| |
| |
| |
XXIII.
In den hoek van de zaal, onder een palm, stond ik in mijn witte japon met de rozen van Spaak, en sprak met onzen nieuwen burgemeester, die aldoor tersluiks naar Lies keek, wanneer ons gesprek even hokte. Ik had me opgeschroefd tot een ware receptie vroolijkheid, lachte met een glimlach die om mijn mond vastgelijmd scheen. Het was de vierde Juni, de dag van de fuif, en Bob was er niet.
Vanwaar ik stond kon ik de zaal overzien; Vader en Moeder in de feestfauteuils, omgeven door bloemen. Vader aldoor glunderend naar mij. Dan glunderde ik terug met mijn vastgelijmden lach. Mevrouw Van Deyl en mevrouw Nietveld stonden bij Gerard, die ook overgekomen was. Lies hing met een kwasievroolijk gezicht naast Mien en de dierbare, die natuurlijk niet ontbrak en die zich letterlijk op Gesien geworpen had. Het was een receptie als honderd andere, met dezelfde gelukwenschen en handdrukjes en glimlachjes. En o, ik verveelde me zoo; ik verlangde er naar, dat het afgeloopen was, de receptie, het diner, het avondfeest, waar het heele dorp komen zou. Als Bob er geweest was..... maar die was er niet, en ik had mevrouw Nietveld niet willen vragen waarom hij niet gekomen was.
Ik merkte aan het gezicht van onzen nieuwen burgervader, dat ik ontstellende antwoorden gaf, en ik nam mezelf in gedachten eens flink onder handen, begon met veel ijver over Lies te redeneeren, omdat
| |
| |
ik merkte, dat die hem meer interesseerde dan alle andere menschen te zamen. En net toen ik bezig was aan onzen Amsterdamschen tijd ging de deur van de zaal met een zwaai open.
Mijn verhaal knapte af.
‘Ja?’ zei de burgervader belangstellend. Toen, terwijl ik voelde, dat een akelige kleur zich verspreidde tot aan mijn ooren, ratelde ik onsamenhangend door. Want in de deur, in de wijd-openge-zwaaide deur, stond Bob. Ik deed alsof ik hem nog niet zag, maar ik zag alles. Hoe hij zoo vlug en gemakkelijk de zaal doorliep, op Vader en Moeder toe, met hen sprak, zich aan Mien liet voorstellen. Ik keek nòg niet, nièt eerder dan toen hij al voor me stond.
‘Henny.’ Ik vergat alle burgemeesters.
‘Bob,’ zei ik, en mijn hand bleef even gevangen in de zijne.
Samen stonden we nu onder den palm.
‘Ik had niet gedacht dat je komen zou.’
‘Ik ook niet.’
‘Waarom ben je er dan?’
‘Niet zoo nieuwsgierig, Henny-lief.’
‘Pu,’ zei ik.
‘Ja pù. Omdat je me zulke mooie brieven geschreven hebt. 't Leek naar niets.’
‘Nee, de jouwe waren moòi.’
‘O, maar ik kan me niet zoo goed uiten.’
‘Stakker.’
‘Je ziet er uitstekend uit. Die japon is een dróom.’
‘Een nachtmerrie bedoel je.’
Het was kostelijk, Bob van ‘een droom’ te hooren spreken. Ik genoot van onze kleine schermutseling, van de bloemen, van het stemmengegons, van àlles.
Gesien, gehuld in een crêmerig iets, kwam met de Dierbare aanwandelen.
| |
| |
‘Bewaar me,’ zei Bob zacht, ‘heb jullie nog meer van die beauté's hier?’
‘Nog een. De slingeraap.’
‘Een vrouw?’
‘Een vrouw.’
‘Die zal in dit voorwereldlijk oord wel in haar element zijn.’
‘Of ze.’
Lies wenkte me, en ik liet Bob achter in gezelschap van de uile-oogen.
‘Hij is er dus toch,’ zei Lies, me geducht knijpend. ‘Heerlijk, zeg.’ - Maar waarom ze het heerlijk vond, zei ze er niet bij.
Vader inviteerde Bob natuurlijk aan het intieme dineetje. Hij zat tegenover me en deed zoo gereserveerd en strak, alsof hij mij hàast niet kende. En terwijl ik uit baloorigheid druk ging doen met Gerard, bedacht ik verwoed: ‘Zou de Dierbare misschien gemeierd hebben?’
