| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
‘En kan ik je feliciteeren?’ vroeg Robbert de volgende morgen, toen hij opgewekt en frisch door de tuin naar de garage stapte.
‘Ja,’ zei Gerrit Jan, die lusteloos in een stoel onder de kastanjeboom lag, norsch.
‘Kom, kom, mannetje, dan zou ik maar wat vroolijker kijken.’
‘'k Ben melig,’ zei G.J.
‘Ja, dat hoef je niet extra aan te stippen. Dat zie ik wel.’
Gerrit Jan gaapte. Hij zag er ontredderd uit.
‘Dus je hebt haar jawoord?’ Robbert knipoogde.
‘Val dood,’ zei G.J. En dan door Robberts opgewekt gezicht opmerkzaam geworden:
‘Je hebt ons toch niet afgeluisterd, hoop ik?’
‘Niet hatelijk worden ventje,’ waarschuwde Robbert.
‘Nee, ik dacht misschien... je doemde als een schim op gisteravond.’ En toen hij Robberts dreigende wenkbrauwen zag: ‘Och, let maar niet op me. 'k Voel me ontoerekenbaar.’
Dus met andere woorden: ‘Ze heeft je hart en hand geweigerd.’
‘Ja,’ zei G.J. somber.
Robbert bedwong een aanvechting om het uit te proesten. G.J. leek zoo absoluut de ridder van de droevige figuur.
‘Ik neem hartelijk deel in je teleurstelling,’ zei Robbert.
Gerrit Jan keek op.
‘Ja, dat zal wel,’ zei hij. Hij zweeg even. Dan mompelde hij: ‘Ze heeft me Lenie als vergoeding sterk aanbevolen.’
| |
| |
‘Dat is koninklijk,’ lachte Robbert.
‘Noem jij het maar koninklijk. Ik vind het tragisch.’
‘Waarom? Je hebt zelf tegen me beweerd...’
‘Ja, dat weet ik nu al lang. Ik wou, dat je niet altijd dezelfde woorden herkauwde Robbert.’
‘Ik zal wel heelemaal mijn mond houden. Jij bent in zoo'n feestelijk humeur.’
‘'n Wonder wat?’ zei Gerrit Jan. Hij nam zijn bril af, knipperde tegen de zon, die alweer uitdagend aan de hemel stond.
‘Och nee, dat is heel logisch.’
‘O gelukkig.’ - G.J. maakte een lusteloos armgebaar. - ‘Ga je nog rijen vanmorgen?’
‘Ja zeker.’
‘Zeg, weet je wat ik denk?’ peinsde G.J.
‘Nee, ik ben nog geen gedachtelezer.’
‘Ik heb zoo'n idee, dat Erica zich voor een ander interesseert.’
‘O ja?’ Robbert knipte haastig zijn sigarettenkoker open. Nam een sigaret.
‘Ja, en ik denk, dat het Jef is,’ fantaseerde Gerrit Jan boud.
‘Die dikke Jef! Ik geloof er geen spat van.’
‘Nu, daar was ze anders gisteravond abominabel druk mee. 'k Weet wel niet hoeveel dansen ze met hem uitgezeten heeft.’
‘Natuurlijk. Omdat die kerel niet dansen kan...’
‘Nou, ik weet niet...’ Gerrit Jan keek beteekenisvol. ‘Ik heb er gisteravond eens speciaal op gelet, en het wou me zoo voorkomen, dat ze wat graag Jefs hulde aanvaardde. Je weet natuurlijk, dat Jef verrukt van haar is.’
Robbert haalde zijn schouders op.
‘Kom, ik ga maar,’ zei hij. ‘O ja, rook je?’ Hij haalde zijn koker weer te voorschijn.
Gerrit Jan likte langs zijn droge lippen. ‘Graag, ik heb een smaak van groene zeep in mijn mond.’ Hij zag Robbert wegloopen. Verbeeldde hij het zich, of was werkelijk zijn gang minder veerkrachtig?
‘Ziezoo,’ dacht G.J. diabolisch: ‘Daar is nog iemand beroerd onder de zon.’ En alsof Jef vanuit zijn slaapkamer dit gesprek nog speciaal wilde onderschrijven, zoo loeide
| |
| |
zijn stem voor het open venster, terwijl hij de wereld zijn bezeepte gezicht toonde:
‘Ik heb je lief, mijn blondgelokte meisje.
En jij mint mij - oh tralalalala.’
Jef omvatte Robbert en G.J. in een groote wuif met de scheerkwast.
‘Mooie morgen, wat?’ riep hij.
Zijn enthousiaste woorden werden met stilzwijgen begroet. Maar dit deerde Jef niet. Hij vervolgde even opgewekt:
‘Jouw lieve lach klinkt mij nog in de ooren
‘Zeg, héééé!’ gilde Gerrit Jan.
‘Ja, wat is er?’ kreet Jef.
‘Als 't jou hetzelfde is, zing dan wat anders.’
Jef boog zich zoover uit het raam, dat Charles' gezicht verschrikt achter hem opdook, terwijl hij een vinger tusschen Jef's bretels stak.
‘Wat zeg je?’
‘Of je geen ander liedje kent!’
‘Is het niet vroolijk genoeg?’
‘'t Is me te weeïg. Zing wat anders asjeblieft!’
