| |
| |
| |
XXI.
‘Hoe kom je opeens zoo edel?’ zei Bob, toen ik nà den trein aan het ontbijt van mijn plan vertelde.
‘Doe niet zoo raar!’
‘Raar? Jij doet raar. Je versteent in dat malle durp.’
‘Daar zul jij geen last van hebben.’
‘Nee, gelukkig niet.’
‘Het spijt me erg dat ik je kwijt raak,’ zei mevrouw Nietveld, mijn boterhammen driedubbeldik beleggend, en als-maar hoofdschuddend. Lies, die ik boven nog gauw had ingelicht, en die me uit pure sympathie mijn handen haast had afgeschud, schoot nu uit den hoek: ‘Ik ga ook mee terug om te versteenen.’
‘Voor goed?’ vroeg Gesien.
‘Ja, ten minste dat denken we wel, hè Hen?’
‘Nee maar, zoo iets,’ en mevrouw, die aan het broodsnijden was, liet haar mes halverwege een zalig dun boterhammetje steken, ‘zoo iets, daar kan ik niet over uit. Opeens jullie allebei weg. Wat zal het hier nu stil worden.’
‘Het wordt beslist aandoenlijk,’ zei Bob hatelijk.
‘Als het jullie nu maar niet te erg tegenvalt op dat stille dorp,’ waagde mevrouw Nietveld wat bedeesd te zeggen.
‘Och Ma, over twee maanden komen ze hier met hangende pootjes terug.’
‘Dat denk je maar,’ riepen Lies en ik tegelijk.
| |
| |
‘Maar we hebben het hier wel verbazend leuk gehad,’ zei Lies.
‘Ja, 't was een heerlijke tijd,’ beaamde ik. - Om kwart voor negen zaten we nog te redeneeren.
‘U moest 't volgend jaar bij ons komen,’ zei Lies. - Ik zweeg, Moeder's afkeer van logé's kennende.
‘Hè ja,’ zei Bob. ‘Mag ik ook van de partij zijn?’
‘Als je zoet bent.’
‘Dacht je heusch, dat ik zou willen? Hoe naïef. Nee, beste meid, voor fossiel heb ik geen aanleg. Excuseer me, dames.’ Bob liep de kamer uit, trok de deur harder dan gewoonlijk dicht.
‘Wat doet die jongen weer raar,’ zei Gesien. ‘Hij lijkt wel kwaad.’
- Die dag zelf was vol emoties. De brombeer was perplexed, de boekhouding zat paf, en Betsy deed drie keer haar mond open en dicht zonder iets te zeggen. Ik voelde me een persoon van gewicht.
‘Kan niets u van uw besluit terugbrengen?’ vroeg de brombeer.
‘Nee mijnheer, want Vader heeft me noodig.’
‘Ja, dan houdt alles op.’
En alsof het een minnebrief was, zoo dicht bogen we ons over een doodsch, dor zakenschrijven, behandelden de verschillende punten, die ik aanteekende. Het was zoo'n gek idee, dat ik over vier weken al die namen, die me zoo bekend waren geworden, niet meer zou zien.
's Avonds op het tennisveld klonken de grootste kreten van verwondering.
‘Water voor Kareltje,’ riep Bob flauw.
‘Hier kerel, heb je een slap kopje thee. Dat helpt ook,’ zei hij dan, Kareltje, die totaal niet ontsteld leek, zijn kopje onder den neus duwend. ‘Ja, 't is een slag voor je, hè?’
‘'t Is een slag voor de club,’ zei Greet Rietman.
| |
| |
‘Volgend jaar kom jullie bij ons tennissen,’ zei Lies, die maar in 't wilde weg uitnoodigde.
‘En dan wij een single samen hè, Hen?’ zei Kareltje, met iets weeïgs in zijn oogen.
‘Zou je niet liever met Henny àchter het tentje gaan zitten?’ vroeg Bob, die dit hoorde.
