ja, da's ook nog best mogelijk,’ zei Jef hoopvol.
| |
| |
‘En wat moet ik dàn beginnen,’ zei Gerrit Jan.
‘Kom, kom, zoover zijn we nog niet,’ troostte Jef. ‘En zal ik je nou een goeie raad geven kerel? Wees niet al te teeder deze veertien dagen.’ Jef keek onschuldig.
‘Als je nog eens wat weet - onwijs element!’ snauwde Gerrit Jan. ‘En doe jullie me nu éen plezier, vertel niets aan tante Melie, en Hettie en Paul. 't Is al erg genoeg, dat jullie het weten.’
‘Ze zullen het wel merken,’ zei Robbert.
‘Ja, ik geloof nooit, dat de Lorelei zich zal kunnen beheerschen.’ Jef zette Gerrit Jan's stoel op tante Melie's plaats. ‘Ziezoo, we zullen tante Melie maar in de bloemetjes zetten.’
‘Nu, dan zal ik haar dat wel leeren,’ dreigde Gerrit Jan. ‘En als jullie me nu allemaal in vredesnaam maar helpt, dat ik nooit met haar alleen ben deze veertien dagen....’
‘Daar kunnen we nogal wat aan doen,’ zei Reep. ‘Je zocht toch altijd de eenzaamheid met haar.’
‘Ja, da's waar,’ knikte Jef.
Gerrit Jan nam een cadetje van de schaal.
‘Dat lieg je. Zij zocht de eenzaamheid met mij. En laat me nu asjeblieft in vrede eten.’
‘Dem Schiffer im klei-einem Schiffe....
‘Ergreift's mit wi-ildem Weh...’ neuriede Jef. Hij klapte de hand voor zijn mond. ‘O pardon,’ zei Jef.
‘Goeie mòrgen,’ zei Ella, de eetkamer binnenkomend. Er lag een gelukzalige uitdrukking in haar oogen.
‘Hum!’ Pit, die een brief van haar ouders las, keek ternauwernood op. Lenie schonk thee. ‘Morgen Ella,’ zei ze zacht.
‘Hallo,’ zei Mia.
‘Wat zie jij er gek uit,’ zei Dot.
‘Ik? Gek?’ Ella blikte in de spiegel voor ze ging zitten. ‘Waar is Juf?’
‘Juf ligt met hoofdpijn in bed. Asjeblieft, je thee Ella.’ Lenie reikte het kopje over.
‘Dank je wel.’ Ella staarde over haar kopje heen in de tuin.
‘Geef Ella het geroosterde brood eens aan Mia? Wil je een gebakken of een gekookt eitje?’ vroeg Lenie.
| |
| |
‘Ik?’ Het was of Ella wakker schrok uit een diep gepeins. ‘Ik? Ik wil niets. Dank je wel.’
‘Ben je ziek?’ Lenie keek al bezorgd.
‘O neen!’ Ella glimlachte. ‘Ik ben nog nooit zóo gezond geweest.’
‘Maar eet dan ook!’
‘Ik zou niet kùnnen eten,’ zei Ella.
Lenie wilde nog aandringen. Dot zei onverschillig: ‘Och, laat haar toch. Ze zal er haar reden wel voor hebben.’
‘Ik hèb er mijn reden ook voor!’ Ella ging er zoo grif op in alsof dit de clou was, waarop ze had gewacht.
‘O ja?’ zeiden Mia en Lenie tegelijk.
‘Ja!’ zei Ella. ‘Ik ben zoò gelukkig! Ik kàn niet eten!’
‘O Himmel!’ zei Pit en legde haar brief neer.
‘Hoe kom je opeens zoo gelukkig?’ informeerde Dot.
Ella vouwde haar handen onder haar kin.
‘'t Is een diep geheim,’ zei ze, ‘en jullie moet me werkelijk beloven, dat je 't niet verder zult vertellen. Beloof jullie dat?’
‘Vertel 't dan niet’ Pit schoof haar brief in het couvert.
‘Natuurlijk beloven we dat,’ zei Mia.
‘Natuurlijk,’ echode Lenie.
Ella zuchtte heel diep.
‘Ik ben verloofd!’ zei ze. Ze zag de verbazing op de gezichten. ‘Ik ben verloofd met Robbert Padt van Heyendaal!’ zei Ella.
‘Sedert wanneer?’ informeerde Pit.
‘Sedert gisteravond. Ik had het gisteravond al willen vertellen, maar ik had mijn lieveling beloofd het nog twee weken stil te houden. Alleen - nu is het geluk me te machtig.’
‘Wel gefeliciteerd hoor,’ zei Mia. Ze drukte Ella's hand over het geroosterde brood heen. ‘Ja, ik feliciteer je ook,’ zei Lenie zacht. Haar vingerdoekje viel op de grond en haar vorkje en het vingerdoekringetje. Ze bukte zich eerst om dat allemaal op te rapen. Dan pas gaf ze Ella een hand.