Jef richtte zich weer op. Hij dacht na. De scheerkwast wees in de lucht.
‘Ken je 't lied van de verdwaalde jongeling?’
‘Nèe!!’
‘Ik oòk niet,’ brulde Jef. ‘Maar dat komt wel van zelf. Daar gaat ie.’
‘Een jongeling die sloeg aan 't dwalen
‘Al in een groot en donker bosch
‘Hij dacht aan moordenaarsverhalen
‘Hij weende op het groene mos
‘Hoe-is-ie?’
‘Magnifique. Ga door!’
‘Zijn tranen drupten op de bodem
‘Zijn haar woei op, zijn hart was zwaar
‘Hij wreef zijn groenbemoste koonen
‘En kreet: Wist ik de weg toch maar
| |
| |
‘Die klopt oòk hè?’
‘Ja, 't is kolossaal.’
‘En toen opeens, daar kwam een groote hond aan
De jongeman stierf haast van schrik -
Toen nam hij gauw een slokje valerìaan
En wist meteen de weg naar Medemblik...’
Zoo fantaseerde Jef zijn ballade lustig voort, en onder de kastanjeboom zat Gerrit Jan en grijnsde zuur....
- Op dàt moment kwam Ella bij Dot en Pit in de kamer. Dot lag nog in bed, maar Pit liep al rond in een grillige kimono, en op roode muiltjes, die tegen haar hielen aan klipklapten. Ella had ook een kimono omgeslagen. Haar gezicht was lang van strengheid.
‘Oei - wat verschaft ons de eer van jouw bezoek?’ zei Pit. Ze keek van Ella naar Dot. ‘Dit lijkt verdacht veel op een ontluikende boetpredikatie. Trek de dekens over je ooren Dot.’
‘Ik heb alleen joù wat te zeggen,’ zei Ella.
‘Gaat u zitten.’ Pit trok een bankje bij. ‘Sit down.’
‘Nee, ik kan wel staan,’ zei Ella. ‘Ik zal kort zijn.’
‘Gelukkig,’ vond Pit. ‘Ik bedoel ik houd niet van lange speegen. Kom maar weer te voorschijn Dot. 't Betreft alleen mij.’
‘Ik heb het gisteravond niet willen zeggen, omdat ik het moment niet gunstig gekozen vond,’ begon Ella.
‘Nee, daarin heb je gelijk. Dit moment is bij uitstek gunstig. Ga door,’ verzocht Pit.
‘Toen je gisteravond alleen in de tuin was, heb ik je zien dansen met dè chàuffeùr,’ zei Ella. Haar toon was verachtelijk.
‘O, dat heb ik ook gezien,’ zei Dot kalm. ‘Daarom riep ik je Pit.’
‘Dat was heelemaal niet noodig geweest,’ zei Pit.
‘Toch! Ik was bang, dat Ella de tuin in zou loopen, en dan... nu ja!’ Dot haalde haar schouders op.
‘Dit was werkelijk mijn voornemen!’ zei Ella strak.
‘Zie je wel!’ Dot streek heur haar omhoog.
‘Je zou je onsterfelijk belachelijk hebben gemaakt,’ zei Pit.
‘Of jij!’ Ella's oogen priemden.
| |
| |
Pit lachte. ‘Neen, ik niet. Is het een misdaad, dat ik even met Lucas danste, ik, die èlke morgen met hem rijen ga?’
‘Ik geloof, dat je zelf het antwoord wel weet. Het is geén misdaad! Maar het is zeldzaam onbehoorlijk!’
‘Zoo, vin je.’ Pit liep naar de toilettafel, nam neuriend haar haarborstel op.
‘Ja,’ zei Ella driftig; ‘ja, dat vind ik. En ik zal je dit wel zeggen, wanneer je ouders weer in het land zijn, zal ik me verplicht voelen hen in te lichten.’
‘Ja, doe dat vooral,’ zei Pit kalm. ‘Mag ik erbij zijn?’
‘Je bent schaamteloos,’ zei Ella.
Pit draaide zich opeens om. Ze wees met haar schuier naar Ella. ‘Nee, dàt ben jij!’ zei ze. ‘Ik zou me schamen, als ik iemand...’ Ze hield plotseling stil. ‘Och, waarom wind ik me eigenlijk op.’ Haar toon was mat. ‘Heb je nog meer te zeggen?’
‘Neen. Ik heb je nu gewaarschuwd en je kent mijn opinie. Ik hoop...’
Maar Pit floot al, terwijl ze heur haar schuierde. Ze floot schel en doordringend. Driftig haalde Ella de schouders op.
‘Je zult niet meer fluiten, wanneer je ouders het weten,’ zei ze. De deur klapte dicht. Pit legde de haarborstel neer. Ze ging bij Dot op het ledikant zitten.
‘Kort maar hevig doddekop,’ zei ze.
‘Ik zag je ook gisteravond.’ Dot kroop wat naar Pit toe. ‘Het was zoo'n onwezenlijk gezicht. De maan en dan dat groote grasveld en jullie tweeën, die dansten.’
‘Hebben de anderen ook? - Niet dat het me schelen kan,’ zei Pit heftig.
‘Neen, geen van de anderen. Alleen Ella en ik.’
‘Hij danste zoo uitstekend,’ zei Pit. ‘En het wàs ook onwezelijk Dot.’