Ik sloeg met mijn racket een operettewijsje tegen mijn schoen, keek van Kareltje af, naar onze club. Het was zoo'n jolig stelletje: Greet Rietman, Ada Veldhuis, Lous Gert, en dan nog een meisje met woest, vuurrood haar, Melie Dwinger. Naast mij zat Kareltje, voor ons in het gras lag een leuk, bruin Indischmannetje, die we den Radja noemden. De Dikke pufte zakdoekwaaiend in een legstoel, en op een heel klein vouwstoeltje zat de bleeke student, die Lena genoemd werd, en die het laatste kwartier manhaftige pogingen aanwendde, met zijn lange beenen den Dikke uit zijn gemakkelijke houding te wippen. Lies nam de thee-honneurs waar. En Bob was hatelijk.
‘Zeg, voor jullie weggaat, moeten we nog een leuke fuif hebben,’ opperde Kareltje.
‘Een gecostumeerde tenniswedstrijd,’ zei Bob.
‘O éenig,’ riep Melie uit.
‘Och wat, daar brengen we toch niets van terecht,’ zei Lena, die eigenlijk Jan heette.
‘Nee, een heelen dag naar buiten is veel leuker.’
‘Op de fiets!’
‘In wherries!’
‘Met een motorboot!’
‘Hè ja, een mòtorboot.’ - ‘Dòl.’ - ‘Ràzendleuk zeg.’
Het rood en gele vlaggetje trilde, zoo'n lawaai maakten we in de tent. En we besloten eenparig, behalve Kareltje, die op de fiets wou, met een motorboot een dag naar buiten te gaan.
- De dagen vlogen om - ik telde ze af - nog
| |
| |
zes, nog vijf, nog vier... en vóor dat ik me goed kon indenken, dat het al zoo ver was, fietste ik mijn laatsten morgen, een Zaterdagmorgen, naar kantoor.
Op mijn plaats zat al sedert een week mijn opvolgster, die zich met woesten ijver op mijn werk geworpen had, en die den brombeer een ‘aardigen ouwen baas’ vond. Ik voorspelde haar een vijf-en-twintig-jarig jubileum in de thee. Zelf hing ik nog maar zoo'n beetje rond op kantoor, zat op de boekhouding in de vensterbank, uitkijkend in den tuin, waar het dochtertje van den concierge met haar poppen speelde, of dwaalde door het archief, mijn eerste brieven nog eens doorlezend - het zou nu zoo gauw voorbij zijn. En toch - wat duurde die allerlaatste morgen nog lang! Ik tracteerde op caramels - van die heerlijk-zachte, die zoo op je tong smelten, en genoeglijk kauwend hield ik Betsy en mijn opvolgster van het werk. Ik voelde geen discipline meer, en ik verzon de zotste dingen om den morgen door te komen. Begon zelfs een lang gesprek met Koos over voetballen, waar ik geen grein verstand van had. Toen de bromvlieg me belde, om kwart voor een, legde Koos me net heel onbegrijpelijk de toekenning van een ‘penèntie’ uit, - Bob maakte me later duidelijk, dat hij een ‘penalty’ bedoelde -, en toch speet het me, dat ik niet verder ingewijd kon worden, want ik voorzag op het privé-kantoor een speech. En ik haatte speechen. Ik kon niet ontkomen aan een gelegenheidsgezicht, belegd met een uitdrukking, die paste bij een laatsten morgen op kantoor, waar je een goeie werkkracht geweest was enz. enz. En ik knauwde wild op mijn onderlip om een beetje onbevangen te kijken.
Maar de brombeer speechte niet; hij zei alleen, dat het hem speet, en ik, als maar starend naar zijn derden jasknoop, zei, dat het me ook speet. En toen stak
| |
| |
de brombeer zijn hand uit, en schudde de mijne, zoo flink, ferm en royaal, dat mijn ringvinger tintelde. Ik keek op van den derden jasknoop, en lachte, omdat ik huilen zoo monsterlijk vond.
‘Ik ben blij, dat ik zoo bij u vandaan ga,’ zei ik, als tegen een frère-compagnon.
‘Ik ook. Hoor ik nog eens iets van u?’