‘Nu, en mijn zegen heb je bovendien,’ zei Dot. ‘Ik ben beslist blij, dat je eindelijk de jonkheer aan de haak hebt geslagen.’
Ella passeerde deze ordinaire bemerking met een beminnelijk lachje. Dan keek ze naar Pit. Pit had haar gezicht
| |
| |
achter haar vingerdoekje verborgen. Ella vermoedde een huilbui. Zou het zoò 'n teleurstelling voor Pit zijn?
‘Huil je daarom?’ vroeg ze, en er klonk gespannen verwachting in haar stem.
‘Nee,’ zei Pit. ‘Ik làch erom. Ik lach er me dood om. Oh, ik stìk!’
‘Lach je?! Waarom lach je? Doe niet zoo bespottelijk zeg!’ Ella's gelukzalige stemming zakte ettelijke graden.
Pit veegde haar gezicht af. ‘O, 't is tè kostelijk!’ zei ze.
‘Maar waarom lach je?’ drong Ella aan.
‘Dat kan ik je onmogelijk vertellen. Ik denk aan een mop, die de jonkheer mij verteld heeft. Vraag het hem zelf maar. Hij heeft mij die mop bij de vijver verteld. Zeg dàt er maar bij!’ Pit reikte haar kopje naar Lenie. ‘Nog graag wat thee Lenie.’
Opeens trof haar Lenie's zielige gezichtje. Ze had Lenie wel graag even iets liefs gezegd.... Natuurlijk had het hobbelpaard zich opgedrongen, natuurlijk had ze geprofiteerd van Robbert's triestige bui.... Maar die jonkheer, dat was me een slappeling om op te schieten. Pits stemming sloeg om! Ze werd razend! Waarom had die idioot zich meteen in de grijparmen van het hobbelpaard geworpen. Terwijl zij hem nog zoo onomwonden gezegd had, dat Lenie onbeschrijfelijk lief was.
Pit fronste dreigend. O, 't waren allemaal draken. De jonkheer was een draak. En Jef was een draak, en Reep - en - en - ja, Lucas was ook een draak! Pit brandde haar mond. Ze zette haastig het kopje neer. Lucas was een onhebbelijk individu. Hij zag haar compleet over het hoofd. Nu, maar dàn zou zij... dan zou zij....
‘Ja, de laatste avond wordt er natuurlijk een afscheidsfeestje gegeven,’ zei Ella. ‘En dan wordt het publiek.’
‘O leuk,’ zei Mia. Lenie knikte alleen.
‘Ik denk, dat ik het wapen van de van Heyendaals alvast op mijn zakdoekjes ga borduren,’ peinsde Ella.
‘Ja, dat zou ik zeker doen,’ prees Dot geanimeerd.
‘En Robbert zei gisteravond, dat ik zelf mijn ring mocht kiezen, en ik denk....’
Pit schoof haar stoel achteruit. Ze ging telefoneeren. Ze ging meteen telefoneeren, dat ze vanmorgen niet met Lucas rijden ging...
| |
| |
‘Telefoon!’ zei Reep.
‘Daar heb je de Lorelei al,’ zei Jef. ‘Ga maar gauw kerel.’
‘Ik dènk er niet aan. Je krijgt me met geen tien paarden van mijn stoel.’
‘Ze wil natuurlijk weten hoe je vannacht geslapen hebt,’ zei Robbert.
‘Zeg maar, dat ik dood ben. Zeg maar, dat ik typhus heb of diphteritus,’ zei Gerrit Jan.
Jef stond op. ‘Ik zal wel gaan. Je kunt de dragonder daar toch maar niet laten smachten.’ De telefoon rinkelde nijdiger. ‘Ja, ja, ik kom al!’
‘Wanneer je nu maar geen krankzinnigheden debiteert!’ riep Gerrit Jan nog. ‘Denk er aan, jij weet van niets!’
‘Nee, ik weet van niets,’ herhaalde Jef. Op zijn teenspitsen naderde hij het toestel. Met voorzichtige vingers nam hij de hoorn af.
‘Hal-lo!’ zei Jef zoetsappig.
‘Hallo, wie is daar!’
Oei, de Lorelei scheen gepikeerd. ‘Je spreekt met Jef,’ zei Jef. ‘Robbert is nog niet beneden, zie je. Die is nog in zoete droomen verzonken.’
‘Wat kan mij dat schelen!’ tierde Pit. ‘Voor mijn part slaapt hij een week achtereen.’
‘Kom, kom, dat meen je niet,’ plaagde Jef.
‘Doe toch niet zoo bespottelijk, Fatty!’ Met een schok herkende Jef Pit's stem. Hij ging nog even gauw na, of hij ook iets gezegd had, wat niet voor Pit's ooren geschikt was.
‘O, ben jij het?’ zei Jef.
‘Ja, wat dacht je dan?’
‘Nee, nee, dat dacht ik direct wel. Wat wou je van me, Erica?’