‘Ik mag Lucas graag,’ peinsde Dot. ‘Hij lijkt zoo trouw.’
‘Ja, en dat is hij ook. Hij ìs trouw! En altijd dezelfde, kalm en aardig en... 't Is zoo oer-jammer, dat hij maar een chauffeur is,’ zei Pit.
‘Wat doet dat er toe?’ vloog Dot plotseling op. ‘Wat kan het je schelen, al was hij een vuilnisman. Schaam je Pit. Je lijkt Ella wel!’
‘Nee, je begrijpt me verkeerd.’ Pit leunde wat beter
| |
| |
tegen de bedrand. ‘Natuurlijk is hij als mensch even goed al is hij duizend keer chauffeur. Maar ik bedoel, hij had alle aanleg om meer te worden in de maatschappij. Dat zou ik voor geen geld tegen hem zelf durven zeggen. Hij zou zeer beleedigd zijn. Hij is trotsch,’ zei Pit.
‘Hij is een lieve, goeie jongen!’ Dot strekte haar beenen weer. ‘En dat kun je hem uit mijn naam wel vertellen.’
Pit sprong van het bed. Ze lachte. ‘Dat is hij zeker. En...’ Ze keek oolijk, ‘als we nu weer eens tennissen Dot, zegt hij thirty en forty en deuce en game!’
‘Wat bedoel je?’
‘Wat kan het je schelen, al was hij een vuilnisman....
‘Je mag het tegen geen sterveling zeggen, maar ik geef hem Engelsche les 's morgens.’
Dot viel haast uit bed.
‘O Pit, wat eenig! En gaat het?’
‘Ja nogal. Hij is leergierig genoeg. Maar hij moet bij het begin beginnen. En hij radbraakt de woorden nog wel eens op een rare manier.’
‘Nogal logisch,’ zei Dot. ‘O, en vindt hij 't niet eenig, dat je hem helpt?’
‘Ik denk het wel. Hij is niet zoo uiterig. Maar hij doet erg zijn best.’
‘De schat!’ zei Dot. ‘Wil je wel gelooven Pit, dat ik hem duizend keer meer waardeer, dan die heele malle opgeschroefde jonkheer?’
| |
| |
‘O, dàt doe ik ook,’ zei Pit grif en aarzelloos. Maar van het aandoenlijke aanzoek van de jonkheer sprak ze toch niet. Ze wilde niet, dat Dot er mee spotte.
De stemming op de Burcht was gedrukt. Ella zweeg beleedigd. Lenie hing kleintjes en stil in een stoel. Mia was van een voor haar doen luidruchtige stemming in zwijgzaamheid teruggevallen. Pit was van haar autotocht terneergeslagen thuisgekomen, want niet alleen had Lucas geen lessen geleerd, en wat hij geleerd had, weer leelijk verhaspeld, maar hij had oòk als een steenen beeld naast Pit gezeten en zijn antwoorden tot ‘ja en nee juffrouw’ bepaald. En Dot had op zoo'n onmenschelijke manier met Reep over Suzanne Lenglen gekibbeld, dat ze 's middags met hoofdpijn was thuisgekomen.
‘Er is hier een stemming om op te schieten,’ zei Pit, toen ze 's avonds op het bordes theedronken.
‘Een nà hèt bàl-stemming,’ zei Mia. ‘Ik wou, dat er wat gebeurde.’
‘Er gebeurt al wat!’ zei Dot. ‘Is dat niet de auto van Sonnewende?’
Het wàs de auto van Sonnewende. Lucas chauffeerde en Jef hing er al van verre uit. ‘Zoo meteen doet hij een doodval,’ annonceerde Pit onverschillig.
‘Hallo, hallo!’ riep hij. ‘Ik kom de dames halen. Wij zijn allemaal zoo katterig....’
‘En wij ook!’ viel Pit hem in de rede. Ze zag Lucas niet. Als Lucas persé onhebbelijk wou zijn opeens, haar best. Maar dan werd zij nog een graadje onhebbelijker.
Jef verscheen puffend op het bordes.
‘Ik moet jullie vragen, of jullie ons wat wilt komen opmonteren met je illustere gezelschap.’
‘Nee hoor, we hebben géen zin,’ weerde Pit af.
‘Hè toe, ga jullie mee. Ik verdrink me in de vijver, als ik alleen terugmoet. Ik heb al met iedereen ruzie gehad.’
‘Denk je dat ons dat aanlokt?’ vroeg Dot.
‘Nee, dat niet. Maar voor jullie zullen die kerels zich tenminste beheerschen.’
‘Dat is de vraag nog,’ zei Pit.
‘Ik ga in geen geval mee,’ zei Lenie zacht. ‘Ik heb zoo'n hoofdpijn. Ik ga direct naar bed.
| |
| |
Ella, die aldoor gezwegen had, zei nu gedecideerd: ‘Ik ga wel!’
‘O, en ik ga ook!’ zei Mia.
Dot en Pit keken mekaar aan.
‘Nu, vooruit dan maar,’ zei Dot.
Jef stond in smeekende houding. ‘En Erica? Wat zegt Erica, de liefste aller vrouwen?’
‘Och, 't zal bij jullie allicht een beetje gezelliger zijn, dan bij ons op 't oogenblik.’ Ze stond op.