‘Vàst.’ Nog een handknel en de deur van het privé-kantoor viel achter me dicht. Boven luisterde ik nog even naar het vervolg van Koos' wonderlijke voetbaluitlegging, en om éen uur troepten we allen naar beneden. Ik werd door iedereen uitgeleide gedaan, alsof ik een wereldreis zou ondernemen. Zelfs de vrouw van den concierge, met haar dochtertje op den arm, stond broederlijk naast Gerrit, den magazijnknecht, ofschoon ze anders steeds op voet van oorlog leefden. Toen sprong ik op de fiets, en, wegrijdend, keek ik nog eens om naar ons kantoor. Het stond daar zoo rustig en stil, en de zon scheen zoo vroolijk, net als zoovele andere Zaterdagmiddagen, wanneer ik, dòl bij het idée van anderhalven vrijen dag, weggeraced was. Voor de ramen van het privékantoor zag ik mijnheer staan. Hij keek me na. En voordat ik den hoek omreed, zwaaide ik opeens met mijn arm. Hij wuifde terug. Dat was het finale afscheid.
's Middags pakten we met vereende krachten, terwijl Bob in ons heiligdom op de tafel zat, en guitaarspeelde alle mogelijke vaarwels en adieux, tot we er naar van werden.
En 's avonds bakten Lies en Bob een tulband voor den volgenden dag. Want aan de motorboot-excursie zou een pic-nic verbonden worden. Ik waagde me niet aan den tulband, zocht rozijnen uit en sneed amandelen, en redeneerde door het keukenraam met mevrouw Nietveld, die in den tuin zat te naaien. Het
| |
| |
was alles zoo eenig en gezellig - en nog maar éen dag, dan zat ik al weer in het voorwereldlijk oord. En dan voor jàren natuurlijk! Ik propte maar gauw een handjevol rozijnen in mijn mond om mijn gedachten af te leiden, kauwde onschuldig, met mijn rug naar Bob en Lies, die samen over des tulbands deeg gebogen stonden.
Den volgenden morgen om zeven uur deed Gesien, in een schrale ochtendjas, die Bob zièk maakte, zooals hij beweerde, ons al uitgeleide. We hadden haar ook meegevraagd, maar het idée van den heelen dag op het water te dobberen, kon haar niet bekoren.
Bob had gezucht. ‘Gelukkig, want het is ook véel te gevaarlijk, Gesine,’ waarop Gesien zeer ad-rem geantwoord had: ‘Blij toe, dat je ten minste weer hatelijk wordt. De laatste dagen zei je geen woord.’
Ik droeg Bob's guitaar, Lies torste den tulband, en Bob deed alsof hij zwoegde onder een rietmand met alle mogelijke heerlijkheden. De heele club was al op de motorboot verzameld, toen wij aankwamen, en we werden met waar krijgsgehuil begroet.
Kareltje hielp Lies en mij galant, bood ons met een zwierigen zwaai een tuiltje bloemen aan, drie oolijke rozeknopjes met wat groen.
‘Jammer, dat je niet met éen bouquetje kon volstaan,’ zei Bob terzijde tegen Kareltje. ‘Kerel, wat heb jij 't te pakken.’
Maar ik hoorde het en ik zei vinnig: ‘Als je van plan bent raàr te gaan doen, ga dan liever naar huis.’
‘Beleedigde Hoogheid.’
‘Och, laat Bob maar,’ fluisterde Kareltje. ‘Steek liever mijn bloemen op je mantel. Mag ik je helpen?’ Ik had kunnen stampvoeten.
‘Dank je. Ik ben geen zuigeling. Ik kan het zelf wel.’
‘Ben je boos, Hen?’ vroeg Kareltje met een onschuldige koeie-uitdrukking op zijn gezicht.
| |
| |
‘Dat begint goed,’ lachte Bob. ‘Laat ik jullie niet storen.’ En fluitend liep hij naar de anderen, die hem dadelijk omringden, en het was Bob, Bob en nog eens Bob, alsof ze alleen op hem gewacht hadden.
Met een gerommel en een geknor en een getuf schoot de ‘Daisy’ naar het midden van den Amstel. - Ik bleef recht voor me uitstaren, deed alsof ik me verdiepte in het geglinster van het water, in de weilanden, die nog zoo jong en frisch leken in de morgenzon.
Kareltje schoof wat dichter naar me toe: ‘Wat is het heerlijk op het water, hè Hen?’
‘Zalig.’
‘En wat is de lucht mooi blauw.’
‘Ja, en groen het dal. Viooltjes bloeien overal,’ beaamde ik.