‘Zeg Jef, wil jij tegen Lucas zeggen, dat ik vandaag niet met de auto uitga?’
‘Best hoor kind, dat zal ik wel zeggen. Wat ga je dan doen?’
‘Dat weet ik nog niet.’
‘Zullen wij dan een wandelingetje maken?’
‘Ik dènk er niet aan!’ zei Pit eerlijk. ‘Nu bonjour, tot kijk!’
| |
| |
‘Dag Erica!’
‘Ich weiss nicht, was soll es bedeuten,
Dass ich so trau-aurig bin’
galmde Jef, en schreed de eetkamer weer binnen. ‘Nou, je moet de groeten hebben kerel. En met vijf minuten is ze hier.’
Gerrit Jan was al bij de deur. ‘Ik ben er niet hoor! Ik lig in bed. Verzin maar wat.’ Hij hield zijn hoofd met beide handen vast. ‘Ik zweef op de rand van de waanzin!’
‘Nu, daar heb je al weken op gezweefd,’ troostte Reep. ‘Daarover zou ik me maar niet zoo druk maken.’
‘Ga maar zitten kerel. Ga maar zitten,’ zei Jef kalmeerend. ‘Het was de koningin van je hart niet. Het was de koningin van mijn hart.’
‘En wat wou ze?’ vroeg Gerrit Jan. Een hoopvolle straal lichtte in zijn oogen. Jef zag de straal. Hij schudde zijn hoofd.
‘Nee Robbert. Ze kwam niet zeggen, dat de Lorelei zich vergist had. Erica vroeg naar de ware Jozef, naar de ware Robbert, bedoel ik. En ze zei....’
‘Had je me niet aan de telefoon kunnen roepen ezel?’ vroeg de ware Robbert.
‘Nee, dat verlangde ze niet. Ze wou alleen met mij door het telefoon spreken. Nee, ze had alleen maar een boodschap voor je. Wat kijk je eigenaardig Robbert!’
‘Och, vlieg op....’
‘Ze zei me, dat ze vanmorgen niet met je gaat toeren. Ze had er geen zin in. Ze zei, dat ze liever met mij een intieme wandeling wou maken! Nou, dat kan hè?’ Jef trok zijn das recht, trok de revers van zijn jas glad, keek trotsch.
‘Je liegt het natuurlijk!’
Jef schudde zijn hoofd bij deze brute aantijging. ‘Nee vrind, het is de pure waarheid. Ze heeft geen zin meer, hoè- gè-naàmd geen zin meer in autorijden. 't Zal haar vervelen denk ik. Dat is trouwens heel begrijpelijk. Niets veranderlijker dan de vrouw!’
‘En ze gaat dus met joù wandelen!’ Jef gnoof. Wat hàpte Robbert.
‘Ik wil best een beetje met haar over jou praten,’ beloofde hij. ‘Ik sta te hoog voor jalouzie.’ - Hij keek
| |
| |
spiedend de ontbijttafel rond. - ‘Merkwaardig, zoo gelukkig als ik me voel. Ik geloof warempel, dat ik al besmet ben met de verlovingsbaccil.’ Hij sneed voorzichtig wat kaas af. ‘Maar desalniettemin wil ik toch best een beetje met haar over jou praten hoor Robbert.’
‘Ik sloot je nog liever in de badkamer op,’ dreigde Robbert. ‘Ellendige kerel!’
‘Tèlèfoòn!!’ galmde Reep. Hij sloeg een roffel op zijn ontbijtbordje. ‘Daar zul je ze hebben!’
‘Ik ga niet. Ik ga niet!’ riep Gerrit Jan.
‘Nee, dat weten we nu al lang. Ik zal wel weer gaan!’ zei Jef. ‘Ik ben ruim genoeg om naast mijn eigen hartsbelangen ook nog de jouwe te behandelen.’
Gerrit Jan hield Jef nog bij een mouw vast.
‘Ik ben ziek,’ zei hij. ‘Denk er aan. Ik lig in bed. En er mag niemand bij me. En...’
‘Ja, ja, laat het maar aan mij over!’ - ‘Hallò!’ riep Jef.
‘Hallo, kan ik Robbert even spreken?’ De stem van de Lorelei.
‘Met wie spreek ik?’ vroeg Jef nog ten overvloede.
‘Met Ella!’
‘O - e - Ella, je spreekt met Jef. Ja, met Jef. Wie wou je spreken?’
‘Ròbbert!’ Kortaf.
‘Och - ja - ja - Robbert zeg je. Dat treft nou beroerd. Die ligt in bed, zie je. Ja, in bed. Die is een beetje ziek. Een beetje èrg ziek!’
‘Ziek?! Is Robbert ziek?!!’
‘Ja. Ja, dat kan soms zoo plotseling gebeuren hè? Ik denk, wat kou gevat gisteravond in de tuin. Hij heeft nog al lang buiten gezeten, is 't niet? Ja, en nu ligt hij in bed.’