‘Je maakt me tot de gelukkigste aller stervelingen Erica,’ zei Jef dweepend.
‘Kunnen we met ons allen in die auto?’ vroeg Pit. ‘Ja Fatty, jij telt voor zes.’
‘Ik ga wel naast - e - Lucas zitten,’ zei Jef. ‘En de dames achterin.’
Lucas was opgestaan om Jef te laten passeeren. Hij hield weer het portier open. Een lachje van Mia, een grijns van Dot. Pit, die strak en zwijgend instapte. Ze leek Ella wel. Hij gooide het portier dicht. Zijn handen klemden zich om het stuurrad. De auto sprong vooruit. De auto raasde weg.
Lenie keek peinzend de wagen na. Ze huiverde even. Ze had wel kunnen huilen....
- Nu Lucas, jongen, dat had een haartje gescheeld of je hadt het heele hek meegenomen,’ zei Jef. ‘Allemenschen, was dat jagen! Je leek de Vliegende Hollander wel.’
‘Ik heb graag, dat je in 't vervolg kalmer rijdt,’ zei Ella, terwijl ze uitstapte.
‘'t Was juist dol en dol zalig,’ zei Dot.
Pit zweeg hardnekkig.
Jef, die aan alle vier zijn beide kogelronde armen aanbood, liep met Dot en Pit de stoep op. In de hall hingen Reep en Charles en Gerrit Jan.
‘Hettie en Paul bekijken plaatwerken in de salon,’ zei Jef. ‘Ja-à, snoèzig!! En tante Melie is al naar bed.’
Reep gaapte.
‘Wat kom je hier eigelijk doen Kaka?’
‘Gaat je niks aan,’ zei Dot. ‘Denk maar niet, dat ik voor jou kom.’
‘Dat denk ik heelemaal niet teerbeminde,’ zei Reep.
‘O gelukkig, je bent er anders verwaand genoeg voor.’
| |
| |
‘Ja, als jullie nu al zoò begint,’ wanhoopte Jef, ‘wordt het hier nog beroerder! Probeer 'es een beetje galanter te zijn Reep. Ja, ik weet wel, dat het je moeilijk valt...’
‘Je hoeft mij niet te vertellen, hoe ik me te gedragen heb,’ zei Reep verontwaardigd. ‘Grijns niet als een wilde Kat Kaka.’
‘Weet je wat,’ zei Jef, ‘de gramofoon staat hier nog. Zullen we een luchtig dansje wagen? Dat brengt misschien de gemoederen tot rust!’
‘Ik zou je hartelijk danken,’ weerde G.J. af. ‘Bovendien tante Melie slaapt misschien al, en die kun je dat lawaai niet aandoen!’
Ella keek liefdevol naar Gerrit Jan. ‘Je hebt gelijk Robbert,’ zei ze. ‘Laten we maar wat rustig babbelen.’
‘Ja, maar daar voel ìk niets voor,’ weerde Reep af. ‘Stel je voor, 't lijkt wel een ouwe-juffrouw-gedoe. En ik ben in een stemming om allemaal onhebbelijke dingen te zeggen.’
‘Ik geloof niet, dat dàt iets bijzonders is,’ meende Dot.
‘Laten we wat gaan biljarten,’ zei Pit. ‘Dan kan Reep razen zoo hard hij wil.’
‘Erica heeft altijd van die lumineuze invallen,’ prees Jef. ‘Gaan jullie mee jongens?’
‘Ik hing liever,’ zei Gerrit Jan.
‘En ik voel ook niets voor biljarten,’ zei Ella.
‘Nu, dan blijven jullie hier,’ zei Jef vaderlijk. ‘Misschien heb jij de gave Ella om deze groengetinte ridder weer wat op te kalefateren. Kom jongelui!’
Met een zucht van verlichting zag Ella ze gaan. Nu was ze dan toch - eindelijk - weer met Robbert alleen. De hallklok tikte. Het was zoo stil. Maar elk oogenblik konden weer kibbelende of enthousiaste combinaties binnenkomen, en dan was het met de intimiteit gedaan.
‘Zullen wij misschien wat in de tuin gaan Robbert?’ waagde Ella.
‘O best,’ zei G.J. lusteloos. Als Ella hem voorgesteld had om in de vijver te gaan zwemmen, zou hij vermoedelijk ook ‘best’ hebben gezegd. Alles was hem even onverschillig. Daar kwam ze zoopas weer binnen, zijn onbereikbare Erica. Koel en onaangedaan. Ja, en al hield je je goed, de teleurstelling knaagde.....
Ze liepen in de tuin. Ella dacht opeens aan een plekje
| |
| |
onder een treurwilg, wat ze eens op een morgen ontdekt had. Daar stonden twee roodgelakte tuinstoelen en een tafeltje. Het was een ideaal plekje, en niet vatbaar voor zoo'n afschuwelijke invasie, zooals de boomstammenbank gebleken had te zijn.
‘Zullen we onder de treurwilg gaan zitten Robbert?’
‘Ja best,’ zei G.J. Hij vond een treurwilg een passende omlijsting voor zijn stemming.