Kareltje lachte, alsof ik geestig geweest was. Achter van de boot kwam een lachsalvo, en ik hoorde Lous gieren: ‘O, Bob, als je nù al begint! Ik kraai me suf vandaag.’
‘Laat Lous maar kraaien,’ zei Kareltje benauwend. ‘Wij hebben het hier wel knus hè, zoo met z'n tweetjes.’
‘Ja hè?’ zei ik vaag. En om hulp smeekend keek ik achterom naar Lies, die, mijn blik opvangend, direct kwam aanloopen.
‘Zoo jongelui, geniet jullie van de schoone vèrgezichten. Laat mij ook eens profiteeren. O, 't is hier verrukkelijk zeg.’
En Lies drong zich kordaat tusschen Kareltje's blauwe jas- en mijn witte mantelmouw, nam bezit van de voorplecht, alsof zij alleen daar recht op had, en begon direct met Kareltje een vurig gesprek over koeien. Ik porde haar ongemerkt teeder in haar zij, prevelde met de stem, waarmee ik vroeger op school voorzei: ‘Blijf bij me,’ en voelde mijn opgewektheid
| |
| |
groeien. Toen schalde de stem van den Dikke: ‘Nee, dat moet Henny doen. Henny-y,’ klonk het met een uithaal.
‘Ja!’ En ik liet wreed Lies met Kareltje midden in hun koeienbeschouwing zitten, liep toe op den Dikke, die al weer languit lag in een luierstoel.
‘Jij moet me een glas limonade klaarmaken, Henny. Dat kan niemand zoo goed als jij. Nee, Melie, jij kunt er niets van. Kom Hen. Ontferm je over me,’ zeurde de Dikke op een bedorven kindertoontje.
‘Och malle jongen, ga je nu al drinken.’
‘Een verliefd hart is dorstig,’ zei Bob.
‘O, maar ik ben niet verliefd. Dat weet je wel beter, hè Henny. Ik ben niet verliefd.’
‘Jij bent niet verliefd,’ herhaalde ik zoet.
‘Durf je Kareltje en Lies maar zoo in een tête-à-tête achterlaten,’ vroeg Bob, zich schuin naar me over buigend. Ik kreeg een kwajongensachtige bevlieging, richtte de spuitwaterflesch op zijn hals.
‘Als je durft.’
Pfsss.... vloog het spuitwater met een straal bij Bob z'n shirt in.
‘Hè zonde,’ riep de Dikke.
‘Juist goed! Juist goed!’ riep Greet. ‘Dat heb je nu van je eeuwige geplaag.’
Maar Bob greep mijn hand, waarvan de vinger nog steeds op de spuit drukte.
‘Kleine rakker, laat je los!’
En Lena-Jan greep me om mijn middel, zette me zacht neer op den grond.
‘Je bent een gevaarlijk vrouwtje,’ zei hij. ‘Ik zie jou nog eens met kokende olie gooien.’ - De flesch rolde weg, en de Dikke heesch zich moeizaam uit zijn stoel, redde het overschot van het spuitwater. Ik sprong vlug omhoog.
| |
| |
‘Ziezoo,’ zei ik tegen Bob, ‘nu ben ik weer in mijn humeur!’
‘Gelukkig, kruidje-roer-me-niet.’
Het werd een prachtdag. We zongen, we deden spelletjes, we lagen 's middags, toen het erg warm was, ergens in een weiland, we pic-nicten en lachten meer dan we aten, behalve de Dikke natuurlijk, we deden onzen motorschipper kraaien à la Lous, en de Radja en Melie dansten, toen de grootste warmte voorbij was, een turkey-trot en daarna geïmproviseerde Indianendansen, terwijl Bob ze op de guitaar begeleidde. Af en toe kneep ik Lies eens van louter verrukking, en zelfs kneep ik bij vergissing Kareltje, die zich direct verplicht voelde heel zacht ‘Henneke’ te zeggen. En ik vind Henneke zoo'n gruwelijken naam!