‘Heeft hij hoofdpijn?’ Tranen in haar stem!
‘Ja, en maagpijn, en keelpijn, en oorpijn, en... e - en haarpijn!’ zei Jef. ‘En hij is ook een beetje in de war.’
‘Hoe in de war?’
‘Ja. Hij spreekt wartaal. Hij ijlt geloof ik. Hij kon wel een beetje gek zijn. Ja, 't is beroerd,’ zuchtte Jef. ‘Zoo'n jong leven!’
‘Maar dan moet je onmiddellijk een dokter laten
| |
| |
komen!’ drong Ella zenuwachtig. ‘Ik zal wel een dokter opbellen. Je moet een specialist laten komen.’
‘Tja, dat heb ik ook al gezegd.’ Jef trappelde als een jolig veulen. ‘Maar hij wil er niets van weten. Hij werd wild, toen ik er hem over sprak. Hij is me aàngevlogen!’
‘O, ik kom direct!’ zei Ella.
‘Nee, dat zou ik nu nièt doen,’ overreedde Jef vaderlijk. ‘Er mag toch niemand bij hem. Volstrekte rust is eerste vereischte. Dat zegt Charles ook. En het kan wel veertien dagen duren.’
‘Wat kan 't mij schelen wat Charles zegt!’ - Zie je wel, daar had je weer de beminnelijke Lorelei.
‘Maar Charles studeert toch voor dokter.’ - Ziezoo, kranig de specialist gecoupeerd. - ‘En die heeft een goeie kijk op het geval. Rust en nog eens rust! Charles zegt, het kan best het gevolg van een schok zijn.’
‘Van wat voor een schok?’
‘Ja, van een schok! Van vreugde bijvoorbeeld, of van verdriet.’
‘A - àch!’ zei Ella.
‘Tja. En nu moeten we alle opwinding vermijden, zie je.’
‘O, maar 't zal hem niets hinderen, als ìk kom.’
‘Dat denk je maar!’
‘Neen, dat weet ik zeer beslist. 't Zal hem absoluut niets hinderen. Ik ben binnen vijf minuten bij jullie.’
‘Hé zeg, nee!’ schreeuwde Jef. ‘Nee, doe dat nu niet zeg! Hallo, hallo!’
Maar doodsche stilte heerschte. Hettie kwam de trap af.
‘Met wie heb jij getelefoneerd Fatty?’ plaagde ze.
‘Gaat je geen laars aan,’ zei Jef. Hij rende de eetkamer binnen, rukte Gerrit Jan van zijn stoel. ‘G.J. als de weerlicht naar boven. In je bed. De Lorelei is al op weg hierheen!’
‘O stomme ellendeling!’ steunde Gerrit Jan.
Reep dook neer op zijn ontbijtbordje en krijschte. Zelfs Charles lachte. Alleen Robbert keek norsch.
‘O ellendeling, ellendeling!’ steunde Gerrit Jan. ‘Nu heb ik je nog zoò gezegd....’
‘Wat mankeert hèm?’ vroeg Hettie verbaasd.
‘O, van àlles,’ zei Jef. Hij dreef Gerrit Jan de trap op.
| |
| |
‘Vooruit nou kerel. Ik doe 't toch niet voor mezelf. Wat kan het mij bommen, al kwam hier een zwerm Lorelaars. Ik doe 't toch voor jou zeker!’
‘Had dan gezegd dat ik ziek was, idioot!’
‘Hèb ik ook gedaan. Ik heb gezegd, dat je over alle linies geknakt bent. En nu wil ze juist komen! Om je te verplegen. Ja, wie had dat kunnen voorzien?’
Gerrit Jan zat op de rand van zijn bed. Hij steunde zijn hoofd in zijn handen. ‘Je laat haar niet binnen hoor!’
‘Pas over mijn lijk!’ zwoer Jef. ‘Kruip er nou maar gauw onder.’
‘In deze hitte!’ weende G.J. bijna.
‘Ja, kan ik het helpen? Was dan niet zoo'n driedubbel-overgehaalde ezel geweest. Ik vlieg weer weg hoor! Sluit de deur af, en schuif er voor alle zekerheid de linnenkast nog voor!’ riep Jef optimist. Hij liep naar beneden. Beneden wischte hij zijn voorhoofd af. En hij ging even op een stoel in de hall zitten, waar hij voetentrappelend, naar adem happend, en op zijn heupen slaand, aan zijn overdadige vreugde uiting gaf.
Toen zag hij door het hek Ella aankomen op een fiets. Dàt gezicht: de Lorelei een fiets voortbewegend met haar lange stelten, benam Jef opnieuw de adem. Hij kneep zich in zijn arm. Hij voelde - gelijk een Fakir - niets! Hij steunde, hij zuchtte, hij richtte zich op. Daar was ze al!
‘En hoe is het nu?’ waren de eerste angstige woorden van de Lorelei.