‘Nee, deze kant uit Robbert!’ zei Ella. Voor hij het wist, had ze al haar hand door zijn arm geslipt. Het was hèm bèst! Voor zijn part mocht ze ook haar hoofd door zijn arm steken. Op rozen liep Ella. Was Robbert ooit zoò lief en toenaderend geweest? Ze sprak niet meer. Ze genoot van het oogenblik. Bij de treurwilg kwamen ze. Triest en zwaarmoedig bogen de takken zich tot op de grond. En onder die weemoedig-buigende twijgen stonden de twee stoelen en het tafeltje. Ella schoof vlug en onmerkbaar de stoelen wat dichter naar mekaar toe.
‘Vind je 't hier niet idyllisch Robbert,’ dweepte ze.
Een tak sloeg G.J. in het gezicht.
‘Ja, 't is hier best,’ zei hij.
Daar zaten ze. 't Was wel donker, dacht G.J. Gelukkig, dat er een maan was. Wat leek het gezicht van Ella gestreept. Maar dat kon hem niets schelen. 't Was hèm best. Al had ze geen gezicht. Erica liep nu vroolijk om het biljart, onbewust van zijn zielesmart....
‘Heb je weer hoofdpijn Robbert?’ vroeg Ella. En ze waagde het twee vingertoppen te leggen tegen G.J.'s bultige voorhoofd. Ook dat onderging hij gelaten.
‘Nee,’ zei hij. ‘'k Ben melig. Ik bedoel, 'k ben een beetje katterig. 't Was laat gisteravond.’
‘Heb jij je geamuseerd?’ vroeg Ella.
‘Nee, niet bar,’ zei Gerrit Jan naar waarheid.
Ella legde haar hand op de roodgelakte stoelleuning naast die van Gerrit Jan. Hij keek ernaar, alsof het een vreemd insect was. Maar hij trok zijn hand niet terug. Hij vond het best!
Robbert, ík heb me ook niet geamuseerd gisteravond,’ fluisterde Ella.
‘O nee? Wat gek,’ zei Gerrit Jan.
‘Ik merkte, dat jij geen pleizier hadt Robbert, en
| |
| |
toen... toen was mijn genoegen ook heelemaaal weg.’
‘Leuk,’ zei G.J. gedachteloos.
De maan klom wat hooger. Ella's gezicht werd duidelijker.
‘O Robbert, vind je 't hier niet zalig?’ Ella's schouder raakte de zijne.
‘Ja, zàlig,’ zei Gerrit Jan.
‘Heusch?’
‘Ja!’ Voor zijn part zaten ze daar nog maanden! Hij had heelemaal geen zin om tot de samenleving terug te keeren. Hij strekte zijn beenen, bedwong een gaap. O, màf had hij. Als hij maar niet behoefde te praten.
Ella's schouder tegen de zijne. Ella's hand bijna op de zijne. O, 't was hèm best!!
‘Zeg Robbert, heb je verdriet?’
‘Nee! Ja!!’ zei Gerrit Jan.
‘Ja? Och arme jongen, kun je 't mij niet vertellen?’
‘Nee, ik moet het alleen dragen.’ Daar had je 't al. Ella's hand drukte de zijne. Bleef daar liggen. Wat gaf het? 't Was hèm best!
‘En kan ik je niet helpen Robbert? Ik zou je zoo graag willen helpen!’
‘Niemand kan me helpen,’ zei Gerrit Jan somber.
‘Maar ìk wel.’ Ella's stem was hoopvol. ‘Probeer het maar. Probeer het asjeblieft Robbert!’
‘Mijn leven is leeg en eenzaam!’ kloeg Gerrit Jan.
‘Och jongen, dat meèn je toch niet? Jij, die alles hebt om je leven rijk en gelukkig te maken.’
‘Ja, dat denk je maar!’ Gerrit Jan's stem klonk in mineur. ‘Dat denk je maar! Ik ben radeloos eenzaam!!’ Hij haalde zijn schouders wat omhoog, verborg zijn hoofd in zijn opgetrokken schouders als een musch, die het koud heeft. ‘Ik ben de wanhoop nabij!’ zei Gerit Jan.
‘Maar lieve jongen, waaròm dan toch? Je hebt toch je ouders en je zuster en je vrienden! En zooveel anderen, die van je houden.’
‘Niemand houdt van me!’ weeklaagde Gerrit Jan.
Daar gleed Ella's hoofd op zijn schouder.
‘Dat mag je niet zeggen! Dat mag je nòoit meer zeggen...’ zei Ella's stem in een snik. ‘Ik houd toch immers van jou.... Robbert.’
| |
| |
Gerrit Jan wou omhoogspringen. Het was alsof een bodemlooze afgrond aan zijn voeten gaapte, waarin hij verzinken ging. Maar Ella's hoofd drukte zijn schouder naar beneden. En haar hand omklemde de zijne. Hij moest blijven zitten. Enfin, 't was hem ten slotte best!
Ella weende. Ze snikte hartverscheurend. Gerrit Jan probeerde haar aan te kijken, maar ze hield hardnekkig haar hoofd verborgen.
‘Wordt natuurlijk leelijk als ze huilt,’ dacht G.J. practisch. Enfin, 't was hem best. Hij zou haar wel rustig zijn schouder laten besproeien.
‘O... Ròbbert...’ onderdrukt.
‘Ja, wat is er?’
‘Ròbbert?’
‘Ja, wat is er dan?’
‘Vin je me - vin je me - erg - erg flauw?’
‘Nee, heelemaal niet,’ zei Gerrit Jan.