Na het dineetje begon het ‘heuschige feest,’ zooals Zus van Deyl zei, die nog een paar uurtjes blijven mocht. Het heuschige feest, waar het heele dorp kon komen. Mannen met petten op en lage, witte boordjes om, vrouwen in zwarte en bruine en blauwe boersche japonnen, of met schrilkleurige blouses. De meesten kwamen in groepjes van zes of acht, en schoven wat verlegen naar Vader en Moeder toe. De rechte stemming wilde maar niet komen eerst; als palen zoo stijf zaten de dorpenaars om de tafel, met haar weelde van bloemen. Eén moment was ik bang, dat het een vergissing van Vader geweest was er een dorpsfeest van te maken. Maar toen ging Gerard aan de piano: ‘Allemaal meezingen!’ riep hij, terwijl hij, zich direct aanpassend bij de situatie, het ‘Lang zullen ze leven,’ liet daveren. Dàt sloeg in. En de stemming was er.
Gerard en Lies hielden alles en alles bezig met lied- | |
| |
jes en voordrachten, tot buiten de lampions al werden aangestoken voor het bal-champêtre. Nog steeds hield Bob zijn strakke gezicht, en ik ergerde me aan hem. Als hij dan toch zoo vervelend wilde gaan doen, waarom was hij dan niet liever in Amsterdam gebleven. Maar ik zou het hem zeggen, als ik hem alleen te spreken kreeg; straks bij het bal zou ik het zeggen.
Van de zaal uit zagen we tusschen de boomen de flikkerende lichtbolletjes hangen; ze beschenen het groote grasveld en den dansvloer en de verhooging voor de muzikanten. Ik trappelde met mijn voet op den grond gedurende de speechen, die volgden, en ik zegende meneer Van Deyl, die na een lange tirade van een wethouder, begon met: ‘Ik zal het kort maken.’
Lies, die me voorbijliep, zei gauw: ‘Aanstonds dansen, Hen, Zàlig.’
Toen er met geen mogelijkheid meer gespeecht kòn worden, herademde ik, en de muzikanten, die direct daarop binnenkwamen, had ik kunnen omhelzen. De dansmeester, een mal, klein, dik mannetje uit de stad, met een woesten haardos, moest op een stoel klimmen om zich verstaanbaar te maken. Het was een gegons, een geschuifel, een gekras van stoelen, een lachen, een heerlijke vroolijkheid, dat zijn stem: ‘Dames en heeren, de polonaise!’ er eerst in verloren ging. Maar toen de muziek inzette met een hoempa-hoempa-hoempapa, hield het gegons op. Stoelen werden verschoven, en in een hoekje zag ik Jan van Deyl van zijn eene been op het andere springen.
Overal groepeerden de paren zich, de malste combinaties zag je. Ik verwachtte Bob - Bob moèst toch naar me toekomen - maar het was Gerard, die me vroeg. Ik had hem kunnen stompen en Bob erbij. Lies aan den arm van den burgemeester, keek met
| |
| |
opgetrokken wenkbrauwen achterom, éerst naar mij, dan naar Bob, die de Dierbare begeleidde met een waardigheid, die ik nooit van hem verwacht had. De Dierbare had ik met pleizier een beentje gelicht.
Achter de muziek aan wond zich de lange menschenslinger de gang door, de stoep af. Voorop Vader en Moeder als feestpaar, dan meneer Van Deyl met Mien, mevrouw van Deyl met mevrouw Nietveld, de burgervader met Lies, Gesien aan den arm van Karelse, den wethouder, Bob met de Dierbare, Gerard en ik, en zoo al meer, en zoo al meer.
De muziek schetterde, en opdat Bob me toch maar hooren zou, werd ik woest-vroolijk; Gerard lachte zoo hard dat Bob even kwaadaardig achterom keek.
‘Ook een zuur heer,’ zei Gerard zacht tegen mij. En het idee dat Bob een zuur heer genoemd kon worden, deed mij werkelijk even hartelijk schateren. De polonaise ging over in een polka, en drie keer danste ik met kwaadaardig genoegen tegen Bob en de Dierbare aan.
Na de polka kwamen alle mogelijke gezellige ouwerwetsche dansen. Ik huppelde rond met iedereen, behalve met Bob. En als ik hem voorbijhopste, had ik steeds een lach of een dollen uitroep klaar.
Denken - dat wou ik niet..... Waarom Bob zoo màl deed?.... Wel, wat kon mij dat schelen.
Net had een jong, blozend onderwijzertje me na een vermoeiende kruispolka afgeleverd, toen Lies op me toekwam:
‘Zeg, wat is er met jou en Bob?’
‘Weet ik het?’
‘Heb jullie ruzie gehad?’