‘Ja, nog hetzelfde hè,’ zei Jef met een aandoenlijke zucht. ‘Nog precies hetzelfde! Charles is op 't oogenblik boven. Die onderzoekt hem.’ Jef schudde moedeloos het hoofd.
‘Zou 't erg zijn?’ vroeg Ella.
‘Nu, hij zal wel een paar weken rust moeten houden,’ zei Jef. ‘Ja, dat treft nu beroerd hè? Ja, 't is beroerd.’
‘Ik zou hem zoo graag even willen zien,’ zei Ella smeekend.
‘Nee, dat kan niet,’ weerde Jef af. ‘Dat kan beslist niet. Charles onderzoekt hem op 't oogenblik’
‘Zou ik dan over een half uurtje bij hem kunnen?’
‘Wellicht,’ zei Jef gedachteloos. ‘O nee, nee, natuurlijk niet. Hij ligt in bed hè? Hij heeft een pyjama aan. Shoc- | |
| |
king. Rose met groen. Niet flattant. Nee, je kunt niet bij hem.’
‘Maar wat kan mij dat schelen!’ jammerde de onverbiddelijke Lorelei.
‘Nee, en bovendien, stel, dat hij weer wild wordt! Hij moet eerst wat gekalmeerd zijn. Weet je wat, ga nu rustig naar huis. Ik zal je elk uur even telefoneeren, hoe het gaat.’
‘Maar ik ben zoo vreeselijk ongerust...’ begon Ella, toen de kamerdeur openging en Charles lang en recht en stijf de hall in wandelde.
‘Ik dacht, dat jij boven bij Robbert was,’ kreet Ella.
‘Ja, dat dacht ik ook,’ zei Jef, en hij trapte achteruit. ‘Dat dacht ik ook! Waarom ben je niet boven ezel? Je zou hem toch onderzoeken!’ Jef knipoogde en had een duistere schouderbeweging. ‘Je moet hem probeeren te kalmeeren. O, mijn hoofd loopt om!’ steunde Jef.
‘Ik ga toch al!’ zei Charles en schreed naar boven.
‘Wat is hier allemaal aan de hand?’ vroeg Hettie, die met een nieuwe voorraad geroosterd brood uit de keuken kwam. ‘Morgen Ella, wat ben jij vroeg uit de veeren! En waarom jammer jij zoo Jef?’
‘Weet je 't dan nog niet?’ vroeg Ella.
‘Nee zeg, weet je 't dan nog niet?’ vroeg Jef. ‘Je broèr is toch ziek!’ En hij keek dreigend in Hettie's richting.
‘Robbert?’ vroeg Hettie.
‘Ja, wie anders, wie anders? Heb je soms nog een andere broer? Nou, wat zeur je dan?’
‘Maar ik wist niet, dat het zoo erg was,’ haperde Hettie, en ze blikte neer op het geroosterde brood.
‘Ja, 't is heèl erg. Heèl erg,’ zei Jef. ‘Je mag niet eens bij hem. In geen geval. Er mag niemand bij hem. Charles onderzoekt hem al voor de zesde keer. 't Is beroerd.’ Jef wreef met een zakdoek over zijn oogen.
‘Misschien mag hij aanstonds een kopje thee?’ vroeg Hettie aan Jef.
‘Nee, hij mag niets hebben. Heelemaal niets. Ga jij nu maar gauw ontbijten,’ drong Jef. Uit de eetkamer kwam Reep's gesmoorde lach.
‘Reep is ook heelemaal in de war,’ hoofdschudde Jef.
‘Wil jij misschien een kopje thee Ella?’ vroeg Hettie.
| |
| |
‘Nee, dank je wel. Nee, ik ga naar huis.’ Ella stond op. Jef, gedienstig, was al bij de deur.
‘Zou ik hem niet even goeiemorgen mogen zeggen?’ vroeg Ella fluisterend. ‘Door de deur?’
‘Ja, ik weet niet, of ik het op mijn verantwoording durf nemen!’ Jef keek peinzend naar buiten.
‘Toe, èven maar door de deur. Eventjes zeg.’
‘Nu, vooruit dan maar.’ Jef legde een vinger tegen zijn lippen. ‘Voorzichtig hoor!’
‘Welke deur?’ ademde Ella.
‘Tweede deur rechts. Ik zal even vooruit gaan om te zeggen dat je komt. Anders schrikt hij misschien. Wacht maar even beneden.’ Op zijn teenspitsen liep Jef moeizaam naar boven. Hij klopte aan.
‘Ja, wat is er nou weer?’ klonk G.J.'s ongeduldige stem.
‘Ik ben het, Jef.’ Hij draaide aan de knop. De deur zat op slot.
‘Ellendeling!’ tierde Gerrit Jan. Jef keek over zijn schouder. Nee, de Lorelei zat gelukkig diep terneergeslagen in een hallstoel.