Ella vischte naar een zakdoek. Gerrit Jan keek het aan. Ella snikte en wankelde. Als in een reflexbeweging schoot Gerrit Jan's arm uit, om haar in evenwicht te houden. En dan... voòr hij wist wat er gebeurde - voelde hij Ella's van tranen bedauwde wang tegen de zijne. En haar bevende stem hikte: ‘O, Robbert... ik heb altijd wel geweten... dat je van me hieldt.’
Wanneer de treurwilg, ganschelijk ontworteld, op hem was neergeploft, zou Gerrit Jan niet meer ontzet hebben kunnen zijn. Hij voelde zich verlamd en als met stomheid geslagen. En zoo zaten ze. Ella's hand kneep de zijne. Ella's wang wreef langs de zijne, Ella's adem beroerde zijn oor. En éen dag geleden slechts, had hij gedroomd van zachte, kroezende, blonde haren, die zijn kin zouden streelen, van Erica's kleine, blanke handen, die zich langs zijn wangen zouden vleien. Gerrit Jan voelde zich voor zijn heele verdere leven gebroken....
‘Zeg je dan niets Robbert?’
‘Het - het -’ O, wat wou hij ook weer zeggen... ‘het heeft me overrompeld,’ zei Gerrit Jan.
‘Heb je dan niet al die tijd geweten, dat je van me hieldt Robbert?’
‘Nee,’ zei Gerrit Jan. 't Was bijna een kreun.
‘O domme schat!’ zei Ella.
| |
| |
Gerrit Jan hief zijn hoofd. Zoo verloor hij tenminste Ella's wang. Kwamen daar geen voetstappen dichterbij? O groote genade, stel dat het weer Jef was, de ellendeling. Wat zou hij moeten zeggen? Wat zou Jef voor monsterlijkheden debiteeren gaan? Gerrit Jan berekende even de kansen, die hij had, om in de top van de treurwilg te verdwijnen. Maar hij was nooit een goeie boomklimmer geweest. Hij zou natuurlijk direct naar beneden slaan.
De treurwilg ritselde. Neen, geen voetstappen naderden. Goddank. Gerrit Jan leunde achterover in zijn stoel en hij wenschte vurig, dat hij, als zoovele vrouwen, de gave had bezeten om op gunstige momenten flauw te vallen.
‘Lieveling,’ zei Ella zacht.
‘Ai...’ kreunde het in Gerrit Jan - kon hij nog zeggen, dat ze zich vergiste? Kon hij nog uitleggen, dat alles een misverstand was? Even voelde hij de band om zijn hoofd zich verruimen... dan sloeg de apathie, die van alles de noodlottige schuld was, hem weer ongenadig terneer. Ten slotte, wat kon het hem schelen. 't Was hem alles best. Zijn leven was toch kapot.
‘Ja, wat is er?’
‘Mag ik - mag ik het Pa en Ma vertellen Robbert?’
Gerrit Jan keek zoo verschrikt om zich heen, alsof hij bang was, dat Pa en Ma Heuvelink in de treurwilg zouden zitten, om op dit gunstigste van alle momenten naar beneden te slingeren.
‘Waar zijn die?’ vroeg hij nog knullig.
‘Dat weet je toch... in Bad Nauheim voor Papa's gezondheid.’
‘Nee, dat wist ik niet.’
‘Daarom logeer ik op de Burcht, domme schat.’
‘Zoo. Nou, da's leuk voor je,’ sufte Gerrit Jan.
‘Mag ik het ze schrijven van ons?’
‘O nee, nee,’ kwam G.J. weer bij. ‘Nee, doe dat nog niet zeg. Laten we het - e - nog een paar weken geheim houden, vin-je niet?’
‘Vin je dat leuker lieveling?’ Merkwaardig, hoe die teedere woorden maar zoo uit haar mond vloeiden.
‘Ja, dat vind ik veèl leuker,’ zei Gerrit Jan. ‘Veel - e - veel intiemer, knusser vin je niet?’
| |
| |
‘Maar als die paar weken dan om zijn jongen....’
‘O, dan kun je 't voor mijn part van de daken bazuinen. Ik bedoel, dan mag iedereen het weten,’ zei Gerrit Jan. Hij streek verstolen zijn vrije hand langs zijn jasje.
‘Zullen we het dan vertellen, als je naar Leiden teruggaat?’
‘Ja, da's best,’ zei Gerrit Jan even hoopvol. ‘De laatste dag, 's avonds bijvoorbeeld, dan vertellen we het. En dan kun je 't ook aan de familie schrijven.’
‘Pa en Ma komen pas terug, wanneer jij al weer in Leiden zit liefste.’
‘O, des te beter,’ zei G.J. ‘Ik bedoel, wat doet het er toe? Nee, ze weten het vroeg genoeg, vin je niet?’
‘Ik ben alleen zoo bang, dat ik het niet zal kunnen verzwijgen lieveling,’ zei Ella. ‘Mijn hart is zoo vol!’
O Goden! Daar had je 't al! Gerrit Jan huilde bijna. In zijn opwinding greep hij haar hand, waarop Ella onmiddellijk haar weer vrije wang legde.
‘Maar ik stà er op, dat je het niet vertelt. Ik wil je - ik wil je deze laatste weken nog voor mij allèen hebben,’ kreet Gerrit Jan.
