‘And Brutus is an honourable man,’ zei ik.
‘Juist zoo, Hendrika. Met jou valt te praten. Zou je ook niet gaan breien? Zoo'n boek staat zoo ondegelijk. Kind, denk aan je toekomst.’
En toen werd er weer gebeld. En het was Bernardus.
‘Hij noemt Gesina, “nicht”,’ zei Bob met een grafstem.
Mevrouw liep hem in de gang te gemoet, kwam met Bernardus binnen.
‘Hooggeleerde neef,’ zei Bob buigend, en voor mevrouw iets kon zeggen, stelde hij al voor: ‘De heer Dr. Bernardus Nietveld - heb je nog meer namen, nee hè? - onze twee gratiën: Elisabeth van Deyl, Hendrika Harpé, en o ja, hier heb je Gesina. Die wou je graag een zoen geven.’
‘Collega,’ groette Bernardus.
‘Als hij het ooit wordt,’ zei Gesien.
‘Die Gesina heeft menschenkennis. O, ontzàggelijk,’ kermde Bob.
We zaten weer. Hij viel me mee, Bernardus. Hij wàs lang en houterig en hij had een mallen knak in zijn beenen, hij deed stijf, en hij droeg een lorgnet. En hij was wat verlegen. Toch viel hij me mee.
Gesien, actief, zorgde voor de thee, gaf mij een sloot melk, terwijl ik ze altijd zonder drink. Ik zei niets, dronk zoet mijn kopje leeg.
‘Kerel, wat ben je gegroeid,’ begon Bob. Bernardus, die als hij dronk, zijn pink loodrecht naar boven liet wijzen, wat op me inwerkte, keek half over, half door zijn lorgnet.
‘Dat is goed voor mijn prestige in school,’ zei hij.
‘Kun je nogal orde houden?’
‘Och, dat gaat wel.’
‘Gelukkig. Het lijkt me anders een hondebaantje leeraar te zijn. Als ik aan mijn eigen schooljaren denk! Spieren ze bij jou?’