Maar Bob was toch de ziel van alles. Met mijn mantel om, en de panama met sluier van Ada op zijn zwarte hoofd, zittend op de leege rietmand, zong hij voor ons. En over het stille weiland klonk zijn stem, zoo hoog en zuiver en innig:
‘There is a low green valley on the
‘Where I whiled many happy hours
Het was een andere Bob, die daar klaagde, smartelijk en gevoelvol, over zijn ‘poor Nellie Grey,’ die weggevoerd was, ver weg, om in de katoenvelden van Georgië te werken. Een berustend zong hij het slot, het liefelijke, zoete, zachte:
‘Oh my dading Nellie Grey
Up in Heaven there they sayz
That they 'll never take you
| |
| |
Het bleef heel stil, toen Bob's stem zweeg, en hij, leunend met zijn kin op de guitaar, voor zich uit staarde over het water. Toen zei de Dikke wat gewild-luidruchtig: ‘Kom, en nu iets vroolijkers Kerel, je zou ons beroerd maken.’ En ik zag, hoe de Radja, de leuke, vroolijke, pittige Radja, zich opeens bruusk omdraaide....
Weer pingpingde de guitaar, en daar ging het:
‘Het beste biertje lust hem niet,
Het liefste liedje sust hem niet,
Het mooiste meisje kust hem niet...’
‘Hoera,’ schreeuwde de Dikke. ‘Dat is iets voor mij.’ En met de armen omhoog walste hij met bespottelijke passen om Bob heen, greep dan Lies om d'r middel en tolde puffend met haar rond. En hijgend beweerde hij, dat hij zich niet ouder voelde dan veertien.
Toen over het weiland de schaduwen vielen, en de zon al gloedrood was ondergegaan, zerte de ‘Daisy’ tevreden-knorrend weer koers naar huis.
‘Niet te hard, schipper,’ smeekten we. - Het was een van die ontroerend-mooie zomeravonden, die je nooit vergeten kunt. Overal hadden we onze lampions opgehangen, grillig flikkerde hun licht over het water. We zaten nu in een kring op kussens, in stoelen, de Radja hurkte zelfs op den grond, met zijn hoofd tegen Ada's knie. Lies hield weer angstvallig Kareltje bezig, en ik zat naast Bob, die zijn hand in mijn mantelzak gestoken had, mijn vingers omknellend. Toen de Dikke een voordracht deed, waar hij zelf het meeste pleizier in had, zei Bob zacht:
‘Zul je mij schrijven Hen, als je thuis bent?’
‘Ik schrijf wel aan je Mà,’ zei ik zedig, terwijl ik aanstalten maakte mijn hand los te werken. Vaster gingen Bob's vingers er om heen.
| |
| |
‘Zùl je mij schrijven?’
‘Als er een wereldschokkende gebeurtenis in ons dorp plaats vindt, krijg je bericht.’
En met de armen omhoog walste hij.
| |
| |
‘Rakker.’
‘Waarom wil je, dat ik je schrijf?’ vroeg ik diplomatiek, naar ik dacht.
‘Omdat ik zoo'n medelijden met je heb,’ zei Bob tragisch.
Hoep! vloog mijn hand uit zijn mantelzak. Bob lachte en zong zacht door de voordracht van den Dikke heen: ‘Il fait si bon près de toi....’
's Avonds, toen Lies al in bed lag, kwam ik nog naar haar toehopsen, stopte haar, ofschoon het broeierig-warm was, heel teeder in.
‘Zeg, ik ben je oer-dankbaar voor je hulp met Kareltje.’
‘'t Was zwaar werk,’ zei Lies, zich energiek omhoogwerkend uit de door mij ingestopte dekens. ‘Hij heeft drie keer geïnformeerd hoe hij naar ons dorp moet reizen. Ik heb het hem drie keer verkeerd uitgelegd.’
‘O vreeselijk,’ jammerde ik.
‘Ja, maar toen op het laatst, ja, toen ben ik maar zoo vrij geweest over Gerard te gaan redeneeren, en dat ik het zoo prettig zou vinden als Gerard en jij...’
‘Heb je dàt gezegd?’
‘Ja, ik wist me geen raad meer.’
‘Dàarom keek Kareltje dus zoo sip.’
‘Ik vermoed van wel.’
‘Poor boy.’
‘Ik heb wat met je te stellen, Hendrika.’ - Lies keek als-maar lachend naar me. En van louter, wonderlijk pleizier, sprong ik zeven keer heen en terug over een tabouretje, dat in onze slaapkamer stond.
|
|