‘O lièveling,’ zuchtte Ella, en keek in verrukking naar hem op. Ze vleide haar gezicht dicht naar het zijne. Ze keek hem recht in de oogen. Ja, dit was het critieke moment! Nù moest hij haar een zoen geven. Dat hoorde erbij. 't Was alsof de natuur ademloos wachtte op de zoen die hij haar geven zou. Gerrit Jan gleed met de tong langs zijn verdorde lippen. Hij boog zich voorover. Hij sloot zijn oogen. Hij kuste haar voorhoofd. Met een zachte kreet van verrukking sloeg Ella haar armen om zijn boord, die al was ingestort. En ze kuste hem.... De treurwilg ritselde. En het was Gerrit Jan alsof de wereld om hem heen ineenstortte....
‘Robbert... dit is het gelukkigste moment van mijn leven,’ fluisterde Ella.
‘Ja, dat kan ik me wel voorstellen,’ zei Gerrit Jan.
‘Ik heb nooit kunnen denken, dat ik nog eens zoo gelukkig worden zou.’
‘Nee, ik oòk niet,’ zei Gerrit Jan.
‘Ik ben haast zeker lieveling, dat ze ons geluk op onze gezichten zullen zien stralen.’
| |
| |
‘Zou je denken?’ vroeg Gerrit Jan. En hij bedacht plotseling, hoe hij vaak gelezen had, dat tijdens de Fransche Revolutie, de veroordeelden blijmoedig naar de guillotine waren gestapt. Bewonderenswaardige wezens!
‘Ja, denk jij niet?’
‘Best mogelijk.’
‘En wat dan liefste?’
‘Ja, wat dan?’ zei Gerrit Jan onnoozel.
‘Zouden we het dan toch maar niet vertellen?’
‘Nee, natuurlijk niet. Weet je wat, dan zeg jij, dat ik je een leuke mop heb verteld. En dan zeg ik, dat jij altijd zoo vroolijk bent.’
‘Wat een diplomatieke snoes ben jij!’ prees Ella. ‘Zeg, schattige boy....’
Met een zachte kreet van verrukking sloeg Ella haar armen om zijn boord.
‘O, wat is er nou weer?’ kreet het in G.J.'s binnenste. ‘Ja?’ zei zijn mond.
‘Zouden je ouders wel met me ingenomen zijn?’
‘Ja, dat denk ik wel. Waarom zouden ze niet?’
‘Nu, ik dacht, misschien hadden ze ook liever een adellijke schoondochter.’
| |
| |
‘Wèlnee. O nee. Nee, daar is geen sprake van. Nee, dàt is wel in orde,’ zei Gerrit Jan.
‘O gelukkig, lieveling!’ zei Ella. - Een lange stilte. - De treurwilg ritselde. Ella's vingers streelden zijn hand.
‘Hoe laat leven wij?’ zei Gerrit Jan dan plotseling.
‘O, hoe kun je aan tijd denken, liefste!’ kreet Ella.
‘Ja hoor eens even...’ Gerrit Jan wikkelde zich los - ‘daar moeten we wel aan denken. We kunnen hier niet de heele nacht blijven zitten.’ Hij keek kippig op zijn horloge... ‘Allemenschen, bij half elf al. Nee, maar dan moeten we dadelijk opstappen. Ze zullen niet weten waar we blijven.’
‘Dat kan mij nu niets meer schelen Robbert,’ zei Ella.
‘Maar mij wel!’ Gerrit Jan stond op. Hij trok de kraag van zijn jasje recht. Hij keek om zich heen, en hij voelde, dat hij tot in lengte van dagen treurwilgen zou blijven verfoeien. Als ooit op zijn toekomstig domein een treurwilg zou staan, dan ging die er tot de laatste wortel uit!!!
‘Robbert....’
‘Ja?’
‘Lieveling!’
‘Ja!’
Ella's smeekende blikken naar hem opgeheven. ‘O, maar liefste dan!’
‘Ja, wat is er?’ Geprikkeld.
‘Krijg ik niet nog éen kus lieveling?’
‘O goden!’ weende Gerrit Jan's hart. Zijn lippen beroerden even haar wang en haar voorhoofd. En hij nam zich voor de resteerende weken een hardnekkige bronchitis aan te schaffen....
‘Komen jullie nog?’ zei Dot. Ze stonden al klaar om weg te gaan. De auto stond voor.
Een welsprekende blik van Ella naar Gerrit Jan.
‘Het was zoo goddelijk in de tuin,’ zei Ella.
‘Kom, schiet op,’ zei Dot. ‘Ik verlang naar mijn bed.’ Pit zal al in de auto. Naar haar durfde Gerrit Jan heelemaal niet kijken.
‘Nu dag Robbert.’ Een nòg welsprekender blik.
‘Ja, bonjour, bonjour. Bònjour!’ zei Gerrit Jan.
Ella wuifde nog. Ze lachte. Ze wuifde nog eens. De auto verdween.... Gerrit Jan wankelde de stoep op, langs Jef
| |
| |
en Reep en Charles. In de hall viel hij neer op de eerste de beste stoel. De anderen kwamen ook binnen. Charles liep door naar boven. Reep ging nog even zitten voor een laatste sigaret. Jef leunde tegen de tafel. Hij keek naar Gerrit Jan.