‘Ssst,’ zei Jef. ‘Ella wil je even goeiendag zeggen. Och, stil nou toch. Door de dichte deur! Wat zeg je?’
Een geknor van Gerrit Jan. Over de trapleuning riep. Jef zacht: ‘Kom maar even.’
En voor de dichte deur zei Ella:
‘Dag Ròbbert.’
‘Ella.’ Een heesche stem. - ‘Keurig,’ prees Jef inwendig.
‘Hoe gaat het Robbert?’
‘El-len-dig!’
‘Zal ik een specialist laten komen jongen?’
‘Neè-ee!!’ kreet Gerrit Jan.
‘Zie je nu wel?’ zei Jef.
‘Zul je dan je best doen om gauw weer beter te worden?’
‘Ja!’ zei Gerrit Jan.
‘Nu, dag Robbert.’
'n Heesch gefluister: ‘El-la!’
Gelijk een impressario, die net den volke een wonderdier met twee koppen en tien pooten had vertoond, zoo blikte Jef Ella aan. Zacht liep Ella naar beneden.
| |
| |
‘Ik heb tòch zijn stem gehoord,’ zuchtte ze. ‘Zul je me nu op de hoogte houden Jef?’
‘Elk uur.’
‘En als hij me ontvangen kan..’
‘Dan hang ik direct aan de telefoon.’
De Lorelei klom weer op de fiets en reed het hek uit. Jef brulde naar boven. ‘Kom er maar weer uit, ongeluk!’
‘Ellendeling!’ tierde Gerrit Jan...
Doch ternauwernood was G.J. in de hall - zijn haar zat verward, zijn das fladderde boven zijn vest uit, zijn oogen waren van hun toch al zoo schamele glans nu ganschelijk beroofd - of door het hek kwam weer Ella aantrappen. Jef zag haar het eerst. Hij schopte Gerrit Jan letterlijk in de eetkamer. ‘Ze kan je onmogelijk gezien hebben. Kruip maar ergens onder. Ik zal haar wel probeeren vast te houden.’
‘Zeg Jef, zou Robbert zin hebben in vruchten?’ vroeg Ella beneden uit den tuin.
Jef stond al op de stoep.
| |
| |
‘Ja, dat denk ik wel. Natuurlijk heeft hij daar zin in.’
‘Wil je 't hem even vragen?’
‘Nee, dat hoeft niet. Een zieke heeft altijd zin in vruchten.’
‘Mag ìk het hem even vragen?’
‘O Sultan van Afghanistan,’ kermde Jef inwendig. ‘Nee, doe dat nu niet zeg. Dat windt hem maar weer op. Stuur hem maar wat. Perzikken, pruimen, meloen, alles wat je wilt.’
‘Ik ga het dadelijk verzorgen,’ zei Ella.
‘Ja, alsjeblieft, asjeblieft,’ zei Jef. En toen ten tweeden male de Lorelei het tuinpad weer afreed, legde Jef zijn hoofd tegen de deurpost en zuchtte lang en diep....
‘En heb je prettig gewandeld vandaag?’ vroeg Robbert 's avonds sarcastisch aan Jef.
‘Nee, onverdraaglijk exemplaar. Nu geen van jullie de naastenliefde bezeten heeft om op de telefoon en de voordeur te letten, heb ìk het toch zeker moeten doen.’
Robbert keek, zoo mogelijk, nòg sarcastischer....
‘'k Ben in éen dag jaren ouder geworden,’ zei Jef. ‘Morgen moet die kerel maar weer beter zijn. Dit houdt geen sterveling uit. Dan kan ik me tenminste ongestoord aan de lieve Erica wijden.’
‘Misschien is de lieve Erica daar heelemaal niet op gesteld,’ zei Robbert.
Jef liet langzaam zijn linkerooglid zakken.
‘Je zult er wel gauw meer van hooren,’ zei hij. ‘Maar klets er nou asjeblieft niet over. De stemming is hier al bewogen genoeg.’
De telefoon rinkelde. Jef vouwde de hand over zijn hart.
‘Daar heb je ze weer. Zou jij nu maar eens niet gaan in je kwaliteit van chauffeur?’
‘Dank je feestelijk.’ Robbert stak een sigaret op, slenterde de tuin in, waar Reep, Hettie, Paul en Charles tennisten. G.J. zat verborgen in de meest verre hoek van de salon, ingeval van overrompeling.
‘Ja, hallo!’ zei Jef.
‘Hallò, met Ella! Hoe is het nu?’
‘O, veèl rustiger. Veel rustiger gelukkig. Ik ga aanstonds ook naar bed.’
| |
| |
‘Zou ik dan nu even bij hem mogen?’
‘Nee, dan heb je kans, dat hij tegen de nacht weer instort. Nee, doe dat nu niet zeg. En bovendien, ik ga aanstonds bij hem slapen.’
‘Heeft hij al van mijn vruchten gegeten?’
‘Ja. Ze zijn al bijna op,’ zei Jef naar waarheid.