‘Welnee.’
‘Waarom vraagt hij je dan niet te dansen?’
‘Ik weet het niet.’
‘Bespottelijk van Bob,’ bromde Lies, ‘O geluk- | |
| |
kig, daar komt hij aan. Allemenschen wat een gezicht. Ik verdwijn hoor. Sterkte.’
Ik trachtte heel onbevangen en beminnelijk te kijken, toen Bob voor me stond.
‘Nu heb je negen dansen gedaan zonder mij,’ begon hij heel onlogisch.
‘Heb je ze geteld?’
‘Dat hoor je. Waarom doe je zoo màl.’
‘Uìl,’ zei ik. ‘Ik kan jou toch niet vragen.’
‘Kom mee, ik heb je iets te zeggen.’
‘Ik heb den volgenden dans met Gerard.’
‘Laat Gerard naar de maan loopen.’ Hij trok mijn arm door den zijne. Ik probeerde hard, het niet zoo heerlijk te vinden door Bob gecommandeerd te worden.
Samen liepen we een sparrelaantje in, waar ik als kind getold, geknikkerd, touwtje gesprongen, zelfs gevoetbald had. En omdat Bob nog altijd niets zei, begon ik het gesprek.
‘Hier heb ik in de sloot gelegen.’
‘Heeft Gerard je misschien gered?’
‘Nee, 'k ben er zelf weer uitgekropen.’
‘O, gelùkkig.’
Weer stilte. De muziek speelde een valschen maar zeer opwekkenden pas des patineurs. Ik neuriede zoo'n beetje mee, Bob hield nog steeds mijn arm vast.
‘Zeg Hen,’ zei hij toen, ‘wat is dat nu toch eigenlijk met Gerard en jou?’
‘Met Gerard en mij? Niets.’
‘En Kareltje zei....’
‘Wàt zei Kareltje?’
‘Dat Lies hem verteld had, dat Gerard en jij....’
‘Uìl,’ zei ik weer, maar mijn hart ging ràar doen. Dat bonkte ergens in mijn keel.
‘Ja, uil, uil. Dat is heel gemakkelijk om te zeggen.’
‘Zullen we niet liever teruggaan?’ Ik moest tòch, ondanks alles, nog even treiteren.
| |
| |
‘Hènny.’
‘Lies heeft Kareltje wel zoo iets gezegd,’ zei ik toen zoet, ‘maar dat was, omdat Kareltje me zoo vreeselijk verveelde. Je weet wel, verleden zomer.’
‘Dus 't was niet waar?’
‘Gerard verlooft zich van den zomer met een meisje uit Wageningen.’
‘En dat mensch, hoe heet ze ook, zei straks ook zoo geheimzinnig, dat Gerard en jij....’
‘Daarom heb je zeker met haar gedanst!’ viel ik hem gauw in de rede.
‘Och, daarom nu juist niet.’
‘Om mij te ergeren zeker.’
‘Ja, zoo'n beetje.’
‘Hartelijk van je.’
‘Weet je wel wat hartelijk is?’ vroeg Bob, en ik kreeg weer een bònk.
‘Natuurlijk wel! Wat is 't hier stil, hè? En zie je die lampions door de boomen?’
‘Ik zie liever naar jou.’
Bob.’
‘Schàtje.’
En toen zei Bob:
‘Hen, zou je Gesine aandurven als schoonzuster?’ Het was een heele tijd later, voor ik, aan Bobs jasknoop plukkend, vroeg:
‘En jij Mien?’
‘Kleine rakker, wat heb je mij getreiterd vanavond. Daar zul je heel behoorlijk boete voor moeten betalen.’
‘Arme Pipa,’ zei ik. ‘Nu raakt hij me toch kwijt mettertijd. Gelukkig dat je nog lang niet klaar bent.’
‘Nee maar, dàt noem ik hartelijk,’ lachte Bob.
Ik zei maar niets meer, ik voelde me stil worden van een heel groot geluk. Bob haalde een roos uit mijn ceintuur:
| |
| |
‘Die ga ik drogen, Hen.’
‘Ik wist niet, dat je zóo was.’
‘Je kent mij nog zoo weinig, mijn meiske. En ik ken jou zoo goed.’
‘Bobbeldebobsie,’ zei ik.
Zou je Gesina aandurven als schoonzuster?
En terwijl de muziek nog heel flauwtjes tot ons kwam, en af en toe in de verte een juichkreet klonk, zong Bob heel dicht aan mijn oor, zooals hij gezongen had den avond op de motorboot:
‘Il fait si bon près de toi....’
|
|