zeggen, dat we om acht uur ergens moesten zijn. Maar we vonden het te vermoeiend, dit voor ons heil te fantaseeren. Ik ging in mijn andere heup hangen, liet het veld vrij voor juffrouw Van Loo en Lies. En na heel veel omweggetjes arriveerde ‘de dierbare,’ zooals Lies haar steeds betitelde, aan het doelpunt, de aanstaande fuif.
‘Je moeder zal het nu wel druk hebben zeker.’
‘Och, gaat nogal.’
‘Enfin, jij bent er nu ook om te helpen.’
Ik trapte een steen weg, een denkbeeldige juffrouw Van Loo. Het verfrischte me en ik zei zoet:
‘Ja, gelukkig.’
‘Krijg jullie nog familie over?’
‘Nee, dat geloof ik niet.’
‘Weet je dat niet?’ De oogen der Dierbare puilden verwonderd uit.
‘Niet vàst ten minste.’ Ik voelde weer mijn diplomatieken aanleg.
‘Mien vertelde me, dat die juffrouw uit Amsterdam, waar jullie en pension waren, er speciaal voor overkomt. Ik kon het eerst maar niet gelooven. Juffrouw Van Loo's hoedepiek trilde tragisch.
‘Juffrouw?’ vroeg ik onnoozel.
‘Ja, waar Lies en jij en pension waren.’
‘O, u bedoelt mevrouw Nietveld. Ja, die komt met haar dochter.’
‘Noem jullie zoo'n mensch mevrouw. Hé, ik dacht, dat zoo iemand die kamers verhuurt...’
‘Mevrouw Nietveld is officiersweduwe,’ zei Lies, en trapte ook een steen weg.
‘O zoo. Ja. Nee maar, dat wist ik niet. Heeft ze ook niet een zoon?’
‘Drie,’ zei ik, terwijl ik een opkomenden blos verwerkte.
‘Drie?’ Juffrouw Van Loo keek verwonderd.