‘Ik kom morgenochtend wel weer nieuwe brengen.’
‘Best hoor! Best! Doe er vooral een meloen bij.’
‘Ja, dat is goed. Zul je hem van mij goeienacht zeggen?’
‘Ik zal hem zoènen,’ beloofde Jef. ‘Nu welterusten.’
‘Morgenochtend vroeg kom ik wel hooren, hoe de nacht is geweest.’
‘Niet te vroeg hoor! Niet te vroeg,’ zei Jef.
‘Tegen een uur of acht.’
‘Laten we zeggen negen, vin-je niet?’
‘Dus je vindt hem veel beter?’
‘Stukken beter. Ik heb zoo'n idee, dat hij morgen wel weer op mag. Nu welterusten,’ zei Jef.
Toen hij de telefoon neerlegde, kwam tante Melie net vanuit de tuin de hall binnen. Ze schudde haar hoofd. Ze had ook over de opgedrongen verloving, waarom Paul en Hettie gebruld hadden, haar hoofd geschud.
‘Dit komt nooit goed,’ zei tante Melie.
‘Niet zoo zwartgallig tante Melie, astublieft,’ verzocht Jef. ‘Ik ben al in een moordenaarsstemming. U moet me eerder een beetje opwekken.’
‘Ja maar jongen, ik ben zoo bang, dat dit verkeerd loopt.’
Gerrit Jan stak zijn ontredderde gezicht om de deur.
‘Wat is er nou weer?’
‘Niks. Ze wou je goeienacht zeggen. Ze is nu naar bed. En ik zal jou dit wel vertellen: Morgen ben je weer beter hoor! Is me dat een dag geweest.’
‘En als ze dan komt?’ jammerde Gerrit Jan.
‘Dan ga je maar in een hangmat liggen met vier doeken om je hoofd voor mijn part, en een verband om je keel en een verband op je borst - maar òp zijn zul je.’
‘Dan wil ze natuurlijk naast me zitten, en mijn hand vasthouden,’ jammerde Gerrit Jan.
‘Ja, hoor 'es, dat kan me geen klap schelen,’ zei Jef onverschillig. ‘Al wil ze je groote teen vasthouden. Ver- | |
| |
draaid, ik voel me, of ik de heele dag college heb geloopen.’
‘Och jongens, wat zijn jullie begonnen,’ zei tante Melie en ze liep hoofdschuddend naar boven.
Robbert kwam weer binnen.
‘Wat ben jij rusteloos,’ zei Jef.
‘Wat kan joù dat schelen,’ zei Robbert.
‘Nee, dat kan me ook niks schelen. Voor mijn part sjouw je de heele nacht door het huis, als je mij maar niet uit de slaap houdt. Want ik wil morgen frisch zijn!! Ik wil me morgen de heele dag aan de zoete Erica wijden.... Ik wil deze laatste dagen nog waàrdig besteden,’ zei Jef.
En de volgende morgen.... Al weer een stralende hemel en een stralende zon.... Gerrit Jan bungelde al vroeg triest en moedeloos in de hangmat. Na vele smeekbeden had Charles eindelijk erin toegestemd, bij hem te blijven zitten. Reep ging met Dot een groote fietstocht maken, Paul en Hettie trokken met boeken en plaids naar de Duivelsberg en Jef beende weg naar de Burcht. Robbert zag hem gaan. Zoo'n dikke onmogelijke kerel. Zou Erica nog bellen, dat ze toch wilde gaan rijden; zou hij bellen en vragen of ze misschien....
Hij had nèt het gezicht op de hangmat. Warempel, daar kwam de Lorelei al weer aan op de fiets. Ze was natuurlijk Jef tegengekomen. Ze stortte letterlijk op de hangmat toe. Robbert zag hoe Gerrit Jan haar mat een hand toestak. En naast de hangmat zat saai en onbewegelijk Charles. En hij liet noch van Gerrit Jan noch van Ella zijn donkere oogen af. Robbert nam de telefoon van de haak. Hij aarzelde even. Hij vroeg het nummer aan.
‘Ja, hallo, met Lenie Marees.’
‘O juffrouw Marees, u spreekt met Lucas. Zou ik juffrouw Wendelaar even mogen spreken?’
‘Ja zeker Lucas. Wacht je even? Pi-it! Hier is Lucas voor je aan de telefoon.’
‘Hàllò.’ Dat was Pit's stem.
‘Juffrouw Wendelaar, wilt u nog rijden vanmorgen? De jonker wou het graag weten met het oog op de wagen.’
‘Hij gaat toch zeker zelf niet rijden?’ vroeg Pit.
‘Nee juffrouw, dat niet.’
| |
| |
‘Hoe is het met meneer?’
‘Veel beter juffrouw. Meneer ligt buiten.’ Robbert wachtte. Wat zou ze nu zeggen?
‘Gelukkig maar. Ik kom vanavond wel even kijken. Zeg dat maar.’