‘Waar zijn de anderen?’ vroeg G.J. mat.
‘Al naar boven,’ zei Reep onverschillig.
‘Zeg, wat mankeert eraan?’ vroeg Jef opeens.
En G.J., die alles had willen zwijgen, antwoordde kreunend: ‘Ik ben een gebroken man.’
‘Hoe komt dat zoo opeens. Hier, steek eens op.’
‘Nee, dank je. Nee, dank je wel. Ik ben - ik ben gebroken.’
‘Ja, dat weten we nu al,’ zei Jef. ‘Wat is er gebeurd?’
En toen zei Gerrit Jan met de moed der wanhoop: ‘Ik ben verloofd!’
Reep ging overeind zitten. Jef nam de sigaret uit zijn mond.
‘En met wie in vredesneem?’
‘Met - met Ella,’ zei Gerrit Jan.
‘Ga weg,’ zei Reep ongeloovig.
‘Nee, 't is maar al te waar,’ zei G.J. bitter.
‘Heb je haar gevraagd?’ vroeg Jef.
‘Nee, zij mij,’ beleed Gerrit Jan. ‘Tenminste, dat geloof ik,’ kreunde Gerrit Jan.
‘Maar hoe ging het dan?’ hield Jef aan.
‘Ja, weet ik het! We zaten onder een treurwilg, enne...’
‘Ja, zie je wel, dat had je nooit moeten doen,’ zei Reep.
Jefs wangen bolden.
‘Nou, en toen zei ik, dat ik eenzaam was of zoo wat, en toen opeens zat ze met haar hoofd op mijn schouder, en ze snikte, en toen zei ze, dat ze van me hield, geloof ik...’ Gerrit Jan keek om sympathie smeekend naar Jef en Reep. En hij had niet de uitbarsting, die volgde, kunnen vermoeden. Want Jef, de dikke, bolronde Jef stortte neer bij de leeren clubstoel, die naast de tafel stond. De sigaret ontgleed zijn vingers. Zijn handen bebeukten de zitting van de stoel.
‘O Sultan van Afghanistan,’ snikte Jef. ‘Dit is de koste- | |
| |
lijkste... help me - een van jullie - O Heere, ik verga! - dit is de meest koninklijke mop - hà, hà, hà, hà! - Hij is goèd! - Hij is beestachtig goèoèd!’ Hij hief even zijn gezicht. Hij keek naar Gerrit Jan. Zijn oogen traanden. - ‘En wat deed jij?’ weende Jef.
‘Ga zitten vent,’ zei Gerrit Jan. ‘Zeg, ik zal jou nòg eens wat vertellen.’
‘Oh! Hà, hà, hà, hà! Nee... dat hoeft nooit meer... na vandaag... Hoe is 't toen verder gegaan zeg? Heeft ze zich finaal in je armen geworpen?’
‘Ja,’ zei Gerrit Jan somber, ‘zoo ongeveer.’
‘Ik zou haar hebben laten vallen,’ zei Reep.
‘Ja jij zou wat, jij zoù wat....’ Gerrit Jan's opgespaarde drift brak zich baan. ‘Jij zou niks!.... Jij zou nèt gedaan hebben, wat ik heb gedaan.’
‘Nee, dank je wel. Iedereen is niet zoo'n kaffer als jij bent,’ verdedigde Reep zich.
Jef trommelde weer op de stoel.
‘En - en - krijgen we nou feest?’ hikte hij.
‘Nee stòmmert,’ raasde Gerrit Jan. ‘'t Is een geheim!’
‘Oh dat dacht ik al... dat dacht ik al....’ Jef legde zijn hoofd op zijn armen. ‘Daarom vertel je 't ons zeker al vast.... Vertelt zij 't ook aan iedereen?’
‘Als je nou niet gaat zitten!’ bulderde Gerrit Jan, ‘dan sla ik je op je gezicht.’
Jef rees, als verschrikt, overeind.
‘'t Geluk heeft een merkwaardige uitwerking op jou,’ zei hij ontdaan. ‘Je hebt een slechte verloving over je. Hoe moet dat worden, als je later getrouwd bent.’ Jef stak zijn hand uit. ‘Nou kerel, wel gefeliciteerd hoor!’ Hij beklopte Gerrit Jan's hand. ‘Van harte hoor! Van harte!!’
‘Ja,’ zei Reep, ‘dat is waar ook,’ en hij lachte sardonisch, ‘ik voeg mijn beste wenschen bij de zijne!’
Gerrit Jan rukte zich los. Hij sprong op. ‘Jullie kunnen allebei naar de hèl loopen!’ schreeuwde Gerrit Jan. Hij hield de handen tegen zijn ooren gedrukt. Hij rende de trap op. Maar toen hij boven was en nog even over de ballustrade naar beneden keek zag hij Reep en Jef, naar omhoog blikkend, staan. Ze hadden beide de hand op hun hart gelegd. En ze zongen beide met een laaiend enthousiasme:
| |
| |
‘Ich weiss nicht was soll es bedeuten
Das ich so trau-aurig bin....’
Met de kreet van een getergd dier stortte Gerrit Jan zijn kamer binnen. En door de dichte deur hoorde hij nog:
‘Ein Märchen aus a-àlten Zeiten
Das kommt mir nicht aus dem Sinn...’
|
|