‘Best juffrouw. En - wilt u nog rijden?’
‘Nee, dank je wel.’
‘Best juffrouw.’ Robbert wachtte. Zou ze nog wat zeggen? Ja, heel onverschillig:
‘Dàg Lucas.’
‘Dag juffrouw.’
Ze stortte letterlijk op de hangmat toe....
Hij gooide de hoorn op de haak. Het toppunt! Zoo'n kleine stijf kop! Maar nu kon ze lang wachten. Hij zou haar niet meer vragen om mee te gaan rijden. Hij liep door de tuin naar de garage. Op het oude bankje ging hij zitten. Hij stopte zijn pijp. Stevig duwde hij de tabak in de pijpekop. Hij rookte. Hij steunde zijn kin in zijn handen. En hij voelde zich ellendig vernederd....
En bij de hangmat kweelde Ella:
| |
| |
‘Voel je je nu heusch beter Robbert?’ Ze streelde zijn hand. Het kon haàr niets schelen, wat die vervelende Charles ervan dacht.
‘Alleen nog hoofdpijn, niet te veel praten,’ fluisterde Gerrit Jan.
‘Och arme jongen. Zal Charles je een frisch verband maken?’
‘Nee, dank je wel. Zoo maar rustig laten liggen.’ G.J. sloot zijn oogen. Charles hield wijd de zijne opengesperd.
‘Robbert, heb je vannacht nog wat geslapen?’ vroeg Ella.
‘Nee, niet veel.’
‘Hoe is het zoo opeens gekomen?’ Ella keek naar Charles.
‘Zenuwoverspanning,’ zei die laconiek.
‘Och jongetje,’ zei Ella. Gerrit Jan was plotseling dankbaar, dat het Charles was die dat alles aanhoorde, en niet Jef of Reep. ‘En doet je lieve hoofd erg pijn?’
‘Verschrikkelijk.’ Hij bewoog zijn hand.
‘Hindert het je als ik je hand vasthoud?’
‘Een beetje. Zoo warm.’
Ella's oogen rustten op Gerrit Jan's verpieterde gezicht. En de minuten kropen om, werden een uur. Gerrit Jan voelde kriebelingen tot in zijn hielen. Hij bewoog zich. Hij kreunde. Hij had wel zoò in een ijskoud bad willen springen. Hij ging overeind zitten.
‘Ik houd het niet meer uit!’ zei hij.
‘Maar wat wil je dan... jongen.’
‘In de vijver liggen,’ zei Gerrit Jan.
Ella keek ontdaan. Charles schudde zijn hoofd. Hij boog zich over Gerrit Jan heen, fluisterde iets. Dan nam hij Ella ter zijde:
‘'t Is weer heelemaal mis,’ zei hij. ‘Ga maar liever nu naar huis. En kom vanavond weer! Dat is beter.’
‘Heusch?’ zei Ella.
‘Geloof mij,’
- En 's avonds - ja, het was gewoonweg niet te vermijden, maar ook Pit en Mia en Dot waren ondanks Ella's protesten van te veel drukte, op ziekebezoek meegegaan, Lenie lag met hoofdpijn in bed. - 's Avonds laat zaten ze allen in een kring om Gerrit Jan, die mysterieus, waar
| |
| |
zoò weinig gevaar dreigde, weer opleefde. Jef temperde steeds vaderlijk: Sst, st, niet te druk!’ En als Dot hard lachte, zei Reep: ‘Schreeuw toch niet als een knorhaan Kaka.’
Wèl zat Ella daar met het air van een bezitster, maar dat deerde G.J. niet, waar zoo velen aanwezig waren.
Door de tuin liep Robbert naar de garage. Hij zag de groep onder de kastanjeboom, groette. Hij bedacht opeens, dat hij blij zou zijn, als deze twee laatste weken om waren. Hij had er geen grein plezier meer in. Hij zocht in de garage naar zijn pijp, die hij meende daar 's morgens te hebben laten liggen. Hij keek onder het bankje. Hij keek in de auto. Hij klopte weer op zijn zakken. Zat die pijp nu toch in zijn jas?....
Een tikje op de deur.
‘Ja!’ zei hij.
‘Ben je daar nog Lucas?’ Het was Pit.
‘Ja juffrouw.’
‘Zeg Lucas, morgen wil ik wel weer graag met de auto uit. Zou dat gaan?’
‘Best juffrouw. Gewone tijd?’
‘Ja, tien uur.’
Pit keek even de garage rond. Haar voet tikte op de grond. Dan draaide ze zich om.
‘Nu, tot morgen dan Lucas.’
‘Ja juffrouw.’
‘Goeienavond Lucas.’
‘Goeienavond juffrouw.’
Robbert stopte zijn pijp. Hij duwde de tabak er stevig in. Hij ging op het oude bankje zitten. Wat smaakte die pijp, voor het eerst na twee dagen, weer lekker....
|
|